Samenvatting
In een geschil over de limiet van het bedrag dat de gemeente Roosendaal in 2001 mocht heffen, had zij moeten toegeven dat zij ten onrechte één post tot de met rioolrecht te financieren uitgaven had gerekend. Voorts had zij gesteld niet aan te kunnen geven of dat met nog meer posten het geval was. Aldus had de gemeente volgens het Hof niet kunnen bewijzen dat met de rioolbelasting de limiet waarvoor mag worden geheven niet was overschreden en had het de desbetreffende verordening niet verbindend verklaard. De Hoge Raad vindt in deze zaak aanleiding precies aan te geven hoe de bewijslast inzake de limietoverschrijding verdeeld moet worden tussen de gemeente en de belastingplichtige:
- Als door een belastingplichtige aan de orde wordt gesteld of de in artikel 229b, lid 1 Gemeentewet bedoelde baten de in dat artikel bedoelde "lasten ter zake" hebben overschreden, dient de heffingsambtenaar inzicht in de ramingen te verschaffen.
- Indien de belastingplichtige ten aanzien van één of meer posten in de raming in twijfel trekt of deze post als een "last ter zake" kan worden aangemerkt dient de heffingsambtenaar over die post(en) nadere inlichtingen te verstrekken.
- Indien over de feitelijke gegevens van die inlichtingen geen verschil van mening bestaat moet de rechter slechts beslissen of het om een "last ter zake" gaat en bij een ontkennende beantwoording na gaan of de limiet wordt overschreden.
- Indien de belastingplichtige die feitelijke gegevens onjuist acht komt de bewijslast echter bij hem te liggen.
Aan de hand van die regels casseert de Hoge Raad de Hofuitspraak en verwijst hij de zaak.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 20 september 2007, nr. 04/02235, betreffende een aan X C.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in het rioolafvoerrecht.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in het rioolafvoerrecht van de gemeente Roosendaal opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Roosendaal is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak alsmede de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de zaak doen toelichten, het College door mr. R.M.P.G. Niessen-Cobben, advocaat te Rotterdam, belanghebbende door mr. M.J. Hamer, advocaat te Utrecht.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft de rioolrechtverordening waarop de onderhavige aanslag berust onverbindend geoordeeld op de grond dat de heffingsambtenaar, op wie naar het oordeel van het Hof de last rust te bewijzen dat de heffing is gebaseerd op inzichtelijke en controleerbare gegevens, niet in haar bewijslast ter zake is geslaagd. Als gevolg hiervan is, aldus het Hof, niet te beoordelen of de tarieven zodanig zijn vastgesteld dat de geraamde baten van het rioolafvoerrecht niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
3.2.1. Bij de beoordeling van de tegen dit oordeel gerichte middelen III en IV dient het volgende te worden vooropgesteld. Een geschil over, kort gezegd, limietoverschrijding wordt procesrechtelijk hierdoor gekenmerkt dat niet de belanghebbende die het geschilpunt opwerpt, maar de heffingsambtenaar de partij is die beschikt over de gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van dat geschilpunt. Die omstandigheid leidt tot de hierna te omschrijven (verzwaarde) eisen aan de motivering die de heffingsambtenaar geeft voor zijn betwisting dat de limiet is overschreden.
3.2.2. Indien een belanghebbende aan de orde stelt of de in artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet bedoelde geraamde baten de in dat artikel bedoelde geraamde “lasten ter zake” hebben overschreden, dient de heffingsambtenaar inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen.
3.2.3. Indien de belanghebbende ten aanzien van één of meer posten in de raming in twijfel trekt of de post kan worden aangemerkt als een “last ter zake”, dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen over deze post(en) te verstrekken, teneinde – naar vermogen – deze twijfel weg te nemen.
3.2.4. Indien de belanghebbende niet stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, heeft de rechter slechts de rechtsvraag te beantwoorden of, uitgaande van die feiten, de desbetreffende post kan worden aangemerkt als een “last ter zake”. Bij ontkennende beantwoording van die vraag dient hij te beoordelen of daardoor de opbrengstlimiet is overschreden.
3.2.5. Indien de belanghebbende wél stelt dat die feitelijke gegevens onjuist zijn, en de heffingsambtenaar deze stelling van de belanghebbende betwist, komt bewijslevering aan de orde. In dat geval draagt de belanghebbende de bewijslast van zijn stelling dat de door de heffingsambtenaar verschafte feitelijke gegevens onjuist zijn, omdat die onjuistheid een voorwaarde is voor het intreden van het rechtsgevolg dat hij inroept (onverbindendheid van de verordening). Na bewijslevering dient de rechter, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, de rechtsvraag te beantwoorden die hiervoor in 3.2.4 is omschreven, en in het licht daarvan te beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden.
3.3. De middelen III en IV slagen, want ’s Hofs uitspraak geeft hetzij blijk van een miskenning van deze uitgangspunten, hetzij onvoldoende inzicht in ’s Hofs gedachtegang:
Voor zover onderdeel 4.9 van ’s Hofs uitspraak betrekking heeft op de onder 3.2.2 bedoelde eis, blijkt uit het vervolg van de uitspraak niet dat het Hof heeft onderzocht in hoeverre de heffingsambtenaar de vereiste nadere inlichtingen heeft verstrekt.
Uit onderdeel 4.10, eerste volzin, volgt dat de heffingsambtenaar heeft erkend dat één post niet in de lastenraming thuishoort, maar uit de uitspraak blijkt niet of het Hof heeft onderzocht of daardoor de opbrengstlimiet is overschreden.
De tweede volzin van onderdeel 4.10 – wat daarvan verder zij – miskent dat het niet op de weg ligt van de heffingsambtenaar, maar op die van de belanghebbende om te stellen dat bepaalde posten niet thuishoren in de lastenraming.
Onderdeel 4.10 bevat geen reactie op het in onderdeel 4.9 weergegeven standpunt van belanghebbende dat onvoldoende inzicht is verschaft in de aard van de lasten. Daardoor is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet duidelijk hoe het Hof in onderdeel 4.11 van zijn uitspraak tot de slotsom is kunnen komen dat dit standpunt van belanghebbende gelet op “al het voorgaande” gevolgd moet worden.
Onderdeel 4.11 van ’s Hofs uitspraak miskent dat er geen bewijslast op de heffingsambtenaar rust.
3.4. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen, C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2009.