Overeenkomst leidt tot verdeling van inkomsten; verlenging redelijke termijn
Hof Amsterdam, 6 oktober 2021
Samenvatting
X (belanghebbende) drijft sinds 1997 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De onderneming baat een tankstation met winkel en een bijbehorende wasstraat uit. Bij (ver)huurovereenkomst van 12 juli 2010 heeft X aan E de feitelijke exploitatie van de onderneming overgedragen voor een periode van tien jaar ingaande 15 juli 2010. In december 2011 heeft X een derde deel van het exploitatierecht betreffende het tankstation overgedragen aan de bv van zijn echtgenote.
In deze procedure is in geschil of de Inspecteur terecht geen fiscale gevolgen heeft verbonden aan de overeenkomst van overdracht. Dat is volgens Rechtbank Noord-Holland en in hoger beroep Hof Amsterdam het geval. X heeft met de overeenkomst voor de toepassing van het fiscale recht geen deel van het exploitatierecht overgedragen aan de bv, maar slechts de toekomstige huurinkomsten verdeeld. Dit brengt mee dat de betalingen van X aan de bv niet kunnen worden aangemerkt als ondernemingskosten. De Inspecteur heeft terecht de winst uit onderneming gecorrigeerd.
X heeft recht op een immateriële schadevergoeding van € 500 in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De termijn van in totaal vier jaar die als uitgangspunt dient voor de redelijke termijn in de fasen van bezwaar, beroep en hoger beroep wordt als gevolg van de coronacrisis door het Hof met vier maanden verlengd.
BRON
Uitspraak van 6 oktober 2021 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende,(gemachtigde: N.J. Buisman)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank NoordHolland (de Rechtbank) van 23 januari 2020, nummers HAA18/3858, HAA18/3860, HAA18/3862 en HAA18/3863.
Procesverloop
2012
1.1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.282 (de aanslag 2012). Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking het inkomen uit werk en woning van het onderhavige jaar verminderd door verrekening van een verlies uit werk en woning van € 43.182. Daarbij heeft verrekening van verlies uit onderneming plaatsgevonden tot een bedrag van € 17.168.
1.1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag 2012 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 32.562. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is het inkomen uit werk en woning verminderd door verrekening van een verlies uit werk en woning van € 32.562. Daarbij heeft verrekening van verlies uit onderneming plaatsgevonden tot een bedrag van € 6.548.
2013
1.1.3. Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.806 (de aanslag 2013). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht.
1.1.4. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag 2013 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.326. De in rekening gebrachte belastingrente heeft de Inspecteur verminderd tot € 1.141.
2014
1.1.5. Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.757 (de aanslag 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht.
1.1.6. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag 2014 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.474. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is het inkomen uit werk en woning verminderd door verrekening van een verlies uit onderneming van € 10.620. De in rekening gebrachte belastingrente heeft de Inspecteur verminderd tot € 496.
2015
1.1.7. Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.956 (de aanslag 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht.
1.1.8. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag 2015 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.107. De in rekening gebrachte belastingrente heeft de Inspecteur verminderd tot € 739.
Alle jaren
1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is éénmaal een griffierecht geheven van € 46. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiser en de Inspecteur als verweerder:
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
1.4. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft het Hof op 20 augustus 2021 een pleitnota ontvangen van belanghebbende.
1.5. In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 25 augustus 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met [A] (de echtgenote).
2.2. Belanghebbende drijft sinds 1997 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam " [B] ". De activiteiten van de onderneming bestaan uit de exploitatie van een tankstation met een autowasstraat.
2.3. Op 12 juli 2010 heeft belanghebbende een "(ver)huurovereenkomst motorbrandstoffenverkooppunt ex artikel 7:290 BW" gesloten met [C B.V.] (de huurder), waarbij een overdracht van het exploitatierecht van [B] plaatsvond. In die overeenkomst, is voor zover van belang, het volgende opgenomen:
a. [Belanghebbende] eigenaar is van het motorbrandstoffenverkooppunt (…).
b. [Belanghebbende] drijft sinds 1997 het [B] , hierna te noemen "Onderneming". De Onderneming houdt zich bezig met de verkoop van motorbrandstoffen en shop artikelen aan particulieren en bedrijven. Daarnaast wordt een uitgebreide carwash geëxploiteerd.
c. [Belanghebbende] wenst de feitelijke exploitatie van het servicestation over te dragen aan Huurder. [Belanghebbende] wenst Huurder daartoe in de gelegenheid te stellen door middel van verhuur van de onderneming. Dit houdt in dat [belanghebbende] het motorbrandstoffenverkooppunt wil verhuren aan Huurder, gelijk Huurder dit van [belanghebbende] wil huren. [Belanghebbende] stelt daarnaast aan huurder ter beschikking de handelsnaam van de onderneming, de inventaris alsmede de goodwill in de zin van bekendheid en klantenkring. Voor de huur c.q. verhuur gelden de navolgende voorwaarden.
Komen overeen als volgt:
2.4. Op 23 december 2011 heeft de echtgenote de besloten vennootschap [D B.V.] (de B.V.) opgericht. Alle aandelen van de B.V. worden door haar gehouden. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn allebei zelfstandig bestuurder van de B.V.
2.5. Op 28 december 2011 hebben belanghebbende enerzijds en de B.V. anderzijds een "overeenkomst inzake overdracht van een aandeel in het exploitatierecht van [B] " (de overeenkomst) gesloten. In de overeenkomst, is voor zover van belang, het volgende bepaald:
- [Belanghebbende] te [woonplaats] een tankstation exploiteert, in de ruimste zin des woord;
- [Belanghebbende] de exploitatie-activiteiten gedeeltelijk wenst over te dragen;
- Partijen de voorwaarden, waaronder genoemde overdracht van bedrijfsactiviteiten zal plaatsvinden, in deze overeenkomst schriftelijk wensen vast te leggen;
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
2.6. Belanghebbende en de B.V. zijn eveneens op 28 december 2011 een "overeenkomst van geldlening" aangegaan (de leningsovereenkomst), waarin onder meer het volgende is bepaald:
2.7.1. Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 ingediend naar een inkomen uit werk en woning van € 427.039. Dit inkomen bestaat uit een bedrag van € 451.679 winst uit onderneming minus negatieve inkomsten uit eigen woning van € 16.572 en de uitgaven voor inkomensvoorzieningen van € 8.068. Het bedrag van € 475.000 (zie 2.5) heeft belanghebbende aangegeven als bate. Voorts is in de aangifte een verrekenbaar verlies van € 409.822 vermeld.
2.7.2. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 (de aanslag 2011) geen rekening gehouden met de in de aangifte opgenomen bate van € 475.000. De aanslag 2011 staat in rechte vast.
2.7.3. De aanslag 2011 bevat de volgende mededeling:
2.8. Belanghebbende heeft de betalingen aan de B.V. aangemerkt als "kosten uitbesteed werk en andere externe kosten" en in zijn aangiften bedragen van € 44.000 (2012), € 45.012 (2013), € 46.181 (2014) en € 46.735 (2015) op de omzet uit de onderneming in aftrek gebracht.
2.9. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslagen voor de jaren 2012 tot en met 2015 geen rekening gehouden met de in de aangiften opgenomen kosten ter zake van bovenvermelde betalingen aan de B.V.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
- eiser heeft de exploitatie van zijn tankstation voor de duur van minstens tien jaren verhuurd aan [C B.V.] tegen een vaste, jaarlijks te indexeren huursom van € 180.000 per jaar en een variabele uurvergoeding van € 0,03 per alle omgezette eenheden motorbrandstoffen boven de 3.000.000 omgezette eenheden per jaar;
- met de overeenkomst tussen eiser en [de B.V.] is er geen wijziging beoogd in de overeenkomst tussen [C B.V.] en eiser en daarmee de rechtsverhouding tussen [C B.V.] en eiser;
- [de B.V.] heeft geen zelfstandig afdwingbaar recht ten opzichte van [C B.V.] verworven;
- eiser blijft de volledige vergoeding van [C B.V.] incasseren en verplicht zich om daarvan een deel aan [de B.V.] te betalen. Artikel 1.2 van de overeenkomst van overdracht spreekt in dit verband zowel van betaling per kwartaal van een kwart deel van de jaarlijkse vergoeding als van betaling van een derde deel onder aftrek van nader te specificeren kosten;
- een nadere specificatie van de kosten is niet gegeven;
- in de overeenkomst van overdracht is niets geregeld over verdeling van inkomsten en kosten na afloop van de overeenkomst met [C B.V.] ;
- de overeenkomst van overdracht heeft blijkens artikel 2.1 geen betrekking op materiële vaste activa, voorraden en dergelijke.
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of de Inspecteur terecht geen fiscale gevolgen heeft verbonden aan de tussen belanghebbende en de B.V. gesloten overeenkomst (zie 2.5) en aldus terecht in de onderhavige jaren de kosten ter zake van de betalingen aan de B.V. niet in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot vermindering van de aanslagen tot een belastbaar inkomen uit werk en woning na verliesverrekening van nihil (2012), nihil (2013), € 43.042 (2014) en € 56.107 (2015) en toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.1. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij met de B.V. een civielrechtelijke overeenkomst heeft gesloten waarbij een aandeel in de opbrengst van het overgedragen exploitatierecht van de onderneming (zie 2.3) aan de B.V. is overgedragen (zie 2.5). De overeenkomst is zakelijk; een dergelijke overeenkomst zou ook met een onafhankelijke derde kunnen zijn gesloten. Er is sprake van een feitelijke overdrachtsprijs van in de toekomst te ontvangen geldbedragen van de huurder aan de B.V., met als tegenprestatie een schuldigerkenning door de B.V. van een bedrag van € 475.000. Aan de overeenkomst liggen zakelijke motieven ten grondslag, namelijk het voorkomen van verliesverdamping en het spreiden van ondernemersrisico. De Rechtbank heeft ten onrechte de bedoeling van partijen en het beoogde resultaat niet betrokken in haar beoordeling en de uitspraak van de Rechtbank is onvoldoende gemotiveerd.
5.1.2. De Inspecteur stelt daar tegenover dat de overeenkomst tussen belanghebbende en de B.V. economisch en fiscaal geen realiteitswaarde heeft en dat daarom geen fiscale gevolgen aan de overeenkomst zijn verbonden. De overeenkomst zou niet met een onafhankelijke derde zijn gesloten, omdat de B.V. de koopsom schuldig is gebleven en zij geen activa heeft verkregen om de aflossingen en rentebetalingen te voldoen. De afbetaling van de verschuldigd gebleven koopsom door de B.V. is daarmee geheel afhankelijk van de toekomstige betalingen van de huurder aan belanghebbende en de doorbetaling van belanghebbende aan de B.V. Er is geen aandeel in de activa van de onderneming overgedragen en de overeenkomst moet fiscaal worden geduid als de overdracht van in de toekomstig te ontvangen huurbetalingen, aldus de Inspecteur.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de huurovereenkomst tussen belanghebbende en de huurder (zie 2.3) een voortzetting inhoudt van de door belanghebbende gedreven onderneming door de huurder.
5.3.1. Uit hetgeen tussen belanghebbende en de B.V. is overeengekomen in de overeenkomst en de leningsovereenkomst, in onderlinge samenhang bezien, volgt niet dat een aandeel in het exploitatierecht is overgedragen aan de B.V. Het volledige exploitatierecht is immers aan de huurder overgedragen. De overeenkomst heeft geen wijziging gebracht in de lopende huurovereenkomst. De B.V. heeft geen zelfstandig afdwingbaar recht ten opzichte van de huurder en is niet toegetreden tot de contractspartijen van de huurovereenkomst. Verder is van belang dat de gehele onderneming reeds sinds 2010 is verhuurd voor de duur van minimaal tien jaar en er tussen belanghebbende en de B.V. niets is overeengekomen over de exploitatie van de onderneming na afloop van die tien jaar. Hieraan doet niet af dat belanghebbende en de B.V. hebben aangevoerd de intentie te hebben om na afloop van de huurovereenkomst de onderneming gezamenlijk te exploiteren. Ook is van belang dat de huurder een voorkeursrecht heeft bedongen indien belanghebbende de onderneming zou willen verkopen en niet duidelijk is of een (koop)overeenkomst met een rechtspersoon waarvan alle aandelen worden gehouden door de echtgenote valt onder de uitzondering zoals die is opgenomen in artikel 8.2 van de huurovereenkomst (zie 2.3).
5.3.2. Evenmin is aannemelijk geworden dat belanghebbende met het sluiten van de overeenkomst er in is geslaagd het ondernemersrisico te spreiden. Er is geen aandeel in het exploitatierecht noch zijn een of meer bedrijfsmiddelen overgedragen aan de B.V. Daardoor is het risico van een waardeverandering van de onderneming bij belanghebbende gebleven. Bovendien loopt belanghebbende het volledige debiteurenrisico ten opzichte van de huurder; de betalingsverplichtingen aan de B.V. zijn niet afhankelijk gesteld van de door belanghebbende daadwerkelijk ontvangen huurbetalingen. Ten slotte is van belang dat de B.V. de door belanghebbende bedongen koopsom schuldig is gebleven en dat de betalingen ter aflossing en rente op deze lening worden voldaan uit de ontvangsten die belanghebbende van de huurder ontvangt en voorts dat de B.V. in het geheel geen zekerheid heeft gesteld ter zake van het door haar jegens belanghebbende schuldig gebleven bedrag.
5.3.3. Dat met de overeenkomst niet daadwerkelijk ondernemingsvermogen is overgedragen blijkt ook uit het "Aanhangsel aan de huidige: (ver)huurovereenkomst motorbrandstoffenverkooppunt" die op 21 november 2014 door belanghebbende is ondertekend en in kopie tot de gedingstukken behoort, waaruit is af te leiden dat belanghebbende ook na het sluiten van de overeenkomst de enige gerechtigde is gebleven tot het ondernemingsvermogen en ook als zodanig handelt. Dat de huurder in correspondentie over de verlenging van de huurovereenkomst zowel belanghebbende als zijn echtgenote heeft aangeschreven doet aan voormelde juridische duiding niet af.
5.3.4. Het voren overwogene leidt tot de conclusie dat belanghebbende met de overeenkomst voor de toepassing van het fiscale recht geen deel van het exploitatierecht heeft overgedragen aan de B.V., maar slechts de toekomstige huurinkomsten heeft verdeeld. Dit brengt mee dat de betalingen van belanghebbende aan de B.V. niet kunnen worden aangemerkt als ondernemingskosten. De Inspecteur heeft terecht de winst uit onderneming gecorrigeerd.
5.4. Voor zover belanghebbende in hoger beroep een beroep heeft willen doen op het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 16 februari 2012 (nr. BLKB 2012/8M), faalt dit beroep. Nog daargelaten dat de aanslag 2011 geen deel uitmaakt van het onderhavige geschil, voldoet belanghebbende niet aan de voorwaarden van het besluit, aangezien het Hof heeft geoordeeld dat er in het geheel geen ondernemingsvermogen is overgedragen.
5.5. Ter zake van het betoog van belanghebbende dat de uitspraak van de Rechtbank onvoldoende is gemotiveerd geldt dat de appelrechter niet de uitspraak in eerste aanleg (her)beoordeelt, maar – binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep – hetgeen partijen in (al dan niet incidenteel) hoger beroep vorderen. Door het hoger beroep wordt het gehele geschil zoals dat zich in eerste aanleg heeft ontwikkeld, afgewenteld op de appelrechter. Het hoger beroep heeft een tweetal functies. Enerzijds strekt het ertoe om de beslissing van de rechter in eerste aanleg door een hogere feitenrechter te laten toetsen (‘de controlefunctie’) en anderzijds geeft het hoger beroep partijen de gelegenheid tot het verbeteren en het aanvullen van hetgeen zij in eerste aanleg hebben aangevoerd (‘de herkansingsfunctie’). Als belanghebbende het met de uitspraak van de rechter in eerste aanleg niet eens is, kan hij, zoals hij gedaan heeft, in hoger beroep zijn grieven aan de appelrechter ter beoordeling voorleggen.
Immateriële schade
5.6.1. Belanghebbende heeft – voor het eerst in hoger beroep – verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de onderhavige zaken.
5.6.2. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat op verzoek een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend indien een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd (vgl. HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232). Als uitgangspunt geldt dat voor de fase van bezwaar en beroep een termijn van twee jaren moet worden gehanteerd als redelijke termijn waarbinnen belastinggeschillen behoren te worden beslecht. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld (zie onder andere HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.6.3. In het onderhavige geval heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562, BNB 2015/43).
5.6.4. In dit geval zijn de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen, die alle op hetzelfde onderwerp betrekking hebben, door de Inspecteur gezamenlijk behandeld. Indien de rechtsmiddelen waarmee in de betrokken zaken die fase van de procedure is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, zoals hier met de bezwaarschriften het geval is, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117). Het Hof stelt vast dat na de ontvangst van het eerste bezwaarschrift op 3 februari 2017 tot de datum van zijn uitspraak op 6 oktober 2021 vier jaar, acht maanden en drie dagen zijn verstreken.
5.6.5. De termijn van in totaal vier jaar die als uitgangspunt dient voor de redelijke termijn in de fasen van bezwaar, beroep en hoger beroep wordt als gevolg van de coronacrisis met vier maanden verlengd. Naar het oordeel van het Hof is de coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die voldoende reden geeft om een langere termijn te hanteren. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen (zie ABRvS 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:369 en CBb 16 februari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:158).
5.6.6. Het voorgaande brengt mee dat de redelijke termijn van vier jaar en vier maanden in de onderhavige zaken is overschreden. Hierbij geldt dat, gelet op de dagtekening van de uitspraken op bezwaar (27 juli 2018, 17 augustus 2018 en 21 augustus 2018), de bezwaarfase in deze zaken circa anderhalf jaar heeft geduurd. De beroepsfase heeft circa een jaar en vier maanden in beslag genomen en de hogerberoepsprocedure circa een jaar en zeven maanden.
5.6.7. Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Indien, zoals hier, meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117). Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. In het onderhavige geval hebben alle zaken betrekking op hetzelfde onderwerp, te weten of de in de aangiften opgevoerde kosten terecht niet in aftrek zijn toegestaan.
5.6.8. De overschrijding van de termijn bedraagt in de onderhavige zaken afgerond vijf maanden, hetgeen betekent dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500. Deze schadevergoeding dient ten laste te komen van de Inspecteur, aangezien de termijnoverschrijding heeft plaatsgevonden in de bezwaarfase.
Slotsom
5.7. Het hoger beroep is gegrond voor zover belanghebbende verzoekt om toekenning van een vergoeding van immateriële schade.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Omdat een immateriële schadevergoeding wordt toegekend, is er aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep (zie HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198). Het Hof merkt in dit verband de zaken aan als samenhangend nu de zaken gelijktijdig door het Hof zijn behandeld, in de zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en het geschil in alle zaken identiek is geweest. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 2.805 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748, een wegingsfactor 1 en factor 1,5 omdat sprake is van vier of meer samenhangende zaken). Deze vergoeding komt volledig voor rekening van de Inspecteur (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.14.2). Voor een hogere vergoeding zijn geen termen aanwezig.
6.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 131 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende van € 500;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.805; en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, I. Reijngoud en A. Vroon, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 6 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht