Fiscale eenheid is mogelijk met ingang van de datum waarop het verzoek daartoe is gedaan
undefined, 22 april 2005
Samenvatting
Een echtpaar verpacht met ingang van 1 september 1999 onder meer een geitenstal aan een BV waarvan zij samen 100 procent van de aandelen bezitten. Zij brengen daarbij geen omzetbelasting in rekening omdat zij de inspecteur in een brief van 7 januari 2000 hebben verzocht om met ingang van 1 september 1999 te worden aangemerkt als een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Op 22 februari 2000 neemt de inspecteur een beschikking waarin staat dat het verzoek om een fiscale eenheid wordt ingewilligd, maar dan wel met als ingangsdatum 1 maart 2000. Het echtpaar ging daartegen in beroep. Maar met de inspecteur beslist het Hof dat artikel 7, lid 4 van de Wet op de omzetbelasting voorschrijft dat de fiscale eenheid pas in kan gaan op de eerste dag van de maand die volgt op die waarin de inspecteur de beschikking heeft afgegeven. Op het beroep in cassatie van het echtpaar beslist de Hoge Raad echter dat het echtpaar ook op 1 september 1999 aan de voorwaarden voor een fiscale eenheid voldeed. Niets staat er dan aan in de weg het ingangstijdstip van de fiscale eenheid op die datum te stellen.BRON
Uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X1, X2 en X3 B.V. te Z tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op hun bezwaarschrift betreffende na te melden beschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij beschikking van 22 februari 2000, kenmerk 0000.00.000, heeft de Inspecteur belanghebbenden op de voet van het bepaalde in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst met ingang van 29 december 1995; hierna: de Wet) met ingang van 1 maart 2000 als één ondernemer aangemerkt. Na tijdig door belanghebbenden daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze beschikking bij uitspraak van 3 augustus 2000 gehandhaafd. Tegen die uitspraak zijn belanghebbenden tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbenden een recht geheven van fl. 450,=. De Inspecteur heeft het beroep bij verweerschrift bestreden.
1.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 11 maart 2002 te
’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbenden, alsmede de Inspecteur.
Belanghebbenden hebben voorafgaande aan de mondelinge behandeling exemplaren van hun pleitnota toegezonden aan het Hof, dat vóór de mondelinge behandeling een exemplaar van deze pleitnota heeft doen toekomen aan de Inspecteur. Beide partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat deze pleitnota geacht kan worden tijdens de mondelinge behandeling te zijn voorgedragen.
De Inspecteur heeft tijdens de mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan belanghebbenden. Het Hof rekent beide vorenvermelde pleitnota’s tot de stukken van het geding.
2. Vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:
2.1. X1, zijn echtgenote X2 en X3 B.V. exploiteerden vanaf 1 april 1997 tot 1 september 1999 in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de vennootschap onder firma) een agrarisch bedrijf, waarvan de activiteiten met name de geitenhouderij betroffen. X1 en X2 waren ieder in het bezit van 50% van de aandelen in X3 B.V..
2.2. Op een daartoe op de voet van artikel 27, zesde lid, van de Wet door de vennootschap onder firma gedaan verzoek heeft de Inspecteur beslist dat de zogeheten landbouwregeling, als bedoeld in artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet, met ingang van 1 maart 1998 niet op de vennootschap onder firma van toepassing is.
2.3. In 1998 heeft de vennootschap onder firma in een nieuwe geitenstal geïnvesteerd (hierna: de geitenstal).
2.4. De vennootschap onder firma is per 1 september 1999 ontbonden. Het gehele bedrijfsvermogen, met uitzondering van de onroerende zaken, waaronder de geitenstal, is overgegaan op X3 B.V.. Ter zake van deze overgang is geen omzetbelasting voldaan. Bedoelde onroerende zaken, met inbegrip van de geitenstal, waarvan X1 en X2 civielrechtelijk eigenaar zijn, zijn bij de ontbinding van de vennootschap onder firma naar hen overgegaan. Ook ter zake van deze overgang is geen omzetbelasting voldaan.
2.5. Met ingang van 1 september 1999 verpachten X1 en X2 de onroerende zaken, waaronder de geitenstal, aan X3 B.V.. Ter zake van deze verpachting brengen zij deze vennootschap geen omzetbelasting in rekening.
2.6. Bij, door de Inspecteur op diezelfde dag ontvangen, brief van 7 januari 2000 hebben belanghebbenden de Inspecteur verzocht om op de voet van artikel 7, vierde lid, van de Wet als één ondernemer te worden aangemerkt (hierna: fiscale eenheid) en wel met ingang van 1 september 1999. Bij beschikking van 22 februari 2000 heeft de Inspecteur dit verzoek ingewilligd, met dien verstande dat hij overeenkomstig de tekst van artikel 7, vierde lid, eerste volzin, van de Wet de ingangsdatum van de fiscale eenheid heeft bepaald op 1 maart 2000.
2.7. Met dagtekening 30 maart 2000 heeft de Inspecteur de vennootschap onder firma over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 1 september 1999 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van fl. 114.959,= aan enkelvoudige belasting. De Inspecteur stelt zich daarbij op het standpunt dat de onder 2.4 bedoelde onroerende zaken op 1 september 1999 door de vennootschap onder firma op de voet van artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van de Wet zijn geleverd aan X1 en X2. Aangezien ten aanzien van de geitenstal op dat tijdstip nog geen twee jaren waren verstreken na de eerste ingebruikneming daarvan, is deze levering in de visie van de Inspecteur ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 1º, van de Wet van rechtswege belast. Tegen deze naheffingsaanslag heeft de vennootschap onder firma geen bezwaar gemaakt.
2.8. Bij brief van 29 maart 2000, door de Inspecteur ontvangen op 30 maart 2000, hebben belanghebbenden bezwaar gemaakt tegen de onder 2.6 bedoelde beschikking. Het bezwaar richt zich tegen de in deze beschikking bepaalde ingangsdatum van de fiscale eenheid. Bij uitspraak van 3 augustus 2000 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbenden afgewezen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de ingangsdatum van de fiscale eenheid op 1 maart 2000 heeft gesteld. Het geschil spitst zich daarbij toe op de volgende vragen:
I. Is de in artikel 7, vierde lid, van de Wet genoemde beschikking van de inspecteur een constitutieve voorwaarde voor het bestaan van een fiscale eenheid?
II. Zo ja, dient de datum vanaf welke de in financieel, organisatorisch en economisch opzicht nauw verweven ondernemers als één ondernemer worden aangemerkt, te worden gesteld op de datum waarop een daartoe strekkend verzoek is ingediend? Belanghebbenden beantwoorden de onder I geformuleerde vraag ontkennend. Zij zijn van mening dat op de voet van artikel 4, vierde lid, tweede volzin, van de Zesde richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (77/388/EEG), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij de Richtlijn van 25 mei 1999 (1999/49), Pb EG nr. L 139 (hierna: de Zesde richtlijn) een fiscale eenheid bestaat vanaf het moment waarop aan de in die bepaling genoemde materiële voorwaarden is voldaan en dat het de lidstaten niet is toegestaan aanvullende constitutieve voorwaarden aan het bestaan van een fiscale eenheid te stellen. De onder II vermelde vraag beantwoorden belanghebbenden bevestigend. Zij menen –naar het Hof verstaat- erop te mogen vertrouwen dat nauw verweven ondernemers met ingang van de datum van hun daartoe strekkend verzoek als fiscale eenheid moeten worden aangemerkt, nu een belanghebbende geen invloed heeft op het tijdsverloop tussen het indienen van het verzoek en het afgeven van de beschikking door de inspecteur.
De Inspecteur beantwoordt beide vorenvermelde vragen in tegenovergestelde zin.
3.2. Niet is in geschil dat X1 en X2 en X3 B.V. ondernemer zijn in de zin van artikel 7 van de Wet en dat zij met ingang van 1 september 1999 in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven dat zij een eenheid (kunnen) vormen als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet.
3.3. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de beide onder 1.2 vermelde pleitnota’s, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbenden
In de huidige regeling ontbreekt de mogelijkheid van een aansluitende fiscale eenheid; vóór en na 1 september 1999 gaat het om dezelfde personen.
Erkend wordt dat het Hof in deze procedure de onder 2.7 bedoelde naheffingsaanslag niet kan verminderen of vernietigen.
Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan belanghebbenden in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief.
De Inspecteur
In de uitspraak op bezwaar van 22 februari 2000 is ten onrechte vermeld dat het verzoek om een fiscale eenheid op 16 februari 2000 is gedaan; dit verzoek is gedaan bij de onder 2.6 bedoelde brief van 7 januari 2000, welke brief op diezelfde datum bij de Inspecteur is binnengekomen.
Tussen de indiening van dit verzoek op 7 januari 2000 en de afgifte van de beschikking op 22 februari 2000 is niet onredelijk veel tijd verlopen.
Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.
3.4. Belanghebbenden concluderen, naar het Hof begrijpt, tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot wijziging van de onder 2.6 bedoelde beschikking in die zin dat de X1, X2 en X3 B.V. met ingang van, primair, 1 september 1999 en, subsidiair, 7 januari 2000 worden aangemerkt als één ondernemer in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet.
De Inspecteur concludeert, naar het Hof verstaat, tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 4, vierde lid, tweede volzin, van de Zesde richtlijn bepaalt dat elke lidstaat personen die in het binnenland gevestigd zijn en die juridisch gezien wel zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, te zamen als één belastingplichtige kan aanmerken (fiscale eenheid).
4.2. Naar het oordeel van het Hof is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat een lidstaat die gebruik maakt van de hem in artikel 4, vierde lid, tweede volzin, van de Zesde richtlijn gegeven mogelijkheid, de vrijheid heeft om de reikwijdte van de fiscale eenheid te beperken en aan het bestaan van de fiscale eenheid in de nationale wetgeving nadere voorwaarden te verbinden.
4.3. Sinds 1 januari 1989 is in het vierde lid van artikel 7 van de Wet bepaald dat ondernemers die in financieel, organisatorisch en economisch opzicht nauw verweven zijn, bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur als één ondernemer worden aangemerkt. In de geschiedenis van de totstandkoming van deze wetswijziging is onder meer het volgende te vinden:
- Handelingen II, blz. 105-5931 en 5932 (Tweede Kamer, 1987-1988, 20 030, nr. 11):
“Volgens de geachte afgevaardigde de heer Vreugdenhil wordt met een beschikking de rechtszekerheid gediend. Dat is, meen ik (Hof: de Staatssecretaris van Financiën), ook één van de kernpunten van zijn betoog. De ondernemers kunnen in dat geval niet meer verrast worden door de mededeling, dat ze een fiscale eenheid vormen, terwijl ze zich er niet van bewust waren. (...) Thans kan de inspecteur de fiscale eenheid inroepen, wanneer hij constateert dat aan de bewuste drie voorwaarden is voldaan. In het voorstel van de heer Vreugdenhil kan dit niet, wanneer niet vooraf een beschikking is afgegeven.” en
- Kamerstukken I 1988/89, 20 030, MvA, blz. 3-5:
“Door aanvaarding van het amendement is naar mijn mening (Hof: de mening van de Staatssecretaris van Financiën) het
drietal vereisten voor het bestaan van de fiscale eenheid met een vierde vereiste uitgebreid, te weten het vastleggen van de fiscale eenheid in een formele beschikking van de inspecteur. (...) Door aanvaarding van het amendement-Vreugdenhil ontstaat de fiscale eenheid niet meer van rechtswege maar wordt zij afhankelijk van een constitutieve beschikking van de inspecteur, welke beschikking voor de toekomst werkt. Zonder beschikking van de fiscus is er geen fiscale eenheid, ook al staat de eenheid op financieel, economisch en organisatorisch terrein buiten twijfel.”.
Uit deze passages leidt het Hof af dat de beschikking waarbij nauw verweven ondernemers als fiscale eenheid worden aangemerkt, als constitutieve voorwaarde voor het bestaan van een fiscale eenheid moet worden aangemerkt, zulks met het oog op de rechtszekerheid. Zoals onder 4.2 is overwogen, is het naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat het bepaalde in artikel 4, vierde lid, tweede volzin, van de Zesde richtlijn zich niet tegen een dergelijke aanvullende voorwaarde verzet.
4.4. Met betrekking tot de in de omschrijving van het geschil onder II geformuleerde vraag overweegt het Hof dat de wetgever, gelijk onder 4.3 overwogen, heeft beoogd de rechtszekerheid voor belanghebbenden te vergroten; met die doelstelling is het in overeenstemming terugwerkende kracht ten nadele van belanghebbenden te vermijden, hetgeen bereikt wordt door de ingangsdatum van een fiscale eenheid afhankelijk te stellen van de afgifte van een voor bezwaar vatbare beschikking. Met het afhankelijk stellen van het bestaan van de fiscale eenheid van een voor bezwaar vatbare beschikking is naar het oordeel van het Hof de rechtszekerheid gediend. Dit te meer nu hiermede wordt bereikt dat de ingangsdatum voor alle fiscale eenheden gelijk is, ongeacht of op verzoek van belanghebbenden dan wel op initiatief van de inspecteur een zodanige eenheid wordt vastgesteld. Daaraan doet niet af dat het in het onderhavige geval voor belanghebbenden nadelig uitpakt dat zij eerst met ingang van 1 maart 2000 als fiscale eenheid worden aangemerkt. Met betrekking tot het tijdsverloop tussen het indienen van het verzoek om als fiscale eenheid te worden aangemerkt en de afgifte van de voor bezwaar vatbare beschikking, merkt het Hof op dat de inspecteur ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen één jaar de tijd heeft om de voor bezwaar vatbare beschikking af te geven, doch dat de Staatssecretaris van Financiën in Hoofdstuk 5, punt 4.1, van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht aan de rijksbelastingdienst heeft voorgeschreven binnen een redelijke termijn te beslissen. Voorts heeft de Staatssecretaris van Financiën in dit Voorschrift bepaald dat deze termijn in ieder geval is verstreken indien niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag een beslissing is genomen en dat bij overschrijding van die termijn de ins pecteur de belanghebbende hiervan in kennis moet stellen, waarbij de inspecteur moet aangeven door welke oorzaak de beschikking nog niet is genomen en op welke termijn de beschikking alsnog tegemoet kan worden gezien.
Naar het oordeel van het Hof is er derhalve geen grond om, in afwijking van de tekst van artikel 7, vierde lid, eerste volzin, van de Wet, welke tekst, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, niet in strijd is met de Zesde richtlijn, de datum waarop personen als één ondernemer worden aangemerkt te stellen op de datum van het verzoek daartoe; dit te meer nu de Inspecteur op het op 7 januari 2000 ingediende verzoek van belanghebbenden binnen de voormelde termijn van acht weken –namelijk binnen de naar het oordeel van het Hof alleszins redelijke termijn van ruim zes weken- de litigieuze beschikking heeft afgegeven.
Ook de onder II geformuleerde vraag moet mitsdien in de door de Inspecteur voorgestane zin worden beantwoord.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Voor dit geval is niet in geschil dat het beroep ongegrond is.
5. Proceskosten en griffierecht
5.1. Nu het beroep ongegrond is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbenden gemaakte proceskosten.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.
5.2. Het Hof vindt geen aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht verleende bevoegdheid.
6. Beslissing
Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 9 augustus 2002 door J.A. Meijer, voorzitter, M.E. van Hilten en P. Fortuin, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van M.J.J. van Oorschot, griffier.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X1, X2 en X3 B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 augustus 2002, nr. 00/02792, betreffende na te melden beschikking inzake omzetbelasting.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbenden is door de Inspecteur op 22 februari 2000 een beschikking gegeven, inhoudende dat zij met ingang van 1 maart 2000 als één ondernemer in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) worden aangemerkt. Het tegen deze beschikking gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen.
Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. X1, zijn echtgenote X2 (hierna: zijn echtgenote) en X3 B.V. (hierna: de B.V.) exploiteerden vanaf 1 april 1997 tot 1 september 1999 in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de vennootschap onder firma) een agrarisch bedrijf. X1 en zijn echtgenote waren ieder in het bezit van 50% van de aandelen in de B.V.
3.1.2. De vennootschap onder firma is per 1 september 1999 ontbonden. Het gehele bedrijfsvermogen, met uitzondering van de onroerende zaken, is overgegaan naar de B.V. De onroerende zaken, waarvan X1 en zijn echtgenote eigenaar zijn, worden door X1 en zijn echtgenote verpacht aan de B.V.
3.1.3. Bij, door de Inspecteur op diezelfde dag ontvangen, brief van 7 januari 2000 hebben belanghebbenden de Inspecteur verzocht om op de voet van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) als één ondernemer te worden aangemerkt en wel met ingang van 1 september 1999. Bij beschikking van 22 februari 2000 heeft de Inspecteur dit verzoek ingewilligd, met dien verstande dat hij de ingangsdatum van de fiscale eenheid heeft bepaald op 1 maart 2000.
3.2. Belanghebbenden hebben voor het Hof betoogd dat de Inspecteur de ingangsdatum van de fiscale eenheid, overeenkomstig hun verzoek, had moeten stellen op 1 september 1999.
3.3. Het Hof heeft dat standpunt afgewezen. Dat oordeel wordt door de middelen bestreden.
3.4. Artikel 7, lid 4, van de Wet schrijft voor dat natuurlijke personen en lichamen die in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven dat zij een eenheid vormen, bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur als één ondernemer worden aangemerkt, en wel met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die waarin de inspecteur de beschikking heeft afgegeven. Met het eerste deel van die bepaling is uitvoering gegeven aan artikel 4, lid 4, tweede volzin, van de Zesde richtlijn. Daarbij is niet beoogd dat het van de wil van de betrokken belastingplichtigen, laat staan van de wil van de inspecteur, zou afhangen of de belastingplichtigen, indien aan de voorwaarde van nauwe verbondenheid is voldaan, al dan niet als één ondernemer worden aangemerkt. Artikel 7, lid 4, van de Wet bepaalt immers dat de inspecteur, indien aan vorenbedoelde voorwaarde is voldaan, de betrokkenen als één belastingplichtige moet aanmerken. Mede tegen de achtergrond van het bepaalde in de Zesde richtlijn, waarin eveneens de nauwe verbondenheid als enig criterium wordt genoemd, moet artikel 7, lid 4, van de Wet derhalve aldus worden uitgelegd dat het tijdstip waarop de belastingplichtigen verzoeken als één ondernemer te worden aangemerkt, niet van belang is voor de bepaling van het ingangstijdstip van dat aanmerken. Hetzelfde moet gelden voor het tijdstip waarop door de inspecteur op een zodanig verzoek wordt beslist. Belastingplichtigen die daarbij belang hebben, kunnen derhalve zich erop beroepen dat zij als één belastingplichtige worden aangemerkt vanaf het tijdstip waarop zij in financieel, organisatorisch en economisch opzicht nauw met elkaar verbonden zijn. Hun kan in een zodanig geval niet worden tegengeworpen dat zij bij een ingevolge artikel 7, lid 4, van de Wet door de inspecteur te geven beschikking slechts met ingang van een later tijdstip als één ondernemer kunnen worden aangemerkt. De betekenis van een zodanige beschikking is, zoals ook blijkt uit de wetsgeschiedenis (Toelichting op het amendement - Vreugdenhil, Kamerstukken II, 20 030, 1987/88, nr. 11, blz. 2 en Voorlopig Verslag, Kamerstukken II, 20 030, nr. 5, blz. 5) gelegen in de rechtszekerheid; zij beschermt de belastingplichtigen tegen de mogelijkheid dat bij een verschil van mening tussen de inspecteur en hen over het bestaan van een fiscale eenheid en/of het tijdstip waarop deze is ingegaan, een beslechting van dat geschil in de door de inspecteur voorgestane zin, tot gevolg zou hebben dat zij tegen hun wil als fiscale eenheid worden behandeld voor een periode gelegen vóór het moment waarop de inspecteur zijn standpunt terzake bekend heeft gemaakt.
3.5. 's Hofs onder 3.3 bedoelde oordeel, dat uitgaat van een verderstrekkende betekenis van het bepaalde in het tweede deel van artikel 7, lid 4, van de Wet, wordt door middel II derhalve terecht bestreden. Nu tussen partijen blijkens 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet in geschil was dat de wijze waarop belanghebbenden ook na 1 september 1999 samenwerken, een verbondenheid oplevert die voldoende is voor het aanmerken van hen als één ondernemer, stond niets eraan in de weg dat belanghebbenden bij beschikking per 1 september 1999 zouden worden aangemerkt als één ondernemer. Middel II slaagt derhalve. Hieruit volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Middel I behoeft geen behandeling en de Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het ingangstijdstip van de fiscale eenheid moet worden gesteld op 1 september 1999.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
wijzigt de beschikking van de Inspecteur in die zin, dat belanghebbenden met ingang van 1 september 1999 worden aangemerkt als één ondernemer in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968,
gelast dat de Staat aan belanghebbenden vergoedt het door hen ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 204,20, derhalve in totaal € 531,20,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbenden vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2005.