Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(25)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Hof Den Haag heeft in een uitspraak van 30 maart 2018 (17/00852, ECLI:NL:GHDHA:2018:650, NLF 2018/0829) geoordeeld dat Rechtbank Den Haag met de beslissing zich onbevoegd te verklaren betreffende een verzoek om nadeelcompensatie blijk heeft gegeven van een juiste rechtsopvatting.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van X (belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hof niet-ontvankelijk verklaard.
X heeft verzocht om herziening van de uitspraak van het Hof van 30 maart 2018.
Het Hof overweegt dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding door de Inspecteur geen besluit is ingevolge artikel 26 AWR. Het Hof heeft daarom reeds in de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht geoordeeld dat de Rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard.
Ongeacht of aan de voorwaarden van artikel 8:119, lid 1, onderdeel a en b, Awb is voldaan, is in dit geval niet voldaan aan de voorwaarde opgenomen in onderdeel c. Geen enkel feit en geen enkele omstandigheid die aan de in onderdeel a en b opgenomen voorwaarden voldoet, maakt dit anders. Het Hof kan reeds daarom het verzoek om herziening van de uitspraak van 30 maart 2018 niet toewijzen.
BRON
Uitspraak van 20 april 2023 op het verzoek van X te Z, verzoeker, om herziening van de uitspraak van dit Hof van 30 maart 2018, BK-17/00852, in het geding tussen:
verzoeker
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …)
Procesverloop
1.1. Bij brief van 21 maart 2017 heeft verzoeker aan de Staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) een verzoek gedaan hem een schadevergoeding toe te kennen van € 2.832.000 in verband met aan verzoeker opgelegde aanslagen en navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1975 tot en met 1978 en een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode 1 augustus 1977 tot en met 31 december 1979 (de belastingaanslagen).
1.2. De Staatssecretaris heeft bij brief van 22 mei 2017 aan verzoeker medegedeeld dat hij het verzoek op grond van artikel 2:3, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter behandeling heeft overgedragen aan de Inspecteur. Bij brief van 23 mei 2017 heeft de Inspecteur het verzoek afgewezen.
1.3. Verzoeker heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank). De Rechtbank heeft zich bij uitspraak van 25 september 2017, SGR 17/4040, ECLI:NL:RBDHA:2017:11375, onbevoegd verklaard.
1.4. Verzoeker heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 30 maart 2018, BK-17/00852, ECLI:NL:GHDHA:2018:650, de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De Hoge Raad heeft op 23 november 2018, nr. 18/01565, ECLI:NL:HR:2018:2184 het beroep in cassatie van verzoeker onder verwijzing naar artikel 80a Wet rechterlijke organisatie (Wet RO) niet-ontvankelijk verklaard.
1.5. Verzoeker heeft op 8 maart 2022 bij het Hof een verzoek om herziening ingediend van de in 1.4 genoemde uitspraak van 30 maart 2018 (het verzoek). In verband daarmee is door de griffier griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Verzoeker heeft het verzoek aangevuld in zijn brief van 18 april 2022, ontvangen op 20 april 2022. De Inspecteur heeft daarop gereageerd in zijn brief van 19 mei 2022. Verzoeker heeft op 18 juni 2022, ingekomen 21 juni 2022, en op 30 juni 2022, ingekomen op 18 juli 2022, nadere stukken ingediend.
1.6. Nadat de Inspecteur in zijn verweerschrift heeft laten weten er geen bezwaar tegen te hebben dat het Hof zonder mondelinge behandeling uitspraak zal doen, heeft het Hof verzoeker bij brief van 30 juni 2022 laten weten dat het onderzoek ter zitting achterwege zal blijven en dat verzoeker alsnog binnen veertien dagen na dagtekening van die brief het Hof kan berichten dat hij toch ter zitting wil worden gehoord.
1.7. Verzoeker heeft op 7 februari 2023 en 22 maart 2023 nadere stukken ingediend. Het Hof heeft uit deze stukken begrepen dat verzoeker met spoed om een beslissing verzoekt zonder mondelinge behandeling.
1.8. Het Hof heeft bij brief van 24 maart 2023 aan partijen meegedeeld dat het Hof het onderzoek heeft gesloten en op uiterlijk 23 mei 2023 schriftelijk uitspraak zal doen.
Feiten
De belastingaanslagen
2.1.1. De inspecteur der directe belastingen, 1e afdeling te Rotterdam (hierna: de inspecteur), heeft op respectievelijk 31 december 1980 en 19 augustus 1981 aan verzoeker navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting met verhoging opgelegd over de jaren 1975 tot en met 1977. Op 30 november 1981 is aan verzoeker over het jaar 1978 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd. Op 27 juli 1982 is aan verzoeker over de periode 1 augustus 1977 tot en met 31 december 1979 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting met verhoging opgelegd.
2.1.2. De inspecteur heeft op 7 april 1982 de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting 1977 ambtshalve verminderd. Het bezwaar tegen de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1978 is door de inspecteur bij uitspraak van 18 augustus 1982 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Op 26 augustus 1983 heeft het Hof uitspraak gedaan in beroep betreffende die aanslag.
2.1.3. Het Hof heeft bij uitspraak van 16 april 1999, BK-95/02355, het beroep van verzoeker tegen de navorderingsaanslagen en de naheffingsaanslag wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het verzet door verzoeker tegen deze uitspraak is bij uitspraak van 1 oktober 1999 met nummer BK-95/02355 ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 oktober 2000, nr. 35.685, het beroep in cassatie tegen de uitspraak op verzet ongegrond verklaard. Een verzoek tot herziening van het arrest heeft de Hoge Raad bij arrest van 24 mei 2002, nr. 37.675, afgewezen. Het verzet tegen dit arrest is op 20 december 2002 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2007, AWB 05/4331 IB PVV, heeft de Rechtbank het beroep van verzoeker tegen de belastingaanslagen niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 20 april 2007 is het verzet tegen laatst vermelde uitspraak ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 16 mei 2008, nr. 44.022, ongegrond verklaard.
Verzoek om schadevergoeding van 1 februari 2007 en procedures
2.2.1. Bij brief van 1 februari 2007 heeft verzoeker aan de Staatssecretaris een verzoek gedaan hem een schadevergoeding toe te kennen van ƒ 2.800.000 in verband met schade die verzoeker naar hij stelt zou hebben geleden als gevolg van het opleggen van de belastingaanslagen.
2.2.2. Bij het besluit van 2 april 2007 met kenmerk DGB 2007-00640 heeft de Staatssecretaris het verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt op 3 mei 2007. De Staatssecretaris heeft geen uitspraak gedaan op het bezwaar.
2.2.3. Verzoeker heeft wegens het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld, dat is ingekomen op 4 juni 2008. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 27 oktober 2009, AWB 08/4197, het beroep gegrond verklaard, het besluit van de Staatssecretaris vernietigd, vastgesteld dat geen grond is voor schadevergoeding, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en de Staat gelast het door verzoeker in beroep betaalde griffierecht van € 39 te vergoeden.
2.2.4. Tevens heeft de Rechtbank op 4 juli 2008, AWB 08/4196, een verzoek om een voorlopige voorziening als kennelijk ongegrond afgewezen.
2.2.5. Het Hof heeft bij uitspraak van 1 juni 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BM9567, zich onbevoegd verklaard met betrekking tot het door verzoeker gedane verzoek om een voorlopige voorziening, de uitspraak van de Rechtbank AWB 08/4197 vernietigd en het geding teruggewezen naar de Rechtbank (algemene bestuursrechter). Het Hof heeft in de uitspraak onder meer geoordeeld:
2.2.6. De Rechtbank heeft vervolgens de Staatssecretaris opgedragen uitspraak op bezwaar te doen. De Staatssecretaris heeft op 3 maart 2011 uitspraak op bezwaar gedaan waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 18 april 2012, AWB 11/2533, het besluit van 3 maart 2011 vernietigd, het besluit van 2 april 2007 herroepen en verzoeker een schadevergoeding van € 2.000 toegekend.
2.2.7. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) heeft op 1 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:4058, op het (hoger) beroep na vereenvoudigde behandeling de uitspraak van de Rechtbank van 18 april 2012 vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening heeft de Afdeling afgewezen. Het verzet tegen de uitspraak na vereenvoudigde behandeling is ongegrond verklaard. De ABRS heeft geoordeeld:
De ABRS heeft op 5 december 2012 een verzoek om herziening van zijn uitspraak (op verzet) afgewezen. Ook is weer een verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
2.2.8. Het verzoek om herziening van de in 2.2.5 vermelde uitspraak heeft het Hof afgewezen op 23 juli 2014, BK-14/00358, ECLI:NL:GHDHA:2014:2583. Tevens is een verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De Hoge Raad heeft op 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:382, het beroep in cassatie van verzoeker niet-ontvankelijk verklaard met een beroep op artikel 80a Wet RO.
Verzoek van 24 maart 2015 om schadevergoeding en procedures
2.3.1. Verzoeker heeft op 24 maart 2015 een verzoek gedaan aan de Belastingdienst Den Haag om hem schadevergoeding toe te kennen in verband met schade die hij zou hebben geleden als gevolg van het opleggen van de belastingaanslagen. Bij brief van 17 juni 2015 heeft de Belastingdienst het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.3.2. De Rechtbank heeft het beroep tegen de brief van de Belastingdienst van 17 juni 2015 bij uitspraak na vereenvoudigde behandeling van 5 augustus 2015, SGR 15/4699 niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek tot schadevergoeding afgewezen. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 24 september 2015, SGR 15/4699 V, het verzet ongegrond verklaard.
2.3.3. De Hoge Raad heeft op 29 april 2016, nr. 15/04808, het beroep in cassatie tegen de uitspraak op verzet niet-ontvankelijk verklaard onder verwijzing naar artikel 80a Wet RO.
2.3.4. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank van 5 augustus 2015 en 24 september 2015. Het Hof heeft zich in beide zaken in de uitspraak na vereenvoudigde behandeling van 14 juni 2016 kennelijk onbevoegd verklaard omdat tegen uitspraken op verzet van de Rechtbank op grond van artikel 8:104, lid 2, aanhef en onder a en c, Awb, geen hoger beroep kan worden ingesteld.
2.3.5. Het Hof heeft op 27 september 2016, BK‑16/00271 en BK-16/00272, het verzet van verzoeker tegen de uitspraak van het Hof van 14 juni 2016 ongegrond verklaard.
2.3.6. De Hoge Raad heeft op 17 februari 2017, nr. 16/05295, ECLI:NL:HR:2017:266, het beroep in cassatie van verzoeker met een beroep op artikel 80a Wet RO niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoek om schadevergoeding van 21 maart 2017
2.4. De Rechtbank heeft over het in 1.1 genoemde verzoek van 21 maart 2017 in de uitspraak van 25 september 2017 – voor zover van belang – geoordeeld:
Uitspraak Hof 30 maart 2018
3. Het Hof heeft in de uitspraak waarvan nu herziening wordt verzocht geoordeeld:
Omschrijving verzoek en conclusies van partijen
4.1. Verzoeker verzoekt om herziening van de uitspraak van het Hof van 30 maart 2018 en van de uitspraak van de Rechtbank van 25 september 2017.
4.2. Het verzoek strekt tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank en tot het toekennen van een schadevergoeding van € 2.832.000.
4.3. De Inspecteur concludeert tot afwijzing van het verzoek.
Beoordeling van het herzieningsverzoek
5.1. Artikel 8:119, lid 1, Awb bepaalt:
5.2. Uit de tekst van artikel 8:119, lid 1, Awb volgt dat een verzoek om herziening alleen kan slagen indien gelijktijdig aan de drie genoemde voorwaarden is voldaan. Onder feiten en omstandigheden zoals in dat artikel bedoeld, kunnen alleen die feiten en omstandigheden worden begrepen die objectief bestonden voordat de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd onherroepelijk is geworden. De mogelijkheden voor een succesvol gebruik van het middel herziening zijn daarmee beperkt (MvT, Kamerstukken II, 1996/1997, 25 175, nr. 3, p. 19).
5.3. Het Hof stelt voorop dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding door de Inspecteur geen ingevolge de belastingwet genomen besluit is als bedoeld in artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen waartegen de mogelijkheid van bezwaar bij de Inspecteur en daarna beroep, hoger beroep en beroep in cassatie bij de belastingrechter is opengesteld. Het Hof heeft daarom reeds in de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht geoordeeld dat de Rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard.
5.4. Het Hof wijst op de uitspraak van de ABRS van 24 februari 2000, E03.97.0815, ECLI:NL:RVS:AA5241, waarin is geoordeeld dat de rechtmatigheid van een schadebesluit dient te worden beoordeeld aan de hand van de regels die gelden voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het schadeveroorzakende besluit (in dit geval de belastingaanslagen). Deze jurisprudentie creëert geen rechtsingang en schept geen bevoegdheid tot het voeren van een rechtsgeding ten overstaan van de belastingrechter in een geschil omtrent een verzoek tot schadevergoeding als het onderhavige.
5.5. Evenmin is dit het geval op basis van artikel 8:88 e.v. Awb (Titel 8.4 (schadevergoeding) Awb), die zijn ingevoerd met de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50; Wet nadeelcompensatie), omdat deze bepalingen niet van toepassing zijn op belastingaanslagen die zijn opgelegd vóór de inwerkingtreding van de Wet nadeelcompensatie (artikel V, lid 2, Wet Nadeelcompensatie).
5.6. Uit het vorenstaande volgt dat ongeacht of aan de voorwaarden van artikel 8:119, lid 1, onder a en b, Awb is voldaan, in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarde opgenomen in onderdeel c. Het wetsartikel waarop verzoeker zich beroept, is in zijn situatie niet van toepassing. Geen enkel feit en geen enkele omstandigheid die aan de onder a en b opgenomen voorwaarden voldoet, maakt dit anders. Het Hof kan reeds daarom het verzoek om herziening van de uitspraak van 30 maart 2018 niet toewijzen.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, T.A. de Hek en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 20 april 2023 in het openbaar uitgesproken.