Aan SPF uitgekeerde dividenden terecht in heffing betrokken
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17 februari 2025
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft zijn vermogen ondergebracht in een SPF, gevestigd op Curaçao, en is geëmigreerd naar Bonaire. Vanuit de SPF zijn schenkingen gedaan aan de zoon van X.
Naar aanleiding van een FIOD-onderzoek zijn aan X navorderingsaanslagen IB/PVV 2007 en 2009 opgelegd. X heeft beroep ingesteld.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant verwerpt het standpunt van X dat sprake is van schending van artikel 8:42 Awb.
De Rechtbank is verder van oordeel dat de verlengde navorderingstermijn terecht is toegepast omdat sprake is van in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen. Er is sprake van betalingen van dividend aan een SPF op Curaçao en X kon daarbij beschikken over het vermogen van de SPF als ware het zijn eigen vermogen. De Rechtbank verwijst daarvoor naar dat wat eerder over de rol van X met betrekking tot de SPF is geoordeeld in een procedure over de schenkingen aan zijn zoon (zie Hof Den Bosch 1 maart 2023, 21/00568 e.a., ECLI:NL:GHSHE:2023:1013, NLF 2023/0942).
Er is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De Inspecteur hoefde niet te twijfelen aan de juistheid van de in de aangiften opgenomen gegevens.
De bewijslast wordt voor beide jaren omgekeerd en verzwaard omdat de trustvraag niet is aangekruist in de aangiften. Gelet op het hiervoor gegeven oordeel van de Rechtbank over de beschikkingsmacht van X over het vermogen van de SPF, is het niet onredelijk dat de Inspecteur de aan de SPF uitgekeerde dividenden bij X in de heffing heeft betrokken. X heeft niet doen blijken dat de navorderingsaanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd.
BRON
Uitspraak tussen
belanghebbende, uit plaats 1 (Bonaire), belanghebbende (gemachtigde: mr. M. Hendriks),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), (de Staat).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 24 juni 2020.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2007 en 2009 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van respectievelijk € 32.000 en € 540.502.
1.2. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslagen heeft de inspecteur belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht (de rentebeschikkingen).
1.3. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen gehandhaafd.
1.4. De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Met dagtekening 1 februari 2021 heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. Op 7 februari 2023 heeft de inspecteur een beroep op geheimhouding van stukken gedaan. De geheimhoudingskamer heeft hier op 23 augustus 2023 op beslist.
1.5. De rechtbank heeft de beroepen op 5 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .
1.6. Van hetgeen ter zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.
Feiten
2. Belanghebbende stond tot 2011 ingeschreven in de Basisregistratie Personen met een adres in [plaats 2] . In 2011 heeft belanghebbende zich met zijn echtgenote uitgeschreven in Nederland en ingeschreven op een adres op Bonaire. Belanghebbende is de vader van [naam 1] (de zoon).
2.1. Op of omstreeks 17 december 2001 heeft belanghebbende aan [N.V. 1] , gevestigd op Curaçao ( [N.V. 1] ), opdracht gegeven tot oprichting van [de SPF] (de SPF), zijnde een Stichting Particulier Fonds, opgericht krachtens artikel 1b van de Curaçaose Landsverordening op Stichtingen 1967. [N.V. 2] heeft vervolgens op 19 december 2001 op Curaçao de SPF opgericht. De SPF is vanaf oprichtingsdatum gevestigd op Curaçao.
2.2. Na oprichting van de SPF heeft een samenstel van rechtshandelingen plaatsgevonden dat ertoe heeft geleid dat de SPF middellijk aandeelhouder is geworden van de aandelen [N.V. 3] ( [N.V. 3] ), [B.V. 1] ( [B.V. 1] ), [B.V. 2] en [B.V. 3] De aandelen [B.V. 2] en [B.V. 3] behoorden voordien (indirect) tot het vermogen van belanghebbende. Op 15 september 2009 zijn de aandelen [B.V. 1] - en daarmee de aandelen [B.V. 2] en [B.V. 3] - door [N.V. 3] verkocht aan een derde.
2.3. Op respectievelijk 4 juni 2007, 22 augustus 2008 en 28 september 2009 keert de SPF aan de zoon ten titel van schenking bedragen ter grootte van achtereenvolgens € 32.000, € 54.020 en € 442.677 uit (hierna gezamenlijk: de schenkingen). De vraag of de zoon schenkingsrecht verschuldigd was over deze schenkingen is bevestigend beantwoord in het arrest van de Hoge Raad van 24 november 2023 .
i.Statuten, bestuur en toezicht van de SPF
2.4. Per 31 mei 2007 zijn de statuten van de SPF gewijzigd. Artikel 2 (doelomschrijving) van de statuten van de SPF luidde in 2007 en 2009 als volgt:
2.5. Artikel 4 (bestuur) van de statuten van de SPF luidde in 2007 en 2009 als volgt:
2.6. Bij oprichting van de SPF is [N.V. 2] tot enig bestuurslid benoemd. Op of omstreeks 19 december 2001 is [N.V. 2] afgetreden als enig bestuurslid en opgevolgd door [N.V. 1] . De SPF is vanaf datum oprichting tot 2006 gevestigd geweest op het vestigingsadres van [N.V. 1] . Per 3 januari 2006 is [N.V. 1] afgetreden als enig bestuurslid van de SPF en opgevolgd door [N.V. 4] te Curaçao ( [N.V. 4] ). In 2006 is het vestigingsadres van de SPF gewijzigd naar het vestigingsadres van [N.V. 4] .
2.7. Artikel 5 (Raad van Toezicht/Advies) van de statuten van de SPF luidde in 2007 en 2009, voor zover van belang, als volgt:
2.8. Per 19 december 2001 zijn [N.V. 2] en [N.V. 5] benoemd tot leden van de Raad van Toezicht/Advies (RvT). Op of omstreeks 19 november 2002 zijn [N.V. 2] en [N.V. 5] als leden van de RvT afgetreden en is [naam 2] ( [naam 2] ) benoemd tot enig lid van de RvT. [naam 2] , wonende in Nederland, is de fiscaal adviseur van belanghebbende en is werkzaam bij een fiscaal advieskantoor in Rotterdam.
2.9.
Met datum 30 mei 2007 is [naam 2] afgetreden als (enig) lid van de RvT van de SPF maar na deze datum heeft [naam 2] feitelijk nog werkzaamheden verricht ten bate van de SPF.
2.10. Artikel 8 (Oprichters Bevoegdheden) van de statuten van de SPF luidde ten tijde van het doen van de schenkingen, voor zover van belang (met de ‘Stichting’ wordt de SPF bedoeld):
2.11. Op 6 april 2006 heeft [N.V. 4] aan belanghebbende een Bestuursovereenkomst ([de] Bestuursovereenkomst) en een Vrijwaringsovereenkomst ([de] Vrijwaringsovereenkomst) gestuurd, beide met de SPF en [N.V. 4] als contractspartijen. De Bestuursovereenkomst is namens de SPF en [N.V. 4] ondertekend en geregistreerd, de Vrijwaringsovereenkomst is door belanghebbende en [N.V. 4] ondertekend. Beide overeenkomsten treden in werking op de dag waarop [N.V. 4] enig bestuurder is geworden van de SPF, zijnde 3 januari 2006.
2.12. De Bestuursovereenkomst, waarin [N.V. 4] wordt aangeduid als ‘ [N.V. 4] ’ en de SPF als ‘Stichting Particulier Fonds’, luidt, voor zover van belang, als volgt:
2.13. De Vrijwaringsovereenkomst, waarin belanghebbende als ‘Inbrenger’, [N.V. 4] als ‘Bestuurder’ en de SPF als ‘Stichting Particulier Fonds ’ worden aangeduid, luidt, voor zover van belang, als volgt:
Interacties tussen belanghebbende, [N.V. 4] en [naam 2]
2.14. Belanghebbende is sedert 2002 client van [N.V. 4] . In een ‘Client Acceptatie Formulier’ van 30 september 2002 wordt belanghebbende aangemerkt als beneficial owner van [B.V. 4] , welke vennootschap toentertijd was gevestigd te Willemstad, Curaçao. In een ‘Intakeformulier nieuwe relaties’ van 4 januari 2006 vermeldt [N.V. 4] bij “naam vennootschap/ principaal”:‘ [B.V. 4] / [B.V. 5] / [N.V. 3] / [de SPF] /De heer [belanghebbende] ’ en als adres het toenmalige woonadres van belanghebbende in [plaats 2] .
2.15. In het ‘Client Mutatie Formulier’ van 18 april 2006 identificeert [N.V. 4] belanghebbende ten aanzien van de SPF als ‘aandeelhouder/inbrenger’. Met datum 24 mei 2007 identificeert [N.V. 4] belanghebbende als uiteindelijk belanghebbende/inbrenger/begunstigde betreffende alle activa die gedeponeerd en gehouden worden op een niet nader omschreven bankrekeningnummer ten name van de SPF en in het ‘Reviewformulier’ d.d. 11 oktober 2007 identificeert [N.V. 4] belanghebbende als ‘(principaal)/inbrenger’. Ook heeft [N.V. 4] belanghebbende in een ander stuk - betreffende de SPF - geïdentificeerd als:
2.16. Op 11 mei 2007 heeft [naam 2] aan het bestuur van de SPF een e-mail gestuurd met de volgende inhoud:
2.17. Op 30 juli 2008 heeft [naam 2] aan het bestuur van de SPF een e-mail gestuurd met de volgende inhoud:
2.18. Bij e-mail van 28 augustus 2008 heeft een kantoorgenoot van [naam 2] (met [naam 2] in cc) als volgt navraag gedaan bij het bestuur van de SPF:
Waarop het bestuur als volgt heeft geantwoord (e-mail van 28 augustus 2008):
2.19. Op 22 september 2009 heeft het bestuur van de SPF aan [naam 2] een e-mail met als onderwerp “[de SPF]/[ [bedrijf ] ]” gestuurd met de volgende inhoud:
Waarop [naam 2] heeft geantwoord (e-mail van 23 september 2009):
Bij e-mail van 23 september 2009 heeft het bestuur als volgt gereageerd:
Waarop [naam 2] heeft laten weten (e-mail van 24 september 2009):
Op 24 september 2009 heeft het bestuur de aangepaste besluiten doen toekomen aan [naam 2] , waarop [naam 2] heeft laten weten (e-mail van 25 september 2009):
2.20. Op 26 november 2008 heeft het bestuur van de SPF aan [naam 2] een e-mail gestuurd met de volgende inhoud:
2.21. Door de Fiscale inlichtingen en opsporingsdienst (FIOD) is in de periode van december 2017 tot medio 2018 jegens belanghebbende, [naam 2] en het fiscale advieskantoor waar [naam 2] werkzaam was, een strafrechtelijk onderzoek ingesteld wegens het door of namens belanghebbende opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangiften inkomstenbelasting 2007 en 2009 en het valselijk opmaken of vervalsen van de aangiften inkomstenbelasting 2005, 2006 en 2008. Een kopie van het strafrechtelijk dossier van de FIOD betreffende belanghebbende (het strafdossier betreffende belanghebbende) is door de inspecteur overgelegd. Het strafdossier betreffende belanghebbende bestaat - naast het overzichtsprocessen-verbaal van de FIOD - uit de volgende documenten:
- Het rapport van de FIOD
- Ambtshandelingen
- BOB-dossier
- Processen-verbaal doorzoekingen
- Kennisgeving inbeslagneming
- Verklaringen verdachten
- Verklaringen getuigen
- Tapgesprekken
- Persoonsdossier belanghebbende
- Documenten.
2.22. Met betrekking tot de schenkingen die zijn gedaan aan de zoon, heeft belanghebbende tegenover de FIOD onder meer verklaard:
2.23. In de archieven van het fiscaal advieskantoor waar [naam 2] werkzaam was, heeft de FIOD een niet gedateerde noch ondertekende versie van een Letter of Wishes (LoW) aangetroffen, gericht aan het bestuur van de SPF. In deze LoW zijn onder het kopje “C. Begunstigden” met de hand de namen van belanghebbende en zijn echtgenote en de geboortedatum van de echtgenote geschreven. [naam 2] heeft hierover aan de FIOD verklaard:
2.24. De SPF is op 31 december 2009 ontbonden en haar vermogen is op die datum vereffend. Belanghebbende heeft tegenover de FIOD verklaard dat hij het besluit tot liquidatie heeft genomen en dat de aanleiding hiervoor was gelegen in het door [naam 2] ondertekende advies met bijlagen van 20 november 2008, waarvan de inhoud - voor zover van belang - als volgt luidde:
2.25. De Inspecteur heeft bij zijn nader stuk van 7 februari 2023 tevens een kopie van het strafrechtelijk dossier van de FIOD betreffende [naam 2] (het strafdossier [naam 2] ) overgelegd en heeft daarbij de namen en andere persoonsgerelateerde gegevens, alsmede de namen van andere SPF’s dan de onderhavige en hieraan gerelateerde rechtspersonen met een beroep op geheimhouding zwartgelakt. Het strafdossier [naam 2] bestaat – naast het overzichtsprocessen-verbaal van de FIOD – uit de volgende documenten:
- Ambtshandelingen
- BOB-dossier
- Processen-verbaal doorzoeking / uitlevering
- Documenten
- Verklaring [naam 2]
- Persoonsdossier [naam 2] .
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of alle zaakstukken zijn overgelegd en of de navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1. De rechtbank is van oordeel dat alle zaakstukken zijn overgelegd en dat de navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen terecht zijn opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Zijn alle zaakstukken overgelegd?
3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd en dat de inspecteur dus niet aan zijn wettelijke verplichting heeft voldaan. Belanghebbende doelt daarbij specifiek op stukken rondom de aanleiding van het onderzoek (de startinformatie), en stukken uit het strafdossier bestaande uit afstemmingsstukken tussen het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst zoals het preweegdocument, inclusief de eventuele stukken uit het tripartiete-overleg (de strafdossierstukken). De inspecteur stelt zich op het standpunt dat alle zaakstukken zijn overgelegd. De stukken waar belanghebbende aan refereert zijn volgens hem niet in het bezit van de inspecteur.
3.3. De rechtbank stelt voorop dat de op de zaak betrekking hebbende stukken alle stukken zijn die aan de inspecteur ter beschikking staan dan wel hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.
3.4. De rechtbank is van oordeel dat de startinformatie is overgelegd. De inspecteur heeft ter zitting een uitleg gegeven over de gang van zaken die tot het onderzoek heeft geleid, onder verwijzing naar de stukken in het dossier. De rechtbank kan die gang van zaken ook afleiden uit de door de inspecteur overgelegde informatie. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk dat er meer zaakstukken ten aanzien van de startinformatie zijn.
3.5. Ten aanzien van de strafdossierstukken is de rechtbank ook van oordeel dat er geen schending is van artikel 8:42 van de Awb. Door belanghebbende is niet betwist dat de behandelend ambtenaren die betrokken waren bij de aanslagregeling en bezwaarbehandeling geen beschikking hebben gehad over deze stukken. Het betoog van belanghebbende met betrekking tot de strafdossierstukken is gestoeld op de redenering dat de stukken die in bezit zijn van de contactambtenaar daarmee ook ter beschikking staan aan de inspecteur. De persoon die is aangewezen als contactambtenaar, is op grond van de geldende regels rondom de inrichting van de belastingdienst ook tevens inspecteur, aldus belanghebbende. Doordat de inspecteur en de contactambtenaar dezelfde persoon zijn, beschikt de inspecteur – volgens belanghebbende – uit hoofde van die toebedeling van functies over de strafdossierstukken. De rechtbank verwerpt dat betoog van belanghebbende. In belastinggeschillen zijn een aantal aangewezen personen aan te merken als inspecteur. Niet de gehele Belastingdienst is dus aan te merken als de inspecteur. Stukken die door een ander organisatieonderdeel dan dat van de inspecteur zijn opgesteld of vergaard, kunnen ook zaakstukken zijn. Eén van de daarvoor geldende voorwaarden is dat deze stukken de inspecteur ter raadpleging ter beschikking hebben gestaan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking hoe de werkorganisatie van de Belastingdienst is ingericht. De inspecteur heeft in dat verband toegelicht dat de strafdossierstukken die de contactambtenaar ter beschikking staan, op een afgescheiden (digitale) omgeving worden bewaard die niet toegankelijk is voor gemandateerde medewerkers van de inspecteur. De rechtbank acht dit ook aannemelijk, aangezien de contactambtenaar een eigen wettelijke functie heeft met zijn eigen taken en verantwoordelijkheden die niet bestaan uit het opleggen van aanslagen. De enkele omstandigheid dat de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 de bevoegdheden van contactambtenaar en inspecteur aan één persoon attribueert, acht de rechtbank onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de stukken die aan (de medewerkers van) één bestuursorgaan ter beschikking staan ook geacht moeten worden ter beschikking te staan aan (de medewerkers van) het andere bestuursorgaan. In dit geval staat niet ter discussie dat de bij de aanslagregeling en bezwaarbehandeling betrokken ambtenaren van de inspecteur niet de beschikking hebben gehad over de strafdossierstukken. De strafdossierstukken zijn daarom niet aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken.
Is sprake van strijd met het fair play-beginsel?
3.6. Belanghebbende stelt dat het advies genoemd in 2.24 uit het dossier verwijderd moet worden. Opname van dit stuk is volgens belanghebbende in strijd met het fair play beginsel, aangezien dat stuk belastingadvies bevat. Dat geldt volgens belanghebbende ook voor (onderdelen van) verklaringen van de belastingadviseur alsmede voor het verhoor door de FIOD van de belastingadviseur.
3.7. De rechtbank ziet geen aanleiding om stukken buiten beschouwing te laten wegens strijd met het fair play beginsel. Dit beginsel gaat niet verder dan dat de inspecteur zijn bevoegdheden om informatie op te vragen niet gebruikt om adviezen van een belastingadviseur aan cliënten op te vragen en verhindert niet dat de inspecteur dergelijke adviezen voor de heffing gebruikt, indien de inspecteur deze op andere, rechtmatige wijze verkrijgt. Niet gebleken is van een dergelijke onrechtmatige verkrijging. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken dat de inspecteur door het enkele bezit van het advies een oneerlijke voorsprong heeft verkregen in deze procedure. De rechtbank zal daarom aan de omstandigheid dat er zich onder de stukken ook een advies bevindt, geen gevolgen verbinden.
3.8. Belanghebbende heeft zich voor dat geval op het standpunt gesteld dat er dan zaakstukken ontbreken en dat de afstemmingstukken met het Openbaar Ministerie in de strafzaak naar [naam 2] moeten worden overgelegd zodat belanghebbende kan beoordelen of de inspecteur inhoudelijk betrokken is geweest bij het strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank neemt daarbij aan dat belanghebbende met betrekking tot het ter beschikking staan dezelfde argumenten aanvoert zoals hiervoor (in de overwegingen 3.2 tot en met 3.5). De rechtbank verwerpt dat standpunt op basis van dezelfde redenering als hiervoor is uiteengezet (in de overwegingen 3.2 tot en met 3.5).
Is de verlengde navorderingstermijn van toepassing?
3.9. De inspecteur heeft nageheven met toepassing van de verlengde navorderingstermijn. Belanghebbende meent dat deze niet mag worden toegepast omdat zijns inziens niet aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.
3.10. De rechtbank is van oordeel dat de verlengde navorderingstermijn toepassing vindt. Deze termijn is van toepassing indien te weinig belasting is geheven over in het buitenland gehouden vermogensbestanddelen of in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen. De stelling van de inspecteur dat door de betrokkenheid van belanghebbende bij de SPF, waarbij die SPF inkomsten uit aandelen in Nederlandse vennootschappen ontvangt, sprake is van in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen voor belanghebbende, slaagt. Immers is sprake van betalingen van dividend aan een SPF op Curaçao. Belanghebbende kon daarbij beschikken over het vermogen van de SPF als ware het zijn eigen vermogen. De rechtbank verwijst daarvoor naar dat wat eerder over de rol van belanghebbende met betrekking tot de SPF is geoordeeld in procedures van zijn zoon. De rechtbank neemt de oordelen over de beschikkingsmacht van belanghebbende over. Immers ziet die uitspraak op hetzelfde feitencomplex en de rol daarin van belanghebbende. Gelet op de feitelijke betrokkenheid van de belastingadviseur van belanghebbende en de beperkte rol van het formele bestuur van de SPF, zoals die blijkt uit de stukken van het dossier, kon belanghebbende vrijelijk beschikken over de inkomens- en vermogensbestanddelen van de SPF als ware het zijn eigen vermogen. Anders dan belanghebbende meent, is geen sprake van inkomsten die geen enkel aanknopingspunt hebben met een ander land dan Nederland. Belanghebbende betoogt in dat verband dat het vermogen dat heeft geleid tot de uitkeringen waarover wordt nagevorderd in het verleden is ontstaan door een verkoop van Nederlandse benzinestations. Naar het oordeel van de rechtbank staat dat in geen verband tot de inkomensbestanddelen die nu in de heffing worden betrokken. De betreffende verkoop heeft namelijk jaren voor de onderhavige dividenduitkeringen plaatsgevonden.
Is sprake van een nieuw feit?
3.11. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat sprake is van een nieuw feit dat de navorderingen rechtvaardigt. De inspecteur verwijst daarvoor naar de in 2013 ontvangen informatie. Belanghebbende betwist dat sprake is van een nieuw feit.
3.12. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur beschikt over een nieuw feit. De rechtbank volgt de inspecteur in zijn stelling dat hij niet eerder dan na de ontvangst van gegevens uit Curaçao op 4 september 2013 beschikte over informatie met betrekking tot de SPF. Deze gegevens zijn aanleiding geweest voor het instellen van een onderzoek en het vervolgens opleggen van de navorderingsaanslagen. De rechtbank betrekt daarbij dat belanghebbende niet de trustvraag in zijn aangiften heeft aangekruist. De inspecteur hoefde in dit geval in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de in de aangiften opgenomen gegevens van belanghebbende. Dat de inspecteur mogelijk eerder op de hoogte had kunnen zijn van de SPF – zoals belanghebbende stelt – betekent niet dat daardoor de inspecteur ook op de hoogte had kunnen geraken van de betrokkenheid van belanghebbende daarbij.
Is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast?
3.13. De inspecteur meent dat de bewijslast voor de onderhavige jaren moet worden omgekeerd en verzwaard omdat de trustvraag niet is aangekruist in de betreffende aangiften. Belanghebbende bestrijdt dit.
3.14. De rechtbank is van oordeel dat de bewijslast voor beide jaren moet worden omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende heeft in zijn aangiften 2007 en 2009 niet aangekruist dat hij betrokken is bij de SPF. Daarmee is sprake van een onjuiste beantwoording van een vraag in die aangiftebiljetten. De gevolgtrekking is dan dat niet de vereiste aangiften zijn gedaan. De door belanghebbende gestelde pleitbaarheid van haar standpunt doet daar niet aan af. Het feit dat niet de vereiste aangiften zijn gedaan, heeft in beginsel tot gevolg dat de omkering en verzwaring van de bewijslast wordt toegepast. De rechtbank ziet in de onderhavige situatie geen aanleiding om daarvan af te wijken. Doordat belanghebbende zijn betrokkenheid bij de trust niet heeft vermeld, is de inspecteur van belang zijnde controle-informatie onthouden, die relevant is voor de heffing van belasting in de jaren waar de aangiften over gaan. De rechtbank verwerpt verder het standpunt van belanghebbende dat hij zich niet bewust was van de onjuiste beantwoording van de vraag. De bewustheid van belanghebbende speelt in dit verband namelijk – anders dan in geval van het niet doen van de vereiste aangifte wegens inhoudelijke gebreken daarin – geen rol. Dat betekent dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard.
Zijn de navorderingsaanslagen terecht opgelegd?
3.15. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Belanghebbende bestrijdt dit.
3.16. De rechtbank stelt voorop dat de discussie tussen partijen zich heeft toegespitst op de vraag of belanghebbende kon beschikken over het vermogen van de SPF als ware het zijn eigen vermogen.
3.17. Gelet op de omstandigheid dat voor de navorderingsaanslagen de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is, rust op belanghebbende de verzwaarde bewijslast om te doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Op de inspecteur rust desalniettemin de taak om een redelijke schatting te maken van de in de navorderingsaanslagen begrepen inkomens- en vermogensbestanddelen. Gelet op het hiervoor gegeven oordeel van de rechtbank over de beschikkingsmacht van belanghebbende over het vermogen van de SPF, is het niet onredelijk dat de inspecteur de aan de SPF uitgekeerde dividenden bij belanghebbende in de heffing heeft betrokken.
3.18. Met dat wat belanghebbende heeft aangevoerd, heeft hij niet doen blijken dat de navorderingsaanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd.
Heffingsrente
3.19. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de rentebeschikkingen. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de rentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt.
Vergoeding van immateriële schade
3.20. Belanghebbende heeft in zijn pleitnota verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding om een vergoeding voor beide zaken toe te kennen. De vergoeding wordt als volgt berekend.
3.21. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 2 juli 2018 heeft ontvangen. De uitspraak op bezwaar is van 24 juni 2020. De rechtbank doet uitspraak op 17 februari 2025. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 4 jaar en 8 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 5.000. Omdat de bezwaarfase 18 maanden jaar te lang heeft geduurd, komt € 1.607 voor rekening van de inspecteur en de rest (€ 3.393) voor rekening van de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Conclusie en gevolgen
De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen in stand blijven. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding. Daarom komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor het indienen van dat verzoek. De kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 226,75 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 907, een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak). De Minister en de inspecteur moeten ieder de helft van deze kosten vergoeden. De toekenning van een immateriëleschadevergoeding is geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.607;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 3.393;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 113,37 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 113,38 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, en mr. drs. E.P.A. Brakeboer en mr. dr. M.L.M. van Kempen, leden, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 17 februari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Formeel belastingrecht