Na overlijden woningeigenaar ingesteld beroep is ontvankelijk
Hof Den Bosch, 28 augustus 2024
Samenvatting
Op 6 maart 2020 is door een medewerker van WOZ-specialist A namens X bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van 31 januari 2020 inzake het belastingjaar 2020. X is op 23 juli 2020 overleden.
De Heffingsambtenaar heeft ten aanzien van de erven van X uitspraak op bezwaar gedaan.
Een medewerker van A heeft vervolgens beroep ingesteld.
Rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Dat acht Hof Den Bosch onterecht.
De erfgename is als rechtsopvolgster van haar moeder gerechtigd de bezwaar- en beroepsprocedure voort te zetten. Het Hof acht aannemelijk dat de erfgename de bedoeling heeft gehad om de procedure voort te zetten. Zij had gemachtigde ten tijde van het instellen van het beroep niet gemachtigd daartoe. Met het afgeven van een machtiging van 14 februari 2021 achteraf heeft zij de ten tijde van het instellen van het beroep ontbrekende machtiging echter bekrachtigd.
De zaak wordt teruggewezen naar de Rechtbank.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 19 april 2022, nummer SHE20/3612, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van het Land van Cuijk, hierna: de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van de [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning) vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020 bekendgemaakt.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Partijen zijn uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van de zaak op 13 oktober 2023. Belanghebbende heeft uitstel van deze mondelinge behandeling gevraagd, dat heeft het hof toegekend.
1.6. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend. Vervolgens heeft het hof bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
2. Feiten
2.1. [eflaatster] (hierna: erflaatster) was op 1 januari 2020 eigenaar van de woning.
2.2. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 januari 2020 de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld op € 393.000. Erflaatster heeft op 25 februari 2020 een machtiging afgegeven aan [gemachtigde] (hierna: de gemachtigde) om namens haar onder meer bezwaar, beroep en hoger beroep of cassatie in te stellen. Erflaatster heeft bij de machtiging met pen geschreven “Sec. voor jaar 2020” en “Alleen voor bezwaar WOZ-waarde 2020”. Op 6 maart 2020 heeft de gemachtigde namens haar bezwaar gemaakt.
2.3. Op 23 juli 2020 is erflaatster overleden. Haar erfgename is haar dochter [dochter] , zij wordt ook aangeduid als [persoon] (in deze uitspraak aangeduid als: erfgename of belanghebbende).
2.4. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 3 november 2020 heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak en de aanslag gehandhaafd. De uitspraak op bezwaar is te naam gesteld op de erven van [eflaatster] .
2.5. Op 10 december 2020 heeft de gemachtigde het volgende per email geschreven:
2.6. Op dezelfde dag antwoordt de erfgename als volgt:
2.7. Op 15 december 2020 heeft de gemachtigde namens erflaatster beroep ingesteld. De gemachtigde heeft daarbij de door erflaatster afgegeven machtiging meegestuurd. De rechtbank heeft de gemachtigde op 9 februari 2022 verzocht om een verklaring van erfrecht en om een machtiging van alle erfgenamen van erflaatster over te leggen. Bij brief van 15 februari 2022 heeft de gemachtigde de verklaring van erfrecht en een op 14 februari 2021 door de erfgename ondertekende machtiging overgelegd. In deze machtiging heeft de erfgename volmacht gegeven aan gemachtigde om in de huidige bezwaar WOZ-beschikking (lopende procedure) namens haar op te treden.
2.8. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2.9. Erfgename heeft op 1 november 2023 schriftelijk het volgende verklaard:
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en terugwijzing naar de rechtbank ter behandeling van de zaak. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Op grond van artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter a, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het – voor zover hier van belang – ten minste de naam en het adres van de indiener. Daarbij wordt met ‘indiener’ bedoeld degene die voor zichzelf beroep instelt of degene namens wie beroep wordt ingesteld. Op grond van artikel 6:6 Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2. Het ontbreken van een machtiging is als een zodanig verzuim aan te merken, dit komt tevens tot uitdrukking in artikel 8:24, lid 2, Awb. Daarin is bepaald dat van de gemachtigde een schriftelijke machtiging kan worden verlangd, waarbij een uitzondering wordt gemaakt voor het geval die gemachtigde een advocaat is. Na overlijden van een belanghebbende kan een gemachtigde een lopende procedure namens de erfgenamen voortzetten, mits zij aannemelijk maken daartoe gerechtigd te zijn en een geldige machtiging verstrekken.
4.3. In dit geval heeft de gemachtigde niet namens de erfgename, maar namens erflaatster beroep ingesteld en bij het beroepschrift een machtiging van erflaatster overgelegd. De rechtbank heeft de gemachtigde bij brief van 9 februari 2022 in de gelegenheid gesteld om op een termijn van twee weken een verklaring van erfrecht en een machtiging van de erfgenamen over te leggen. De gemachtigde heeft op 15 februari 2022 deze stukken overgelegd. Uit deze stukken volgt dat erflaatster was overleden voordat de uitspraak op bezwaar werd gedaan.
4.4. Het hof moet daarom de vraag beantwoorden of de volmacht op grond van artikel 3:72 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is geëindigd door het overlijden van erflaatster of dat zich de situatie voordoet dat de procedure door de erfgename is voortgezet.
4.5. Allereerst wijst het hof erop dat uit de verklaring van erfrecht volgt dat dat de erfgename gerechtigd was om als rechtsopvolgster van haar moeder de bezwaar- en beroepsprocedure voort te zetten. De erfgename heeft binnen de beroepstermijn op 10 december 2020 per email haar instemming met de procedure laten blijken. Verder heeft zij achteraf een machtiging getekend. Tevens volgt uit haar verklaring van 1 november 2023 dat zij op de hoogte was van de procedure en ermee instemde dat deze na het overlijden van haar moeder in beroep werd voortgezet. Deze omstandigheden leiden het hof tot het oordeel dat de volmacht niet is geëindigd door het overlijden van erflaatster als bedoeld in artikel 3:72 BW, maar dat het hof aannemelijk acht dat de erfgename de bedoeling heeft gehad om de procedure voort te zetten. Zij had echter gemachtigde ten tijde van het instellen van het beroep niet gemachtigd daartoe.
4.6. Wanneer degene die namens een ander beroep instelt op dat moment daartoe niet gemachtigd was, moet onder omstandigheden worden aangenomen dat met een na afloop van de beroepstermijn verstrekte machtiging tot het instellen van beroep niet anders kan zijn beoogd dan het instellen van het beroep te bekrachtigen. Naar het oordeel van het hof doet zich hier deze situatie voor. Erfgename heeft immers met het afgeven van de machtiging van 14 februari 2021 achteraf de ten tijde van het instellen van het beroep ontbrekende machtiging bekrachtigd. Het feit dat de gemachtigde namens haar inmiddels overleden moeder beroep heeft ingesteld en niet namens de erfgename, maakt dat niet anders. Nu sprake is van een bekrachtiging achteraf door de erfgename, is geen sprake van de situatie dat de gemachtigde op eigen naam beroep heeft ingesteld. Dit betekent dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.7. Omdat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, zal het hof de zaak op grond van artikel 8:115, lid 1, aanhef en onderdeel a, Awb terugwijzen naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling. Het hof ziet geen reden de zaak op grond van artikel 8:116 Awb zonder terugwijzing af te doen, omdat het hof van oordeel is dat de zaak een nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
Tussenconclusie
4.8. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.9. Belanghebbende verzoekt bij het hof voor het eerst om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.10. Een belanghebbende kan ook voor het eerst in hoger beroep met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens het tijdsverloop in bezwaar en (hoger)beroep. Indien dat verzoek voor het eerst voor het hof wordt gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd.
4.11. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden, gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Indien een verzoek om een immateriële schadevergoeding voor het eerst in hoger beroep wordt gedaan, zoals in dit geval, geldt een termijn van vier jaar waarbinnen het hof uitspraak moet doen.
4.12. Het hof constateert dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking is ingediend op 12 maart 2020. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 3 november 2020 en de rechtbank heeft op 19 april 2022 uitspraak gedaan. Uitgaande van een redelijke termijn van bezwaar, beroep en hoger beroep van in beginsel 48 maanden, waarvan 6 voor bezwaar, 18 voor beroep en 24 voor hoger beroep, is de redelijke termijn overschreden met 6 maanden en komt die overschrijding voor 2 maanden voor rekening van de heffingsambtenaar en voor 4 maanden voor rekening van de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister), In verband met de veroordeling van de minister merkt het hof hem in zoverre mede aan als partij in dit hoger beroep. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven voor een beperking van de schadevergoeding.
4.13. Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond. Dat betekent dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500. Daarvan komt € 167 (1/3 *€ 500) voor rekening van de heffingsambtenaar en € 333 (2/3 * € 500) voor rekening van de minister.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14. Het hof ziet in de gang van zaken aanleiding met toepassing van artikel 8:114, lid 1, Awb te bepalen dat het door belanghebbende ter zake van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 door de griffier van het hof aan hem wordt terugbetaald. Dit bedrag dient te worden terugbetaald op een bankrekening op naam van belanghebbende.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15. Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.16. Het hof stelt deze tegemoetkoming op 1 x € 875 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 875. Dit bedrag dient te worden betaald op een bankrekening op naam van belanghebbende.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 167;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 333;
- bepaalt dat de griffier van het hof het griffierecht van € 136 vergoedt;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het hof van € 875.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, M.J.C. Pieterse en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
Metadata
Lokale heffingen