Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(4)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(18)
- Jurisprudentie(299)
- Commentaar NLFiscaal(32)
- Literatuur(18)
- Recent(15)
- Kennisgroepstandpunt(43)
Samenvatting
X (belanghebbende) is in Las Vegas gehuwd met Y. Zij wonen niet samen. Ze wonen ieder op een eigen BRP-adres.
X heeft aangifte IB/PVV 2018 gedaan als een belastingplichtige zonder fiscale partner.
De Inspecteur is bij de aanslagregeling van de aangifte afgeweken. Daarbij heeft de Inspecteur Y als partner van X aangemerkt en de gevolgen daarvan voor de belastbare inkomsten uit eigen woning en de uitgaven voor specifieke zorgkosten tot uitdrukking gebracht.
X is het hiermee niet eens. Hij wenst als alleenstaande in de belastingheffing te worden betrokken.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant en in hoger beroep Hof Den Bosch staan dat niet toe.
Uit de door de Inspecteur overgelegde stukken volgt dat het huwelijk in Nederland is geregistreerd. Dit duidt erop dat het huwelijk in Nederland is erkend. Verder is gesteld noch gebleken dat in het onderhavige jaar een verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed is ingediend. Dit brengt mee dat X en Y als (fiscaal) partners – en niet als alleenstaande – voor de toepassing van de Wet IB 2001 hebben te gelden. Daaraan doet niet af dat zij gescheiden van elkaar leven.
Er is volgens het Hof geen sprake van discriminatie of schending van het gelijkheidsbeginsel.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 1 november 2022, nummer BRE22/1579, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2018 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 29 maart 2023, 6 november 2023 en 13 mei 2024 nadere stukken overgelegd.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is in 2018 gehuwd met [de echtgenoot] (hierna: [de echtgenoot] ). Zij hebben in 2018 geen verzoek ingediend tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed.
2.2. In de basisregistratie persoonsgegevens (BRP) staat belanghebbende voor het jaar 2018 ingeschreven op het adres [adres 1] in [woonplaats] en staat [de echtgenoot] voor dat jaar ingeschreven op het adres [adres 2] in [plaats] . Beiden woonden feitelijk ook op het BRP-adres waarop zij staan ingeschreven.
2.3. Op 30 maart 2019 heeft belanghebbende het aangiftebiljet IB/PVV 2018 ingediend. Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.443, bestaande uit:
Loon uit dienstbetrekking € 11.521
Pensioen en/of andere uitkeringen € 19.729
Eigenwoningforfait (woning + garagebox) [woonplaats] € 658
Aftrekbare rente € 2.804 -
Saldo inkomsten en aftrekposten uit eigen woning € 2.146 -
Inkomen uit werk en woning voor persoonsgebonden aftrek € 29.104
Persoonsgebonden aftrek (zorgkosten na aftrek drempel) € 3.661 -
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 25.443
2.4. Bij brief van 20 juli 2021 heeft de inspecteur belanghebbende bericht dat hij van plan is om van de aangifte af te wijken. De voorgenomen correcties zijn als volgt toegelicht:
2.5. Met dagtekening 9 september 2021 is de aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.889.
2.6. In de procedure voor de rechtbank heeft de inspecteur gesteld dat de drempel voor de specifieke zorgkosten bij het vaststellen van de aanslag onjuist is berekend en moet worden verlaagd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende om die reden gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.835, de belastingrente dienovereenkomstig verminderd en bepaald dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft de vraag of belanghebbende als alleenstaande in de belastingheffing moet worden betrokken. Daarbij gaat het in het bijzonder om de vragen of sprake is van fiscaal partnerschap en of de belastbare inkomsten uit eigen woning en de zorgkosten – zogenoemde gemeenschappelijke inkomensbestanddelen – voor een juist bedrag in aanmerking zijn genomen.
3.2. Belanghebbende concludeert – zo begrijpt het hof – tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2018.
3.3. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Fiscaal partnerschap
4.1. Artikel 5a Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt het volgende:
4.2. In aanvulling op de algemene partnerregeling van artikel 5a AWR zijn in artikel 1.2 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) regels opgenomen wie voor de toepassing van de Wet IB 2001 de partner van de belastingplichtige is. De daarin opgenomen uitbreidingen en beperkingen van het partnerbegrip zijn in de onderhavige situatie niet van toepassing.
4.3. Belanghebbende en [de echtgenoot] zijn op 21 juni 1998 met elkaar gehuwd in Las Vegas, in de staat Nevada van de Verenigde Staten. Hoewel belanghebbende heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbijgegaan is dat het huwelijk is gesloten onder buitenlands recht, heeft hij niets aangevoerd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat het buiten Nederland gesloten huwelijk niet rechtsgeldig zou zijn of dat het huwelijk in Nederland niet is erkend. Uit de door de inspecteur overgelegde stukken volgt dat het huwelijk in Nederland is geregistreerd. Dit duidt erop dat het huwelijk in Nederland is erkend. Verder is gesteld noch gebleken dat in het onderhavige jaar een verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed bij de rechtbank is ingediend. Dit brengt mee dat belanghebbende en [de echtgenoot] als (fiscaal) partners – en niet als alleenstaande – voor de toepassing van de Wet IB 2001 hebben te gelden. Daaraan doet niet af dat zij gescheiden van elkaar leven, belanghebbende in de woning in [woonplaats] en [de echtgenoot] in de woning te [plaats] .
Toerekening van inkomensbestanddelen
4.4. In artikel 2.17 Wet IB 2001 is de toerekening van inkomensbestanddelen en vermogensbestanddelen tussen de belastingplichtige en zijn partner geregeld. Uit artikel 2.17, lid 1, Wet IB 2001 volgt – voor zover van belang – dat inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner in aanmerking worden genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken. Artikel 2.17, lid 2, Wet IB 2001 bepaalt vervolgens dat gemeenschappelijke inkomensbestanddelen worden geacht bij de belastingplichtige en zijn partner op te komen in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van hun aangifte kiezen. Indien zij geen keuze maken, wordt een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen. Tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen behoren onder meer de belastbare inkomsten uit eigen woning (eigenwoningforfait verminderd met de aftrekbare kosten) en de persoonsgebonden aftrek (zorgkosten).
4.5. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij – net als een vrouw – zelfstandig in de belastingheffing moet worden betrokken. Hij staat een geïndividualiseerde belastingheffing voor. Hij verzoekt het hof hem en [de echtgenoot] de mogelijkheid te bieden om zelf invulling te geven aan de verdeling van de lasten van (bei)de woning(en) op zodanige wijze dat bij hem de woning in [woonplaats] in aanmerking wordt genomen en bij [de echtgenoot] de woning in [plaats] . Verder wil belanghebbende dat de door hem gemaakte zorgkosten bij hem in aanmerking worden genomen zonder rekening te houden met het drempelinkomen van [de echtgenoot] . Volgens belanghebbende is de Nederlandse belastingwetgeving in strijd met internationale verdragen en Europees recht. De inspecteur heeft hiertegen verweer gevoerd.
4.6. Het hof overweegt als volgt. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 is onder meer het volgende opgemerkt:
4.7. Uit de parlementaire behandeling volgt dat de wetgever heeft gekozen voor individualisering van de inkomstenbelasting, waarmee is beoogd de emancipatie en de economische zelfstandigheid van burgers te bevorderen. Het hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat hem en [de echtgenoot] de vrijheid moet worden gelaten om hun (gezins)leven naar eigen inzicht in te richten, zonder te worden geconfronteerd met aan hun keuzes verbonden fiscale gevolgen. De innerlijke waarde van de wet staat de rechter immers niet ter beoordeling. Verder is er geen sprake van strijd met internationale verdragen of Europees recht. Nog daargelaten dat belanghebbende deze stelling niet heeft onderbouwd, oordeelt het hof dat de rechter, gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op fiscaal gebied toekomt, niet kan treden in de door de wetgever gebezigde gronden bij de door hem gemaakte keuzes. Blijkens de wetsgeschiedenis is de wetgever bewust niet overgegaan tot individualisering van alle inkomensbestanddelen bij fiscaal partnerschap. Volledige individualisering zou volgens de wetgever kunnen leiden tot complexe toerekeningsproblemen bij partners. Voor de nog niet (volledig) geïndividualiseerde inkomensbestanddelen, de gemeenschappelijk inkomensbestanddelen, heeft de wetgever aan belastingplichtigen de keuze gelaten bij wie de gemeenschappelijke inkomsten en aftrekposten voor welk deel worden aangegeven. Aangezien dit uitgangspunt niet van redelijke grond ontbloot is, dient het door de rechter te worden gerespecteerd. Er is geen sprake van discriminatie of schending van het gelijkheidsbeginsel.
4.8. De stelling van belanghebbende dat hij anders wordt behandeld dan een vrouw, faalt, reeds omdat de Wet IB 2001 geen onderscheid maakt in geslacht of geaardheid van een natuurlijk persoon.
Kosten woningen ( [woonplaats] en [plaats] )
4.9. Op grond van het bepaalde in artikel 3.111, lid 8, Wet IB 2001 wordt bij een belastingplichtige en zijn partner slechts één woning aangemerkt als de eigen woning. Als sprake is van twee woningen die in aanmerking komen moet de keuze gemaakt worden bij het indienen van de aangifte. Omdat het aangiftebiljet van [de echtgenoot] als eerste is ontvangen door de Belastingdienst heeft de inspecteur de daarin opgenomen woning, [adres 2] in [plaats] , als eigen woning in aanmerking genomen. De inspecteur heeft, omdat belanghebbende en [de echtgenoot] geen keuze hebben gemaakt over de onderlinge verhouding van de inkomsten en lasten ter zake van de eigen woning, 50% van de inkomsten en de lasten van de woning [adres 2] in [plaats] bij belanghebbende in aanmerking genomen en het saldo van de in de aangifte opgenomen inkomsten en lasten ter zake van de garagebox en de woning aan de [adres 1] in [woonplaats] niet in aftrek toegestaan.
4.10. De stelling van belanghebbende dat hij in elk geval voor de verdeling van het saldo van de inkomsten en aftrekbare kosten van de woning(en) zelf invulling moet kunnen geven aan de belastingaangifte, faalt. De wettelijke bepalingen bieden belanghebbende en [de echtgenoot] de mogelijkheid te kiezen welke woning als hoofdverblijf (de eigen woning) moet worden aangemerkt en in welke onderlinge verhouding het saldo van de inkomsten en de lasten van die woning in aanmerking moet worden genomen. Daarvoor moet ieder jaar bij het doen van de aangifte een keuze worden gemaakt. Dat belanghebbende en [de echtgenoot] hebben nagelaten om deze gezamenlijke keuze te maken, kan de wetgever of de inspecteur niet worden aangerekend.
4.11. Het hof merkt nog op dat belanghebbende en [de echtgenoot] de voor het saldo van de inkomsten en de lasten van de eigen woning tot stand gekomen onderlinge verhouding van 50% gezamenlijk nog kunnen wijzigen tot het moment waarop hun beide aanslagen onherroepelijk vaststaan. Hoewel op die mogelijkheid gewezen en bij brief van de inspecteur van 10 januari 2023 daartoe uitgenodigd, hebben belanghebbende en [de echtgenoot] niet een gezamenlijke keuze gedaan.
4.12. Al wat hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat de inspecteur terecht 50% van de inkomsten en de lasten van de woning [adres 2] in [plaats] bij belanghebbende in aanmerking heeft genomen en het saldo van de in de aangifte opgenomen inkomsten en lasten voor de garagebox en de woning aan de [adres 1] in [woonplaats] terecht niet in aftrek heeft toegestaan.
Zorgkosten
4.13. Belanghebbende heeft in de aangifte – na toepassing van een drempel van € 480 – een bedrag van € 3.661 als uitgaven voor specifieke zorgkosten opgevoerd. De inspecteur heeft bij de berekening van de drempel rekening gehouden met het drempelinkomen [de echtgenoot] . Dit leidt ertoe dat rekening is gehouden met een drempel – na de uitspraak van de rechtbank – van € 1.464. Verder is, gelet op de hoogte van het gezamenlijke verzamelinkomen van belanghebbende en [de echtgenoot] , de in de aangifte opgenomen verhoging (van 113%) van de specifieke zorgkosten, geschrapt.
4.14. Op grond van het bepaalde in artikel 6.20, lid 2, Wet IB 2001 moeten – kort samengevat – fiscale partners hun uitgaven voor specifieke zorgkosten samenvoegen. Voor de drempel wordt uitgegaan van de gezamenlijke verzamelinkomens vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht dan wel bewijsmiddelen aangedragen die leiden tot het oordeel dat een hoger bedrag aan zorgkosten in aanmerking moet worden genomen dan reeds is gedaan.
Belastingrente
4.15. Tegen de belastingrente heeft belanghebbende geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Dat de belastingrente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Tussenconclusie
4.16. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door I. Reijngoud, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en E.P.A. Brakeboer, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.