Toepassing nultarief in verband met uitvoer paard
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 9 september 2024
Samenvatting
In 2017 heeft X (belanghebbende) een paard verkocht aan een koper uit de VS. Er is geen schriftelijke overeenkomst opgemaakt met betrekking tot de koop en levering van het paard. De factuur is gedagtekend 14 juni 2017. In totaal is € 200.000 in rekening gebracht. Er is geen melding van btw gemaakt op de factuur.
In verband met de aankoop van het paard heeft op 15 juni 2017 een bloedonderzoek plaatsgevonden. De dierenartsenpraktijk heeft daarvoor een factuur opgemaakt met dagtekening 15 juni 2017 en aan X gericht.
Het paard is op 18 november 2017 uitgevoerd naar de Verenigde Staten.
X stelt dat het nultarief van toepassing is op de levering van het paard. De Inspecteur betwist dat en heeft omzetbelasting nageheven (verdeeld over twee naheffingsaanslagen). Volgens de Inspecteur heeft de levering in Nederland plaatsgevonden en houdt de uitvoer van het paard naar de VS dan ook geen verband (meer) met de levering van het paard.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant vernietigt de naheffingsaanslagen.
Dat het vervoer van het paard wegens omstandigheden bij de koper vijf maanden op zich heeft laten wachten, doet er in dit geval niet aan af dat de intentie tot uitvoer bleef bestaan en het verband tussen de levering en de uitvoer niet is onderbroken. Aangezien de uitvoer van het paard verband hield met de levering van het paard, is het nultarief terecht toegepast.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 9 september 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats 1, belanghebbende, (gemachtigde: mr. J.P. Hulshof),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de vraag of de inspecteur terecht aan belanghebbende twee naheffingsaanslagen omzetbelasting heeft opgelegd in verband met de levering van een paard aan een afnemer in de Verenigde Staten.
1.1. De rechtbank heeft de beroepen op 12 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 1] , en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.2. Van hetgeen ter zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslagen ten onrechte aan belanghebbende zijn opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). De activiteiten van de onderneming bestaan onder meer uit de handel in paarden.
3.1. In 2017 heeft belanghebbende een paard genaamd [het paard] verkocht aan [naam 2] uit de Verenigde Staten (hierna: de koper). Belanghebbende en de koper hebben geen schriftelijke overeenkomst opgemaakt met betrekking tot de koop en levering van het paard. De factuur is gedagtekend 14 juni 2017. In totaal is € 200.000 in rekening gebracht. Er is geen melding van btw gemaakt op de factuur.
3.2. In verband met de aankoop van het paard heeft op 15 juni 2017 een bloedonderzoek plaatsgevonden. Het bloedonderzoek is verricht onder leiding van [B.V.] De dierenartsenpraktijk heeft daarvoor een factuur opgemaakt met dagtekening 15 juni 2017 en aan belanghebbende gericht.
3.3. Namens de [B.V.] is op 17 mei 2022 een verklaring “bloedafname voor export” afgegeven. Hierin staat vermeld:
3.4. Het paard is op 18 november 2017 uitgevoerd naar de Verenigde Staten. Op het exportdocument, dat tot de stukken van het geding behoort, staat vermeld:
Op het exportdocument staan verder onder Consignor/Exporter de gegevens van belanghebbende vermeld en onder Consignee staan de gegevens van koper vermeld.
3.5. Volgens de koper kon het paard niet eerder worden uitgevoerd. De koper heeft daarover op 18 november 2021 de volgende schriftelijke verklaring afgelegd:
3.6. In de tussenliggende periode, van 14 juni 2017 tot 18 november 2017 stond het paard op stal bij [locatie] in [plaats 2] (hierna: [locatie]). De eigenaar van [locatie] heeft daarover op 15 november 2021 de volgende schriftelijke verklaring afgelegd:
3.7. Belanghebbende heeft in de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2017 een omzet van € 200.000 aangegeven in verband met leveringen buiten de Europese Unie.
3.8. Na diverse correspondentie tussen de inspecteur en belanghebbende met betrekking tot deze aangifte heeft de inspecteur besloten om een naheffingsaanslag omzetbelasting op te leggen. De omzetbelasting is over twee naheffingsaanslagen verdeeld.
3.9. Met dagtekening 28 september 2022 legt de inspecteur een naheffingsaanslag omzetbelasting op met een bedrag van € 2.500 aan enkelvoudige belasting ([aanslagnummer].F.01.7501). Gelijktijdig met deze naheffingsaanslag is € 445 aan belastingrente in rekening gebracht en is bij beschikking een verzuimboete van € 250 opgelegd.
3.10. Diezelfde datum legt de inspecteur een tweede naheffingsaanslag omzetbelasting op met een bedrag van € 39.500 aan enkelvoudige belasting ([aanslagnummer].F.01.7502). Daarbij is € 7.032 aan belastingrente in rekening gebracht.
3.11. Na daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaren heeft de inspecteur de opgelegde boete vernietigd en de eerste naheffingsaanslag in stand gelaten. Verder heeft hij de enkelvoudige belasting in de tweede naheffingsaanslag verminderd naar € 32.210 en de belastingrente verminderd naar € 5.734. De inspecteur heeft geen kostenvergoeding toegekend voor de bezwaarfase.
Motivering
4. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht de naheffingsaanslagen heeft opgelegd. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het nultarief terecht door belanghebbende is toegepast.
4.1. Belanghebbende is van mening dat het nultarief van toepassing is op de levering van het paard. Volgens belanghebbende is het paard in verband met de levering uitgevoerd naar de Verenigde Staten. Hij heeft gemotiveerd gesteld dat de macht om als eigenaar over het paard te beschikken pas op de koper is overgegaan op het moment dat het paard werd uitgevoerd. De inspecteur betwist dat het nultarief van toepassing is. Volgens de inspecteur heeft de levering van het paard in Nederland plaatsgevonden en houdt de uitvoer van het paard naar de Verenigde Staten dan ook geen verband (meer) met de levering van het paard.
4.2. De rechtbank stelt voorop dat het nultarief van toepassing is indien het paard in het kader van de levering is uitgevoerd uit de Europese Unie en de toepasselijkheid van dat tarief uit boeken en bescheiden blijkt.
4.3. De bewijslast dat in dit geval terecht het nultarief is toegepast rust op belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende aan zijn bewijslast heeft voldaan en aannemelijk heeft gemaakt dat het vervoer van het paard naar de Verenigde Staten verband hield met de verkoop van het paard. De rechtbank laat daarbij in het midden wanneer exact de beschikkingsmacht over het paard is overgegaan. Indien dat het geval is geweest op het moment van uitvoer, zoals belanghebbende betoogt, dan houdt de uitvoer zonder twijfel verband met de levering. Ook in het geval de beschikkingsmacht reeds vóór het moment van export is overgegaan, zoals de inspecteur heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat er voldoende materieel en temporeel verband aanwezig is tussen het moment van verkoop en de uitvoer van het paard naar de Verenigde Staten. Ook in dat geval heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank het nultarief terecht toegepast.
4.4. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat hij op het moment van verkoop van het paard ervan uitging dat het paard meteen zou worden uitgevoerd en hij niet wist dat het paard gedurende nog ruim vijf maanden in Nederland zou verblijven. Telkens werd de uitvoer echter uitgesteld door de koper. De rechtbank hecht daarbij ook waarde aan de verklaringen die door [locatie] en door de koper zijn overgelegd en waaruit volgt dat het paard in die vijf maanden uitsluitend in conditie is gehouden en is verzorgd. Ook ondersteunt de factuur en de datum van het bloedonderzoek voor export, een dag na verkoop van het paard, de stelling van belanghebbende dat hij voornemens was het paard direct te exporteren. De verklaring van de dierenarts dat hij de keuring heeft gedaan in het kader van export (zie 3.3), is ook in lijn met voorgaande. Hoewel de verklaringen zijn gegeven door partijen die betrokken waren bij de verkoop en – met uitzondering van de dierenarts – een bepaald belang daarbij hadden, ziet de rechtbank in de stukken geen aanknopingspunten om aan de verklaringen te twijfelen. Dat het vervoer van het paard wegens omstandigheden bij de koper vijf maanden op zich heeft laten wachten doet er in dit geval niet aan af dat de intentie tot uitvoer bleef bestaan en het verband tussen de levering en de uitvoer niet is onderbroken. De inspecteur heeft ook geen concrete stukken of aanwijzingen ingebracht waaruit kort gezegd blijkt dat de afspraken en intentie anders waren.
4.5. Alles in aanmerking nemende en in onderling verband bezien is de rechtbank daarom van oordeel dat de uitvoer van het paard verband hield met de levering van het paard. Het nultarief is dan terecht door belanghebbende toegepast. Gelet op het vorenstaande zijn de naheffingsaanslagen daarom ten onrechte aan belanghebbende opgelegd. Aangezien de naheffingsaanslagen worden vernietigd, zal de rechtbank ook de belastingrentebeschikkingen vernietigen.
Conclusie en gevolgen
5. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar. De rechtbank vernietigt de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen.
5.1. Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.998.
5.2. De rechtbank ziet aanleiding om te oordelen dat sprake is van samenhang tussen de twee zaken. Samenhangende zaken zijn door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1 onder a Besluit proceskosten bestuursrecht is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Daarvan is sprake in de onderhavige zaken.
Verder ziet de rechtbank ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de werkelijke proceskosten, zoals door belanghebbende verzocht.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van in totaal € 368 (2x € 184) aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.998 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, voorzitter, mr. drs. S.J. Willems-Ruesink en prof. dr. G. van Norden, leden, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 9 september 2024 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.