Metadata
Het afschrijvingspotentieel op vastgoed moet zowel voor bedrijfspanden als beleggingspanden “historisch” worden vastgesteld en mag eventueel later wegens waardestijging van de grond worden bijgesteld / afschrijving op beleggingspanden aan de hand van de objectieve levensduur / “progressieve” afschrijving toegestaan maar niet verplicht
HR, 10 augustus 2007
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(10)
- Commentaar NLFiscaal(2)
- Literatuur(8)
- Recent(2)
Samenvatting
De Hoge Raad heeft zijn aloude leer over de afschrijving op vastgoed bevestigd. Die leer komt er voor de jaarwinstberekening op neer dat zo’n goed samen met de ondergrond één bedrijfsmiddel vormt, dat voor fiscale doeleinden niet mag worden gesplitst in grond waarop niet en opstal waarop wel mag worden afgeschreven. Het afschrijvingspotentieel wordt gevormd door de kostprijs min de restwaarde zoals die in de kostprijs aanwezig is. Bij de vaststelling van de restwaarde mag nog geen rekening gehouden worden met de te verwachten latere waardeontwikkeling van de restwaarde en met name van de grond. Indien na verloop van tijd de grondwaarde stijgt mag daarmee uitsluitend rekening gehouden worden als die aanmerkelijk en blijvend is. Dat laatste leidt uitzondering als na ommekomst van het gebruik van de opstal ter plaatse een vervangende opstal gesticht wordt. De zogenoemde progressieve afschrijving: laag beginnen en geleidelijke verhoging aan de hand van de huurontwikkeling is toegestaan, maar niet verplicht. Of voor beleggingspanden de objectieve levensduur geldt dan wel de subjectieve (de tijd waarin het vastgoed door de belegger in eigendom zal worden gehouden) blijft open omdat de afschrijving in beide gevallen even hoog is. Conform A-G Wattel.BRON
Uitspraak Gerechtshof Amsterdam
Bijlage bij de conclusies van 26 juli 2005 in de zaken met rolnummers 39.519, 39.548, 41.282, 41.283 en 41.284
Inhoudsopgave
0 Samenvatting
1 Overzicht van de discussie- en gezichtspunten
1.1 Enige achtergrond
1.2 De ratio van fiscale afschrijving op onroerende zaken
1.3 Voorraad of belegging of bedrijfsmiddel?
1.4 Grond en opstal gezamenlijk of separaat te beschouwen?
1.5 Objectieve levensverwachting of subjectieve bezitsduur?
1.6 (Permanente) herziening van de restwaarde? Goed koopmansgebruik
1.7 De vijf te berechten zaken
2 Afschrijving voor fiscale doeleinden
3 (Geen) afschrijving op grond
4 Grond en opstal afzonderlijk of gezamenlijk te beschouwen?
5 Herziening dan wel inflatie van de restwaarde?
6 Het buitenland
7 De politiek
8 Rechterlijk overgangsrecht?
9 Conclusies
0 Samenvatting
Ik kom hieronder tot de volgende conclusies:
- afschrijvingen dienen het matching beginsel;
- op grond kan niet worden afgeschreven behoudens zeer bijzondere omstandigheden;
- opstal en ondergrond zijn één bedrijfsmiddel;
- de bestaande jurisprudentie biedt onvoldoende steun aan de opvatting dat ondergrond en opstal voor afschrijvingsdoeleinden als zelfstandige, separaat af te schrijven (te compartimenteren) onderdelen van dat bedrijfsmiddel aangemerkt kunnen worden en er is geen reden om op dit punt "om" te gaan;
- de jurisprudentie uit de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw is nog steeds adequaat: goed koopmansgebruik noopt pas tot restwaardecorrectie van de opstallen op grond van waardestijging van de ondergrond indien (i) die waardestijging zich reeds heeft voorgedaan (retrospectief gezichtspunt); (ii) zij "aanmerkelijk" is; (iii) zij redelijkerwijs als blijvend beschouwd kan worden en (iv) uitzicht op haar realisatie bestaat (waardestijging versmalt de afschrijvingsbasis niet indien er rekening mee gehouden moet worden dat ook na het "op" geraken van de opstallen de bedrijfsactiviteit na herbouw op dezelfde grond zal worden voortgezet);
- het criterium "aanmerkelijk" ware te kwantificeren op 50% van de historische kostprijs van de grond; te expliciteren ware dat bij vastgoed in eigen gebruik de bewijslast dat uitzicht op realisatie bestaat op de fiscus rust, en dat bij beleggingsvastgoed de bewijslast dat geen uitzicht op realisatie bestaat op de belanghebbende rust;
- bij lineaire afschrijvingen maakt het geen verschil of uitgegaan wordt van een subjectieve gebruiksduur of van een objectieve levensduur;
- voor rechterlijk overgangsrecht bestaat geen aanleiding.
1 Overzicht van de discussie- en gezichtspunten
1.1 Enige achtergrond
De fiscus stoort zich sinds lang aan op de belegger gerichte aanbiedingen van onroerende beleggingsprojecten die binnen een relatief korte beleggingshorizon (vijf tot tien jaar) zowel opbrengststijging (huurindexatie) als waardestijging (vermogenswinst) in het vooruitzicht stellen, welke waardestijging bovendien niet zelden ook gerealiseerd blijkt te worden, terwijl daartegenover niettemin binnen die beleggingsperiode lineair afgeschreven wordt op het vastgoed alsof de restwaarde in 25 à 30 jaar lineair zakt naar rond de 25% van de aanschafwaarde van de opstal, vermeerderd met de historische grondprijs. Eveneens onrealistisch acht de fiscus het dat ook overigens bij afschrijving op opstallen geen rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat dier ondergrond in de afgelopen honderd jaar structureel in waarde bleek te stijgen.
Dit zou op zichzelf nog tot daar aan toe zijn, nu een en ander weliswaar enig uitstel, maar geen afstel van belastingheffing inhoudt. Bij realisatie wordt immers alsnog belasting geheven over het verschil tussen opbrengst en fiscale boekwaarde. Niet zelden sla(a)g(d)en de adviseurs van de betrokkenen er echter ook nog in dat realisatiemoment met behulp van de fiscale vervangingsreserve (thans herinvesteringsreserve) voor onbepaalde tijd uit te stellen. Tijdens de parlementaire behandeling van het in 2002 ingediende maar nadien ingetrokken wetsvoorstel(1) tot - kort gezegd - afschaffing van jaarlijkse afschrijving op beleggingsvastgoed (zie 1.3 hieronder) werd de regering dan ook gevraagd of zij het probleem niet aan het verkeerde eind - bij de afschrijvingen - aanpakte als de pijn voornamelijk in het oneindige en oneigenlijke niet-realiseren zat. De regering antwoordde(2) dat naar haar oordeel "het begin van het probleem" bij de afschrijving ligt:
"De praktijk leert dat de totale afschrijvingslast op onroerende zaken vaak hoger is geweest dan de werkelijke waardedaling (...). Dit heeft als effect dat gedurende de exploitatie van een onroerende zaak de fiscale lasten hoger zijn dan de economische waardevermindering. Dit effect wordt vervolgens in de tijd gezien vergroot door de werking van de herinvesteringsreserve."
Inmiddels is het "rondpompen" van vastgoed tussen verschillende rechtspersonen teneinde vrijval van vervangingsreserves te voorkomen bemoeilijkt door de invoering van art. 15e Wet Vpb. en doordat inmiddels ook overdracht van economische eigendom belast is met overdrachtsbelasting, maar onder meer uit HR 15 oktober 2004, nr. 38.879, V-N 2004/55.28, BNB 2005/52, met conclusie Groeneveld en noot Zwemmer, lijkt te volgen dat rondpompen zonder overdrachtsbelasting nog steeds niet uitgebannen is voor belastingplichtigen die niet op een ingewikkelde structuur kijken.
In het genoemde - later bij amendement ingetrokken - wetsvoorstel werd de budgettaire opbrengst van afschaffing van afschrijving op beleggingsvastgoed geschat op € 70 miljoen. De beleidsvoornemens in de recente nota "Werken aan winst" van de Staatssecretaris(3) (zie onderdeel 7 hieronder) staan of vallen met de daarin opgenomen dekking voor de voorgenomen tariefsverlaging(en), die vooral bekostigd word(t)(en) uit het stopzetten van de jaarlijkse afschrijving op alle bedrijfsvastgoed (dus inclusief onroerende zaken in eigen gebruik bij ondernemers) wier boekwaarde beneden de marktwaarde ligt. Die nota raamt de budgettaire opbrengst op € 1.710 miljoen. Dat is 24 keer zoveel als € 70 miljoen en dus opmerkelijk, omdat het lijkt te impliceren dat er circa 24 keer zoveel waarde zit in onroerende zaken in eigen gebruik bij bedrijven als in vastgoed dat door de rechthebbenden buiten concern aan derden ter beschikking gesteld wordt.
1.2 De ratio van fiscale afschrijving op onroerende zaken
In HR 1 april 2005, nr 38 973, BNB 2005/208, met noot Cornelisse, overwoog u:
"In het kader van het fiscale jaarwinstbegrip hebben afschrijvingen ten doel lasten die worden opgeroepen door de aanschaffing van zaken die voor het drijven van een onderneming worden gebruikt, te spreiden over de jaren waarin dat gebruik plaatsvindt. Deze ratio heeft, als het gaat om onroerende zaken die worden aangeschaft en gebruikt als hiervoor omschreven, reeds geldingskracht door het enkele feit dat de zaken in de onderneming worden gebruikt of zullen worden gebruikt."
De zaak betrof een onderneming wier doel het was aangekochte onroerende zaken binnen afzienbare termijn met winst te verkopen, maar die in afwachting daarvan die zaken opbrengstgevend gebruikte. Tegenover het opbrengstgevende (tijdelijke) gebruik als bedrijfsmiddel moeten dus de in de tijd toerekenbare lasten geplaatst worden (matching).
Het verloop van de afschrijving op een bedrijfsmiddel wordt mede bepaald door het (verwachte) verloop van het nettorendement (nutafwerping voor de onderneming) van dat activum, zo bleek uit HR 31 augustus 1998, BNB 1998/395, met conclusie Van Soest en noot Slot (degressieve afschrijving op leasewagenpark wegens oplopende kosten bij gelijkblijvende bruto-opbrengst). Ook HR 17 december 2004, nr 40 234, BNB 2005/95, met conclusie Overgaauw en noot Cornelisse (geen afschrijving op winstrecht wegens ontbreken technische of economische slijtage), maakt duidelijk dat afschrijving verminderde prestatiemogelijkheden (verminderde nutafwerping) tot uitdrukking brengt, waaruit a contrario afgeleid kan worden dat bij in de tijd gelijkblijvende prestatiemogelijkheden en nutafwerping van afschrijving geen sprake kan zijn, zoals in beginsel bij grond.
Ik concludeer dat afschrijving gebaseerd is op het matching beginsel (elke opbrengst en elk jaar zijn eigen lasten) en niet zozeer op fondsvorming voor vervanging of instandhouding van bedrijfskapitaal of enige andere ratio.(4)
1.3 Voorraad of belegging of bedrijfsmiddel?
Het onderscheid tussen voorraad (bestemd voor de verkoop) en bedrijfsmiddel (bestemd voor duurzaam gebruik in de onderneming) is van belang omdat op voorraad in beginsel niet afgeschreven kan worden (alleen afwaarderen op lagere marktwaarde is toegestaan). Onroerende zaken kunnen volgens het boven geciteerde arrest BNB 2005/208 voor afschrijvingsdoeleinden tegelijkertijd zowel voorraad als bedrijfsmiddel zijn. Een onderscheid tussen enerzijds (bedrijfsmatig geëxploiteerd) beleggingsvastgoed en anderzijds onroerende zaken in eigen gebruik voor het productie- of dienstverleningsproces lijkt voor afschrijvingsdoeleinden in de jurisprudentie tot nu toe niet aan de orde, behoudens wellicht - althans voor de bewijslastverdeling - in uw jurisprudentie (hieronder in 5.3-5.6 te behandelen) over de vraag of aannemelijk is dat aan het einde van de gebruiksduur van vastgoed vervreemd (gerealiseerd) zal worden (in dat geval mag een tussentijds opgetreden aanmerkelijke waardestijging niet veronachtzaamd worden en moet de verwachte restwaarde gecorrigeerd worden), dan wel gesloopt en herbouwd zal worden op dezelfde lokatie (in dat geval leidt een reeds aan de dag getreden aanmerkelijke waardestijging niet tot correctie van de afschrijvingsbasis).
De laatste jaren wil de fiscus - in elk geval bij beleggingsvastgoed - de restwaarde stellen op de te verwachten marktwaarde aan het einde van de gebruiksduur, dus inclusief verwachte toekomstige waardestijging van de grond, zodat slechts af te schrijven ware bij verwachte daling van de marktwaarde beneden de aanschafprijs. In wezen betoogt de fiscus dat (bij behoorlijk - en aftrekbaar - onderhoud) de prestatiemogelijkheden en nutafwerping van beleggingsvastgoed (opstal plus grond) niet afnemen met de tijd, nu dat nut mede bepaald wordt door de te verwachten vermogenswinst. Welk standpunt hij inneemt ter zake van vastgoed in eigen gebruik bij de onderneming, wordt uit de thans te berechten vijf zaken niet duidelijk, al betreft één zaak (nr. 39 519) naast verhuurd vastgoed tevens een bakkerij die door de belanghebbende zelf geëxploiteerd werd.
Het onderscheid tussen belegging en eigen gebruik werd uitdrukkelijk gemaakt in het genoemde in 2002 ingediende maar nadien bij amendement ingetrokken wetsvoorstel tot invoering van een art. 3.29a Wet IB 2001, waarin wezenlijk werd voorgesteld beleggingsvastgoed (onroerende zaken, bestemd om buiten concern aan derden ter beschikking gesteld te worden) voor afschrijvingsdoeleinden te behandelen als voorraad (kostprijs of lagere marktwaarde). De fiscus lijkt thans de strekking van dit ingetrokken wetsvoorstel via de rechter te willen realiseren, althans beleggingsvastgoed te verschuiven van de bedrijfsmiddelhoek naar de voorraadhoek. Het geciteerde arrest van 1 april 2005 lijkt hem daarin overigens niet te steunen. Naar (tot nu toe) geldend recht wordt het onderscheid tussen voorraad (niet afschrijven) en bedrijfsmiddel (afschrijven) bepaald door het oogmerk van de ondernemer. Men kan zelfs, zoals uit het geciteerde arrest van 1 april 2005 blijkt, met fiscaal relevant gevolg het oogmerk hebben voorraad tijdelijk als bedrijfsmiddel te gebruiken. Dat afschrijving op beleggingsvastgoed afhankelijk is van het subjectieve oogmerk van de ondernemer, is bewijsrechtelijk overigens niet gelukkig.
1.4 Grond en opstal gezamenlijk of separaat te beschouwen?
Op grond wordt niet afgeschreven omdat hij in beginsel niet slijt of veroudert; op opstallen wel, omdat zij onderhevig zijn aan waardevermindering door gebruik (technische slijtage) en veroudering (economische slijtage). Indien grond en opstal als twee separate activa worden beschouwd, kan de waardeontwikkeling van de grond de afschrijving op de opstal niet beïnvloeden. Hetzelfde geldt indien grond en opstal weliswaar als één activum worden beschouwd, maar als zelfstandige onderdelen daarvan met verschillende levensduur. Indien grond en opstal als één activum gelden en bovendien niet als zelfstandig van elkaar beschouwd kunnen worden, kan betoogd worden, zoals de fiscus doet, dat de verwachte waardevermindering van de opstal gecompenseerd wordt door de verwachte waardestijging van de grond. Indien de aldus bepaalde restwaarde de historische kostprijs minus gedane afschrijving overtreft, is dan geen plaats meer voor verdere afschrijving. Indien dit standpunt van de fiscus juist bevonden wordt, valt overigens te verwachten dat belanghebbenden die saldering van toekomstige grondwaarde en afschrijving op de opstal zullen vermijden door grond en opstal(recht) in separate rechtspersonen onder te brengen. Wil de fiscus vervolgens die ontwijking tegengaan, dan is wetgeving noodzakelijk die vermoedelijk gekenmerkt zal worden door moeizame antisalderingontwijkingsbepalingen. Zie ook 1.5. hieronder.
1.5 Objectieve levensverwachting of subjectieve bezitsduur?
In zaken waarin de belastingplichtige voor een bepaalde, althans verwachte relatief korte termijn deelneemt in de exploitatie van beleggingsvastgoed, neemt de fiscus soms (met name bij huurindexatie die de inflatie volgt) het standpunt in dat de onroerende zaak zijn gebruiksnut niet gelijkmatig maar progressief afwerpt, zodat in de eerste jaren relatief weinig afgeschreven kan worden. Wordt gelijkmatigheid aangenomen en daarom lineair afgeschreven, dan is het onderscheid tussen objectieve en subjectieve gebruiksduur in dit opzicht irrelevant. Ook de verwachte restwaarde zakt dan immers lineair. Lineaire afschrijving impliceert dat uitgegaan wordt van evenredige waardedaling, dus van gelijkblijvende jaarlasten. Wordt geen gelijkmatigheid aangenomen, dan maakt het daarentegen wel uit of voor de restwaardebepaling uitgegaan worden van de verwachte waarde op het moment waarop deze belastingplichtige het object naar verwachting zal afstoten (afstootwaarde) of van de verwachte waarde op het (latere) moment - ná de bezitsperiode van deze belastingplichtige en wellicht vele rechtsopvolgers - waarop niemand het object meer als zodanig wil gebruiken (afdankwaarde).
1.6 (Permanente) herziening van de restwaarde? Goed koopmansgebruik
Inflatie doet alles in prijs stijgen. Bij toenemende schaarste van bepaalde producten stijgen de prijzen van die producten harder dan het algemene inflatiecijfer aangeeft. Bij toenemende behoefte aan woonruimte, kantoorruimte en bedrijfsruimte binnen een min of meer gelijkblijvend grondgebied (wij kunnen maar beperkt zee blijven leegpompen en zijn gedwongen om land terug te geven aan de grote rivieren), verwachten econoom en speculant stijgende grondprijzen. Dat was ook de langetermijntrend in de voorbije decennia waarop de fiscus zich baseert. Inmiddels daalt het inwonertal van Nederland echter en staat 6 miljoen m2 kantooroppervlak leeg.
De realisatie- en voorzichtigheidsbeginselen verzetten zich tegen het nemen van winst op grond die niet alleen nog niet gerealiseerd is, maar waarvoor ook de onderliggende waardestijging zich nog niet heeft voorgedaan. De fiscus betoogt daartegenover dat het realiteitsbeginsel zich verzet tegen het nemen van verlies op opstallen die één geheel vormen met grond die in waarde zal stijgen en dus de waardedaling van de opstallen zal compenseren. Hij matcht de toerekening van de reeds gemaakte aanschafkosten (de afschrijving) binnen het belastingjaar dus met de toerekening van een niet-gerealiseerde en zelfs nog niet aangewassen vermogenswinst in een verre toekomst. Hij matcht dus de vanaf t = 0 (aanschafmoment) in de tijd vooruitgesmeerde aanschafkosten met de vanaf het toekomstige t = 30 (verwachte afdankmoment) in de tijd teruggesmeerde voorspelde vermogenswinst op de grond. Overigens bestaat er volgens parlementaire antwoorden(5) van de Staatssecretaris op het terrein van afschrijving op onroerende zaken geen beleid, hetgeen opmerkelijk mag heten. Volgens de overleden hoogleraar/columnist Piet Vroon suggereert dit dat er over is nagedacht ("Is het beleid of is er over nagedacht?").
1.7 De vijf te berechten zaken
De vijf zaken waarbij deze bijlage een bijlage is, betreffen alle vijf beleggingsobjecten, maar één ervan betreft naast verhuurd vastgoed ook een bakkerij in eigen gebruik van de ondernemer. In de procedures lijkt niemand onderscheid te maken tussen belegging en eigen gebruik. Ik zal hieronder betogen dat zulks voor de bewijslastverdeling wél uitmaakt. Twee van de vijf zaken betreffen vastgoed dat tot privé-vermogen behoort en spelen zich af onder het regime van de Wet IB 1964 (inkomsten uit vermogen; objectieve bron). De overige drie zaken betreffen rechtspersonen, dus goed koopmansgebruik (subjectieve bron). In vier van de vijf zaken heeft de belanghebbende "gewonnen" - mijns inziens terecht omdat op t = 0 zich per definitie nog geen "aanmerkelijke" en naar verwachting blijvende stijging van de restwaarde in de zin van HR BNB 1958/56 voorgedaan kan hebben - en is het (principale) cassatieberoep ingesteld door de Staatssecretaris. In één zaak (39 519) heeft de fiscus "gewonnen" - mijns inziens even zeer terecht omdat in die zaak de fiscus heeft bewezen dat in het geschiljaar zich reeds een "aanmerkelijke" en naar verwachting blijvende waardestijging had voorgedaan sinds het aanschafjaar - en is het (principale) cassatieberoep ingesteld door de belanghebbende. De selectie van zaken is voornamelijk die van de fiscus. Dat blijkt ook uit de schriftelijke toelichtingen in de zaken met de nrs. 41 282, 41 283 en 41 284 (blz. 2):
"Het afschrijvingsconcept is mijns inziens aan herijking toe. Daarom zijn thans een vijftal afschrijvingszaken aan uw college voorgelegd waarin verschillende vragen rond het afschrijvingsconcept aan de orde komen. De bedoeling van de Staatssecretaris is uw visie te vernemen over deze vragen zodat de fiscale praktijk zich daar de komende jaren naar kan richten."
Ik concludeer in elk van de vijf zaken afzonderlijk, een en ander op basis van mijn bevindingen in deze bijlage.
2 Afschrijving voor fiscale doeleinden
2.1 Art. 3, § 2, aanhef en letter e, Wet op de bedrijfsbelasting 1893 bepaalde:
"Ter berekening van haar zuiver bedrag (...) wordt, voor zoover bij hare berekening te dier zake nog geen aftrek heeft plaats gehad, de winst (...) verminderd met:
(...)
e. de afschrijvingen noodzakelijk tegenover vermoedelijke waardevermindering van eigendommen uitsluitend voor bedrijf, beroep of ambt aangewend."
2.2 De Wet op de inkomstenbelasting 1914 bepaalde:
(art. 1, lid 2):
"Van de onzuivere opbrengst van een bedrijf of beroep worden bovendien afgetrokken de afschrijvingen op zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt (...) een en ander volgens goedkoopmansgebruik."
(art. 11, lid 1):
"Uitgaven voor aankoop, stichting, verbetering of verandering van gronden, gebouwen, werktuigen, gereedschappen en andere zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt, uitgaven voor onderneming, uitbreiding, verbetering of verandering van het bedrijf en andere uitgaven van dien aard, worden niet als bedrijfs- of beroepskosten beschouwd. Uitgezonderd zijn: 1° de uitgaven noodig ter vervanging van zaken, waarop niet wordt afgeschreven, gebouwen niet daaronder begrepen (...)."
2.3 Het Besluit op de winstbelasting 1940 bevatte geen bepaling over afschrijving. Volgens Berkhout(6) werden bij het vaststellen van het zuivere vermogen van het lichaam de activa en passiva geschat overeenkomstig goed koopmansgebruik, en was zowel afschrijving als rechtstreekse waardering mogelijk.
2.4 Art. 11, lid 1, van het Besluit op de inkomstenbelasting 1941 bepaalde:
"Bij gebouwen en andere zaken, welke voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt en welker gebruik langer dan een jaar pleegt te duren, kan telken jare een zoodanig gedeelte op de werkelijke aanschaffings- en voortbrengingskosten als afschrijving in aftrek worden gebracht als overeenkomt met het aandeel van het jaar in de waardevermindering tusschen het begin van het jaar en het einde van den gebruiksduur."
Na de Wet belastingherziening 1950 bepaalde dat besluit in art. 8, lid 1:
"De afschrijving op zaken welke voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt (bedrijfsmiddelen), wordt jaarlijks gesteld op het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het jaar kan worden toegerekend."
2.5 In vrijwel identieke bewoordingen als art. 10, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) voordien deed, bepaalt art. 3.30, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) thans:
"De afschrijving op goederen die voor het drijven van een onderneming worden gebruikt (bedrijfsmiddelen), wordt jaarlijks gesteld op het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend."
2.6 De MvA bij de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 betoogde (blz. 10 rk en blz. 11 lk):
"Zoals bij de bespreking van artikel 10 in de memorie van antwoord inzake de inkomstenbelasting is opgemerkt, kunnen slechts als bedrijfsmiddelen worden beschouwd de zaken welke als duurzame kapitaalgoederen het vaste kapitaal van een bedrijf uitmaken en bestemd zijn voor de uitoefening van het bedrijf te worden gebruikt. Van beleggingen - zoals aankoop van effecten ter belegging van overtollige kasmiddelen - kan dit in de regel niet worden gezegd. Welke beleggingen als bedrijfsmiddelen kunnen worden aangemerkt is een vraag die slechts van geval tot geval kan worden beantwoord. Evenals in het verleden zal in twijfelgevallen de beslissing aan de rechtspraak moeten worden overgelaten."
2.7 Uit het bovenstaande blijkt dat alleen op bedrijfsmiddelen afgeschreven kan worden en dat ook beleggingen bedrijfsmiddelen kunnen zijn. Op voorraad kan niet afgeschreven worden, dus ook niet op vastgoed dat het karakter van voorraad heeft (bij aankoop bestemd voor wederverkoop).(7) Zoals reeds bleek, kan vastgoed echter tegelijk voorraad en (tijdelijk) bedrijfsmiddel zijn, althans voor fiscale afschrijvingsdoeleinden. Over de vraag of beleggingen voor afschrijvingsdoeleinden een aparte categorie zouden moeten vormen naast bedrijfsmiddelen en voorraden, en zo ja, met welke consequentie, is veel gediscussieerd,(8) vooralsnog echter zonder zichtbaar effect op de rechtspraak, behalve wellicht op de hieronder (5.3 - 5.6) te behandelen arresten BNB 1963/6 en BNB 1963/266A, voor zover het om de bewijslastverdeling gaat.
2.8 HR 26 november 1952, nr. 11.117, BNB 1953/16, betrof de vraag of een beroepsmusicus kan afschrijven op een viool en een viola d'amore. U beantwoordde deze vraag ontkennend. Het was niet aannemelijk dat de violen in waarde zouden verminderen gedurende de tijd waarin de musicus hen in zijn beroepsuitoefening zou gebruiken. Smeets annoteerde:
"Bedrijfseconomisch betekent "afschrijven" in de leer van de historische kostprijs:
het verdelen van de kosten van een duurzaam activum over zijn levensduur. Drie elementen komen daarbij te pas: de historische uitgaafprijs, de vermoedelijke restwaarde en de levensduur. De "kosten" worden gevormd door het verschil tussen de eerste twee factoren. Er kunnen zich uitzonderingsgevallen voordoen, waarin de restwaarde niet daalt beneden de aanschaffingsprijs; inspecteur en raad van beroep namen zulks in dit geval aan. Het is duidelijk, dat in zulk een geval de "werkeenheden", welke in de loop van de jaren uit het duurzaam activum worden verbruikt, in wezen niets kosten; zelfs de schatting van de economische levensduur is dan practisch van geen betekenis. Waar blijft echter ook, dat de viool wel "eens, wanneer dan ook, versleten zal raken". Maar uit het bovenstaande arrest valt indirect te lezen, dat zulks dan niet zozeer het gevolg zou zijn van het "gebruik" van het activum (d.i. van het opgebruiken van "werkeenheden"), doch van een bijzondere omstandigheid. In een dergelijk geval is - ook fiscaalrechtelijk - een bijzondere afschrijving mogelijk, aangenomen dat er een verband met de beroepsuitoefening aanwezig bleef (zie o.a. HR 20 Oct. 1948, no. B 8546 en 27 April 1949, no. B 8631).
(...)."
2.9 HR 2 januari 1958, nr. 13.379, BNB 1958/56, met noot Smeets, betrof een winkelpand dat in 1917 was gekocht en met 2% per jaar afgeschreven en waarover de Inspecteur voor het jaar 1953 geen afschrijving meer aanvaardde omdat inmiddels 72% van de kostprijs was afgeschreven en de belanghebbende niet bestreed dat de verwachte restwaarde (afdankwaarde) niet beneden de inmiddels bereikte boekwaarde lag. Anders gezegd: feitelijk stond vast dat de redelijkerwijs te verwachten restwaarde na 26 jaar aanmerkelijk gestegen was ten opzichte van de schatting bij ingebruikneming 26 jaar eerder en inmiddels boven de actuele boekwaarde lag. U overwoog dat afschrijving er toe dient het in bedrijfsmiddelen geïnvesteerde kapitaal te behouden en oordeelde dat alsdan correctie van de restwaardeschatting aan de orde is na een aanmerkelijke verandering van die waarde die redelijkerwijs als blijvend kan worden beschouwd. U overwoog:
"O. dat naar het systeem, neergelegd in het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, de afschrijving op zaken, welke voor de uitoefening van het bedrijf worden gebruikt, strekt tot goedmaking van het verlies geleden door de vermindering van de bedrijfswaarde dier zaken tengevolge van het gebruik in het bedrijf, zulks met het doel, het voor die zaken in het bedrijf gestoken kapitaal, zijnde de aanschaffings- of voortbrengingskosten ervan, in stand te houden;
dat dit doel de grens der afschrijvingen bepaalt in dier voege, dat, wanneer door de afschrijvingen geen hoger bedrag van deze aanschaffings- of voortbrengingskosten resteert dan het bedrag der residuwaarde, zijnde het bedrag dat de zaken in elk geval waard zullen zijn ten tijde dat zij in het bedrijf niet langer bruikbaar zullen zijn, voor verdere afschrijving geen reden meer bestaat, omdat tot dit bedrag immers de aanschaffings- of voortbrengingskosten voor het bedrijf niet teloor zullen gaan:
dat voor dit doel van geen belang is of deze residuwaarde enkel bepaald wordt door de waardevermindering, die de zaken ten gevolge van het gebruik in het bedrijf ondergaan, dan wel mede door waardeveranderingen ten gevolge van buiten dat gebruik gelegen factoren.
O. voorts, dat ter verkrijging van een juiste verdeling van de afschrijving over de jaren van gebruik de residuwaarde tijdens het gebruik moet worden bepaald naar de factoren, die deze waarde aan het einde van het gebruik zullen bepalen, terwijl die waarde ook tijdens het gebruik der zaken aan voortdurende verandering onderhevig is; dat deze waardebepaling uit den aard der zaak slechts schattenderwijs kan geschieden en mede daarom reeds goed koopmansgebruik niet eist, dat de afschrijvingen doorlopend aan verandering van de residuwaarde worden aangepast; dat echter aanpassing wel vereist is bij een aanmerkelijke verandering van die waarde, welke redelijkerwijs als blijvend kan worden beschouwd; dat hiervan in het gegeven geval naar 's Hofs feitelijke vaststelling sprake is; dat naar deze vaststelling in 1953 vaststond, dat de residuwaarde, anders dan belanghebbende tevoren schattenderwijs had aangenomen, zo hoog was, dat zij tezamen met de reeds afgedane afschrijvingen tenminste gelijk was aan de aanschaffingskosten van belanghebbendes gebouw; dat, dit zo zijnde, de Inspecteur terecht verdere afschrijving heeft geweigerd".
2.10 Betrof het vorige arrest een geval waarin zonder meer de restwaarde van het gebouw was bereikt, HR 20 juni 1962, nr. 14.732, BNB 1962/294, met noot Smeets, betrof een uitbreiding van een hotel met een vierde verdieping, waarop de belanghebbende wilde afschrijven, maar waarop de Inspecteur geen afschrijving wilde toestaan omdat het bedrag van de (oude) boekwaarde plus verbouwingskosten achterbleef bij de verwachte restwaarde van het geheel. In dit geval stond u toch afschrijving toe op die vierde verdieping omdat die toch in waarde zou verminderen, daarmee te kennen gevende dat kennelijk binnen één bedrijfsmiddel zelfstandige onderdelen onderscheiden (gecompartimenteerd) kunnen worden voor afschrijvingsdoeleinden. Anders gezegd: de restwaardestijging van het oude gebouw/grond werd niet afgezet tegen de over de resterende jaren te verdelen verbouwingskosten. U benadrukte dat voor de goede koopman afschrijving de toerekening van kosten van aanschaf aan de gebruiksjaren dient, in beginsel met veronachtzaming van mogelijke restwaardestijging ten opzichte van de restwaardeschatting ten tijde van aanschaf:
"... dat het met goed koopmansgebruik strookt telken jare bij de vaststelling van de winst, waarin de resultaten, aan de uitbreiding der bedrijfsruimte ontleend, begrepen zullen zijn, overeenkomstig art. 8, lid 1, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 door middel van een afschrijving tot uitdrukking te brengen dat een gedeelte van den kostprijs der uitbreiding aan het jaar valt toe te rekenen, ook al bestaat het vooruitzicht dat, indien te eniger tijd de bruikbaarheid van het gebouw en van den grond, waarop het staat, voor de uitoefening van het bedrijf tot een einde komt, aan dit onroerend goed een waarde zal toekomen, welke het bedrag van de huidige boekwaarde, nadat daaraan de kosten van het bouwen van een vierde verdieping zijn toegevoegd, te boven gaat".
2.11 Smeets betoogde in een annotatie bij een ander arrest (HR 26 juni 1963, nr. 14.991, BNB 1963/266B (hierna, in onderdeel 5.5 nog te citeren):
"(...) het wezen van de afschrijving op "bedrijfsmiddelen" is het verdelen van kosten over een aantal jaren; art. 8 IB noemt dit een "toerekenen" aan die jaren. (...) Vooruitlopen op een te verwachten hogere restwaarde lijkt mij in strijd met de realisatievoorwaarde, welke de HR o.a. in de vaste-kostenarresten voor de inkomstenbelasting op de voorgrond heeft gesteld."
2.12 HR 31 augustus 1998, BNB 1998/395, met conclusie Van Soest en noot Slot, betrof geen onroerende zaken, maar een lease-autopark. Uit het arrest blijkt dat er een nauw verband bestaat tussen de (verwachte) netto-opbrengsten van een bedrijfsmiddel en de afschrijving erop. De afnemende nutsprestaties van een bedrijfsmiddel, die de afschrijving verklaren, worden kennelijk gemeten in afnemende netto-opbrengst. U overwoog:
"- 3.6.1. Middel 2.5, dat opkomt tegen 's Hofs oordeel, dat goed koopmansgebruik geen ruimte biedt voor een (degressieve) afschrijving naar rato van het met de auto's te behalen in guldens gemeten nettorendement, treft doel. De in aanmerking te nemen nutsprestatie is het nettorendement van het bedrijfsmiddel (HR 3 december 1975, nr. 17 744, BNB 1977/248), dat wil zeggen de opbrengst van het bedrijfsmiddel, verminderd met alle kosten, waaronder de onderhoudskosten. Indien die kosten in de toekomst toenemen, terwijl de bruto-opbrengsten gelijk blijven, staat goed koopmansgebruik degressieve afschrijving toe."
Een dergelijk verband tussen bruto-opbrengst en toerekenbare afschrijving spreekt ook uit het voorraad/bedrijfsmiddelarrest van 1 april 2005, BNB 2005/208, met noot Cornelisse, waarin u afschrijving toestond op onroerende zaken die weliswaar voor de wederverkoop waren aangeschaft (voorraad dus), maar die tijdelijk opbrengstgenererend werden gebruikt binnen de onderneming.
2.13 De Staatssecretaris baseert in de thans te beoordelen zaken 41 282, 41 283 en 41 284 op uw overweging uit BNB 1998/395 een a contrario redenering: als bij dalende netto-opbrengst degressieve afschrijving toegestaan is, bestaat bij een verwachte stijgende nettohuuropbrengst volgens goed koopmansgebruik een verplichting tot progressieve afschrijving.
2.14 Ik doe een kleine greep uit de literatuur over het karakter van afschrijving op bedrijfsmiddelen. Kremer(9) haalt het Leerboek der Staathuishoudkunde (deel I, 1884) van Pierson aan waarin afschrijving als volgt wordt gekarakteriseerd:
"Iedere fabrikant, elke reder, weet dat, hoe zorgvuldig hij zijn gebouwen en werktuigen, zijn schepen en hun toebehoren, ook laat onderhouden, door verslijting jaarlijksch een gedeelte hunner waarde te niet gaat. De ondervinding heeft hem geleerd, hoeveel dat jaarlijksch verlies dooreengenomen bedraagt; daarom schrijft hij telkens op zijn vast kapitaal een zekere som af; dat wil zeggen, hij beschouwt de winst, die zijn onderneming heeft opgeleverd, als minder te hebben bedragen dan zijn boeken aanwijzen, minder voor het beloop van die som. Daar nu in de regel iemands verbruik niet verder reikt dan tot zijn inkomen, zoo heeft lagere raming van het inkomen doorgaans beperking van het verbruik ten gevolge. In het algemeen gesproken kan afschrijving dus gezegd worden te bestaan in toevoeging aan het kapitaal van een zoodanige hoeveelheid goederen, als in waarde overeenstemt met het waardeverlies der eigendommen, waarop de afschrijving heeft plaats gevonden."
2.15 Volgens IJsselmuiden(10) is de afschrijving uitdrukking van waardeverbruik. Jacobs(11) omschrijft afschrijving op een bedrijfsmiddel als
"het tot uitdrukking brengen van het geschatte gebruikswaardeverloop van het bedrijfsmiddel, dit is de aanschaffingskosten van het bedrijfsmiddel (gelijktijdig en) volgtijdelijk over de produktieprocessen verdelen overeenkomstig de prestaties (netto-waarde der prestaties, gemeten op kosten- dan wel opbrengstenbasis) van het bedrijfsmiddel, binnen de grenzen door de ratio der afschrijvingen gesteld."
2.16 Berkhout(12) meent dat Jacobs' definitie van afschrijvingen (zie 2.15) goed bruikbaar is, maar kan worden aangescherpt:
"Afschrijven op een bedrijfsmiddel is het tot uitdrukking brengen van het geschatte functionele gebruikswaardeverloop van het bedrijfsmiddel binnen de onderneming; dit is de aanschaffingskosten van het bedrijfsmiddel (gelijktijdig en) volgtijdelijk over de produktieprocessen verdelen overeenkomstig de prestaties (netto-waarde der prestaties, gemeten op kosten- danwel opbrengstenbasis) van het bedrijfsmiddel, binnen de grenzen door de ratio der afschrijvingen gesteld."
Berkhout heeft dus "functioneel" toegevoegd, alsmede "binnen de onderneming," waarmee hij wil benadrukken dat naar de functie van het bedrijfsmiddel binnen de onderneming moet worden gekeken.
2.17 Dezelfde auteur wil in zijn dissertatie(13) de volgende vraag beantwoorden: "Wat moet in fiscale zin met afschrijven op onroerend goed tot uitdrukking worden gebracht?" Hij concludeert dat
"afschrijven op onroerende zaken erop ziet het nominale kapitaalverlies dat gedurende de gebruiksduur van een object wordt geleden, toe te rekenen aan de jaren. Het verschil tussen de aanschaffings- of voortbrengingskosten en de toekomstige verkoopwaarde aan het einde van de gebruiksduur moet de ondernemer verdelen over de gebruiksduur binnen de onderneming. Het gaat om het kapitaalverlies dat is geleden door welke oorzaak dan ook en dat is opgelopen tijdens het gebruik binnen de onderneming. Een verminderde efficiency van (een onderdeel van) een onroerende zaak leidt op zichzelf niet tot afschrijving. Het is slechts een element dat het afschrijvingsbedrag beïnvloedt. Slechts wanneer er sprake is van kapitaalverlies, kan een verminderde efficiency - hoe dat ook gedefinieerd en berekend moge worden - doorwerken in een afschrijvingsbedrag."
2.18 De Vakstudie (aant. 67 op art. 10 Wet IB 1964) betoogt:(14)
"Afschrijving op bedrijfsmiddelen brengt tot uitdrukking de vermindering van de gebruikswaarde van het vaste kapitaal (duurzame produktiemiddelen) wegens gebruik in het bedrijf. Die waardevermindering ontstaat door technische en economische slijtage. Het woord waardevermindering betekent niet, dat tot uitdrukking moet worden gebracht, dat bijvoorbeeld de marktprijs van een gebruikt gebouw minder is dan van een nieuw gebouw. Het is zeer goed mogelijk dat ondanks daling van de gebruikswaarde de (verkoop)waarde van een gebouw stijgt. De waardevermindering, tot uiting komende in de afschrijving, moet gezien worden als een afneming van de prestatiemogelijkheden van het produktiemiddel. Ondanks alle prijsschommelingen die zich ten aanzien van een bedrijfsmiddel kunnen voordoen, is het in het algemeen onafwendbaar, dat het ten slotte door technische of economische slijtage of veroudering geen prestatiemogelijkheden meer kan leveren, d.w.z. zijn residuwaarde verkrijgt. Het zijn die prestatiemogelijkheden welke moeten worden afgeschreven. De kostprijs van een bedrijfsmiddel is dan ook de prijs die betaald is voor de som van de prestatie-eenheden en de residuwaarde. Hieruit volgt dat de totale afschrijving volgens art. 10 nooit meer kan bedragen dan het verschil tussen de kostprijs en de residuwaarde. De residuwaarde is van marktprijzen afhankelijk en daarom is de totale afschrijving in de tijd gezien variabel. Deze variabiliteit is evenwel in de regel vrij gering daar de residuwaarde meestal slechts een kleine fractie van de totale kostprijs van een bedrijfsmiddel uitmaakt.
De jaarlijkse afschrijving moet worden gesteld op de historische kostprijs van de teloor gegane prestatie-eenheden in een jaar. Men spreekt ook van afneming van nutsprestaties of diensten. Naarmate de prestatiemogelijkheden, d.w.z. de prestatie-eenheden, verdwijnen zal men de kostprijs daarvan onder de naam afschrijving als verlies boeken."
2.19 Onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 speelde de afschrijving op onroerende zaken niet alleen een rol bij de bepaling van de winst uit onderneming, maar ook voor de bepaling van de inkomsten uit vermogen van een particuliere belegger. Op grond van art. 35, lid 2, aanhef en letter b, Wet IB 1964 konden lasten en afschrijvingen op zaken in aanmerking worden genomen als tot op de inkomsten drukkende aftrekbare kosten. In art. 7 van de Uitvoeringsregeling IB 1990 (gebaseerd op een delegatiebepaling in art. 35, lid 4, Wet IB 1964) werd de afschrijving op niet tot het vermogen van een onderneming behorende woonhuizen met een te verwachten levensduur van ten minste 40 jaren gesteld op 15 procent van de huurwaarde. Dit was anders als de huurwaarde van het woonhuis in aanmerkelijke mate de invloed onderging van ongebouwde aanhorigheden. Uit de parlementaire geschiedenis(15) van de later als artikel 35 opgenomen bepaling blijkt dat afschrijving voor de particuliere belegger niet zonder meer identiek is aan afschrijving voor de ondernemer, maar dat de ratio ervan er toch wel veel op lijkt:
"Wat de afschrijving betreft zij nog opgemerkt dat hier geen sprake is van afschrijving op bedrijfsmiddelen van een onderneming. Het begrip "afschrijving" kan hier dan ook niet rechtstreeks worden geïnterpreteerd aan de hand van leerstellingen der bedrijfseconomie. Wel blijkt uit het gebruik van hetzelfde woord 'afschrijving', dat een zekere analogie wordt beoogd; dat dus vaak in dit verband te rade moet worden gegaan bij art. 10 van het ontwerp en de afschrijving ook hier in beginsel moet worden gesteld op het bedrag, dat nodig is om de aanschaffings- of voortbrengingskosten over de levensduur van het betreffende voorwerp te verdelen."
Het Hof Amsterdam gaat er in twee zaken(16) waarbij deze bijlage een bijlage is (die met de nrs. 41 284 en 41 282), van uit dat fiscale afschrijving op tot het privé-vermogen behorende verhuurde onroerende zaken (niet zijnde woningen):
"(...) tot doel heeft om de historische kostprijs, zoals die voor belanghebbende is ontstaan, te verdelen over de jaren waarin de onroerende zaken voor belanghebbende een bron van inkomen vormen en aldus in ieder jaar rekening te houden met een vermindering van het gebruiksnut van de zaak"
Hetzelfde hof gaat van een nagenoeg gelijkluidende vooropstelling uit voor de afschrijving op tot het vermogen van een BV behorende verhuurde onroerende zaken zoals aan de orde in de zaak met nr 41 283(17) waarop deze bijlage eveneens betrekking heeft:
"dat die afschrijving tot doel heeft om de historische kostprijs, zoals die voor de BV is ontstaan, te verdelen over de jaren waarin de onroerende zaken hun functie als bedrijfsmiddel in het bedrijf van belanghebbende vervullen en aldus in ieder jaar rekening te houden met een verlies uit hoofde van het afnemende gebruiksnut van die zaken voor dat bedrijf".
De invoering van box 3 in de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft fiscale afschrijvingsproblematiek voor de particuliere vastgoedbelegger afgeschaft.
2.20 In het reeds geciteerde recente voorraad-tevens-bedrijfsmiddel-arrest HR 1 april 2005, nr. 38.973, BNB 2005/208, met noot Cornelisse, NTFR 2005/420, met noot Alink, overwoog u:
"In het kader van het (fiscale jaarwinstbegrip) hebben afschrijvingen ten doel lasten die worden opgeroepen door de aanschaffing van zaken die voor het drijven van een onderneming worden gebruikt, te spreiden over de jaren waarin dat gebruik plaatsvindt. Deze ratio heeft, als het gaat om onroerende zaken die worden aangeschaft en gebruikt als hiervoor omschreven, reeds geldingskracht door het enkele feit dat de zaken in de onderneming worden gebruikt of zullen worden gebruikt. Het ligt uit dien hoofde in de rede dat alsdan jaarlijks een last wordt genomen ter grootte van een voor een bedrijfsmiddel passend te achten afschrijving, ook al zou voor het overige de desbetreffende onroerende zaak niet kunnen worden behandeld als een bedrijfsmiddel."
Maar een vervangingsreserve (herinvesteringsreserve) daarentegen zit er niet in:
"De vervangingsreserve heeft ten doel te bevorderen dat boekwinsten, gemaakt doordat bedrijfsmiddelen uit de onderneming verdwijnen, voor de in het kader van de continuïteit van de onderneming nodige vervanging van die bedrijfsmiddelen beschikbaar blijven. Naar zijn aard kan die reserve slechts toepassing vinden ter zake van onroerende zaken die duurzaam aan de onderneming verbonden waren, en derhalve niet ter zake van onroerende zaken die werden aangeschaft met de overheersende bedoeling deze per eerstkomende, geschikte gelegenheid weer te verkopen. Zij zijn in zoverre gelijk te stellen aan zaken die voor de omzet zijn bestemd: zij komen niet in aanmerking voor de toepassing van de vervangingsreserve."
2.21 Ik concludeer dat, wat er zij van oudere jurisprudentie over fondsvorming ten behoeve van instandhouding van het bedrijfskapitaal, afschrijvingen overwegend het matching beginsel dienen: correcte toerekening van aanschaf- en verbouwingskosten aan opbrengsten en aan jaren.
3 (Geen) afschrijving op grond
3.1 Het is communis opinio(18) dat op grond in beginsel niet afgeschreven wordt omdat grond noch veroudert, noch slijt, zodat de gebruikswaarde niet vermindert. In HR 11 juni 1952, B. nr. 9234 en HR 29 maart 1972, nr. 16.764, BNB 1972/101, oordeelde u bijvoorbeeld dat landbouwgrond in tegenstelling tot andere bedrijfsmiddelen bij normaal gebruik en behoudens buitengewone gebeurtenissen zijn gebruikswaarde voor het bedrijf behoudt, zodat op de aanschaffingskosten van grond in het algemeen niet kan worden afgeschreven. In HR 7 maart 1973, nr. 16.987, BNB 1973/101, met noot Scheltens, overwoog u dat ten aanzien van grond in de regel niet kan worden gesproken van een beperkte levensduur.
3.2 Dat er niettemin omstandigheden kunnen zijn die aanleiding geven tot afschrijving op grond, blijkt onder meer uit HR 28 november 1951, B. nr. 9121, over grond die in waarde was gedaald ten gevolge van inundatie tijdens de oorlogvoering. De rechtspraak biedt voorts als voorbeelden afschrijving op grond:
- bij uitputting en roofbouw; indien landbouwgrond door gewasverbouw armer is geworden zonder dat dit door bemesting wordt gekeerd (HR 29 september 1920 en 2 november 1921, B. nr. 2578 en 2870);
- bij waardevermindering van grond door het achterwege laten van noodzakelijk onderhoud (HR 7 februari 1923, B. nr. 3215);
- bij waardevermindering van weiland ten gevolge van scheuring, ook indien die scheuring vrijwillig geschiedt (HR 14 november 1923, B. nr. 3318).
3.3 Op de hoofdregel dat op grond niet wordt afgeschreven bestaan uitzonderingen voor bijzondere gevallen waarin de gebruikswaarde van de grond duurzaam daalt. Naast de genoemde voorbeelden uit de rechtspraak kan genoemd worden ernstige en moeilijk verwijderbare verontreiniging, bijvoorbeeld nucleaire besmetting.
3.4 Bovendien kan op grond afgeschreven worden als die afgegraven wordt of in het geval van (onder)mijnen en boren.
4 Grond en opstal afzonderlijk of gezamenlijk te beschouwen?
(overzicht in 4.20)
4.0 Voor de bepaling van de afschrijvingsbasis maakt het uit of ondergrond en opstal als één bedrijfsmiddel gelden en zo ja, of binnen dat bedrijfsmiddel separate onderdelen kunnen worden onderscheiden met voldoende zelfstandigheid en onderling afwijkende levensduur om hen voor afschrijvingsdoeleinden van elkaar te onderscheiden. Indien sprake is van één bedrijfsmiddel dat bovendien niet onderscheiden wordt in meer afzonderlijk afschrijfbare onderdelen, is een significante en duurzame wijziging in de restwaarde van ofwel de grond, ofwel de (onderdelen van de) opstal van invloed op de afschrijvingsbasis van het bedrijfsmiddel als geheel. Op wijziging van restwaarde zal ik ingaan in onderdeel 5.
4.1 Alvorens (zelf) een overzicht van en commentaar op jurisprudentie en literatuur te geven, beveel ik ter lezing aan de conclusie van de toenmalige plv. P.-G. Van Soest voor HR 17 december 1997, nr. 32.511 (Vijfsterrenhotel), BNB 1998/113, met noot Rijkers.
4.2 HR 1 december 1954, nr. 12.016, BNB 1955/20, betrof een Café/dancing. U oordeelde dat de grond niet afzonderlijk van de opstallen werd gebruikt, maar dat de grond en de daarop gebouwde opstallen tezamen als één onroerend goed dienstbaar waren aan het door de belanghebbende uitgeoefende bedrijf, de exploitatie van het café annex dancing.
4.3 De zaak HR 13 december 1961, nr. 14.681, BNB 1962/48, betrof direct bij aanschaf gemaakte verbouwingskosten van een (tot die tijd) rijwielwinkel (het aanbrengen van twee winkelpuien en een nieuw interieur) om de winkel om te vormen tot gespecialiseerde bromfietswinkel. De belanghebbende wilde op de geactiveerde verbouwingskosten (f 95.000) sneller afschrijven dan op de aanschafkosten van het pand (f 159.000) omdat de economische levensduur van de winkelpuien en het interieur korter was dan die van (de rest van) de opstal. U meende echter met het Hof Arnhem dat de aanschaffingskosten van het pand gesteld moesten worden op de som van het oorspronkelijke aankoopbedrag en de verbouwingskosten en dat op dat saldo als één geheel moest worden afgeschreven.
4.4 Ook het in 2.10 hierboven reeds geciteerde arrest HR 20 juni 1962, nr. 14.732, BNB 1962/294, met noot Smeets, ging over een verbouwing. De vierde verdieping ("rommel"zolder) van een reeds door de belanghebbende geëxploiteerd hotel werd ingrijpend verbouwd om de hotelcapaciteit uit te breiden met 12 kamers (20 bedden). Op het hotel was reeds jaren afgeschreven. De fiscus weigerde afschrijving op de geactiveerde verbouwingskosten en vond het Hof Amsterdam aan zijn zijde omdat de reeds gedane afschrijvingen vermeerderd met de verwachte residuwaarde tezamen hoger waren dan de aanschaffingskosten vermeerderd met de verbouwingskosten, zodat afschrijvingsbasis ontbrak. U oordeelde echter - mede van ambtswege - dat deze omstandigheid niet wegneemt dat het door de verbouwing vergrote gebouw blootstaat aan achteruitgang en veroudering. U overwoog:
"dat het met goed koopmansgebruik strookt telken jare bij de vaststelling van de winst, waarin de resultaten, aan de uitbreiding der bedrijfsruimte ontleend, begrepen zullen zijn, overeenkomstig art. 8, lid 1, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 door middel van een afschrijving tot uitdrukking te brengen dat een gedeelte van den kostprijs der uitbreiding aan het jaar valt toe te rekenen, ook al bestaat het vooruitzicht dat, indien te eniger tijd de bruikbaarheid van het gebouw en van den grond, waarop het staat, voor de uitoefening van het bedrijf tot een einde komt, aan dit onroerend goed een waarde zal toekomen, welke het bedrag van de huidige boekwaarde, nadat daaraan de kosten van het bouwen van een vierde verdieping zijn toegevoegd, te boven gaat;
(...) dat belanghebbende derhalve op de boekwaarde van het pand, nadat en voorzover deze met de kosten van het toevoegen van een vierde verdieping aan haar bedrijfsruimte is verhoogd, ten laste van haar jaarlijkse winst afschrijvingen kan toepassen naar den maatstaf van den geschatten duur der bruikbaarheid van het met een vierde verdieping vergrote gebouw voor haar bedrijf en de geschatte verhoging der residuwaarde van het pand, welke aan deze uitbreiding valt toe te schrijven."
Dit arrest lijkt niet te stroken met het slechts een half jaar eerder gewezen (brom)fietswinkelarrest BNB 1962/48, waarin separate afschrijving op de verbouwingskosten immers niet werd toegestaan. In het Hotelarrest BNB 1962/294 compartimenteerde u het bedrijfsmiddel in twee onderdelen: het oude hotel en de uitbreiding, hetgeen meebracht dat op de uitbreiding separaat afgeschreven kon worden. De drie zichtbare verschillen tussen de twee casus zijn dat (i) in BNB 1962/48 de verbouwing terstond na verwerving van het pand plaatsvond en in BNB 1962/294 pas na vele jaren hotelgebruik, zodat bij voorbaat vast stond dat van verschillende levensduur sprake zou zijn, (ii) een extra verdieping op een hotel mogelijk als een min of meer zelfstandige bedrijfseenheid (althans als een separaat project) gezien kan worden, terwijl de ombouw van een fietswinkel tot bromfietswinkel onmiddellijk na aanschaf, door middel van het aanbrengen van een pui en algemeen interieur, niet als separaat project, los van een reeds vol draaiende onderneming gezien kan worden, maar het pand geschikt moest maken om over te stappen van fietsen naar brommers; anders gezegd: in het fietswinkelarrest markeerde de verbouwing een staking van de ene en de start van een nieuwe onderneming; in het hotelarrest ging het om de toevoeging van extra capaciteit aan een bestaande en gecontinueerde onderneming; en (iii) in de zaak van de bromfietswinkel maakten de verbouwingskosten 60% van de oorspronkelijke aanschafprijs uit; in de hotelzaak mag aangenomen worden dat de verbouwingskosten een kleiner percentage van de waarde van het bestaande hotel uitmaakten. Geen van deze verschillen lijkt overtuigend. In het latere Pui-arrest (zie 4.9 hieronder) stond u wél separate afschrijving toe op een verbouwing die aanstonds bij aanschaf van het pand plaatsvond, zodat de conclusie lijkt te moeten zijn dat het Hotelarrest (en het Pui-arrest) een "om" gaan inhoudt ten opzichte op het bromfietswinkelarrest.
4.5 Het dienstbaarheidscriterium uit het in 4.2 genoemde Café/dancing-arrest BNB 1955/20, keerde terug in uw arrest van 26 juni 1963, nr. 14.909, BNB 1963/266A, met noot Smeets:
"dat het Hof, na feitelijk te hebben vastgesteld, dat de onderhavige gebouwen elk met den grond, waarop zij zijn gebouwd, als een onroerend goed dienstbaar zijn aan het door belanghebbende uitgeoefende bedrijf, bestaande in de exploitatie van hotels en cafe-restaurants, met juistheid heeft beslist, dat hieruit volgt, dat elk van deze gebouwen als met den ondergrond uitmakende een bedrijfsmiddel behoort te worden aangemerkt."
Dienstbaarheid als (niet-)splitsingscriterium lijkt hetzelfde in te houden als het later door u (in het Pui-arrest; zie 4.9) geïntroduceerde (on)zelfstandigheidscriterium.
4.6 Overbeeke(19) betoogt aan de hand van het voorbeeld van de glastuinbouw dat grond en opstallen elk afzonderlijk een zelfstandige functie in de onderneming kunnen innemen. Volgens hem heeft grond in de glastuinbouw niet primair de functie van ondergrond, maar een zelfstandige economische produktie-functie, die door grondverbetering in stand gehouden moet worden (ik neem aan dat het betoog stamt van vóór de substraatteelt). Hij betoogt:
"Daarnaast is er een 'gebouw', dat echter steeds meer aangemerkt dient te worden als een overdekte installatie, een zelfstandig produktiemiddel waarbij de functie van 'dragende ondergrond' van de tuinbouwgrond technisch uiteraard onontkoombaar is, doch economisch slechts van secundaire betekenis."
4.7 Van Dijck(20) betoogt over de vraag naar de eenheid van grond en opstal:
"Indien de grond niet afzonderlijk in gebruik is, vormen de grond en de opstal één bedrijfsmiddel (B. no. 8390). Uit BNB 1955/20 blijkt het ontbreken van een keus nog eens duidelijk: (...).
Op grond kan niet (vervroegd) worden afgeschreven. Op het moment dat de grond de bestemming tot ondergrond krijgt (hetgeen op het moment van aankoop kan zijn maar ook later), verandert het goed van status; het wordt onderdeel van de eenheid grond-opstal. Afschrijving op het geheel is dan mogelijk. De grond houdt ook op ongebouwde eigendom te zijn, waardoor recht op investeringsaftrek ontstaat. Met betrekking tot de eenheid grond-opstal wordt voor gronden, die reeds in het bedrijfsvermogen aanwezig waren, op het moment van de verandering van de bestemming voortbrengingskosten gemaakt (BNB 1958/231). (...)."
4.8 Jacobs(21) betoogt dat grond en opstal in beginsel afzonderlijk beschouwd moeten worden, althans dat zij voor het fiscale recht niet op grond van een civiele goederenrechtelijke reflex(22) als één object beoordeeld moeten worden:
"Met het oog op de fiscale behandeling van de grond is het gewenst dat de grond, ook de ondergrond van opstallen, als een zelfstandig object (c.q. bedrijfsmiddel) wordt aangemerkt, indien de opstal door de ondernemer als bedrijfsmiddel wordt gebruikt. In geval de gebouwen (ondergrond plus opstal) als voorraden of anderszins tot niet-bedrijfsmiddel zijn bestemd, is het minder dwingend de ondergrond als afzonderlijk object-activum te kwalificeren.
Dat de ondergrond van een gebouw een afzonderlijk gebruikswaardeverloop heeft t.o.v. de opstal is duidelijk. Stelt men een afzonderlijk gebruikswaardeverloop als enige eis aan de zelfstandigheid, dan is hiermede de zelfstandigheid van de ondergrond gegeven. Stelt men - met ons - tevens de eis van "de aanwendbaarheid elders", dan is het met de zelfstandigheid van de ondergrond moeilijker gesteld.
Kennelijk is ons criterium niet verfijnd genoeg om alle problemen eenduidig te kunnen oplossen. Hoewel het beslist denkbaar is dat de ondergrond en de opstal afzonderlijk kunnen worden geëxploiteerd, waardoor voldaan is aan het criterium "de aanwendbaarheid elders", maakt deze idee toch wel enige gewrongen en fictieve indruk, althans in vele gevallen. Toch is het bijzonder vruchtbaar de ondergrond in alle gevallen als zelfstandig bedrijfmiddel aan te merken (...).
Zoals bekend denkt de Hoge Raad volgens constante jurisprudentie anders over dit probleem. Uit de jurisprudentie blijkt dat de rechters, minder juist, letten op de technische en economische eenheid van ondergrond plus opstal en op de zakenrechtelijke opvattingen te dezer zake."
4.9 HR 19 maart 1997, nr. 31.911 (Pui-arrest), BNB 1997/162, met noot Zwemmer, betrof een pand dat (meteen) na aankoop was verbouwd en ingericht tot winkel. De belanghebbende wilde op bepaalde onderdelen sneller afschrijven dan op het pand. U oordeelde:
"Indien een belastingplichtige bij aankoop van een pand daaraan verbouwingswerkzaamheden doet verrichten, teneinde het in de staat te brengen, waarin hij het voor zijn bedrijf wil gebruiken, moeten de met die werkzaamheden gemoeide kosten - als deel uitmakende van de aanschaffingskosten van het pand - in beginsel tezamen met de aankoopkosten van het pand worden geactiveerd, terwijl op het totaalbedrag van de aanschaffingskosten dan de in artikel 10 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bedoelde jaarlijkse afschrijving dient te worden toegepast. Goed koopmansgebruik verzet zich echter niet ertegen dat op onderdelen van een pand, die voldoende zelfstandigheid bezitten en die een van het pand afwijkende levensduur hebben, apart wordt afgeschreven, zoals het geval kan zijn met de in het middel genoemde pui, lichtreclame, indeling en vloerbedekking, doch niet het geval is met het schilderwerk."
4.10 Met dit Pui-arrest lijkt het Bromfietswinkelarrest (zie 4.3) definitief achterhaald, waarin het immers evenzeer ging om een terstond bij aanschaf aangebrachte pui met een van het pand afwijkende levensduur. Maar ook het eerder genoemde Café/dancing-arrest lijkt hiermee genuanceerd. Indien voor afschrijvingsdoeleinden een pui als separaat onderdeel van de onroerende zaak kan worden gezien, dan kan wellicht ook de opstal separaat van de (onder)grond worden bezien. Aldus concluderen Bavinck en Van Berkel(23), maar volgens Berkhout(24) houdt het Pui-arrest slechts in dat de slijtage van min of meer zelfstandige onderdelen van een pand voor de berekening van het afschrijvingsbedrag per onderdeel in aanmerking genomen kunnen worden (in plaats van in een "mengpercentage" waarin rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat sommige onderdelen van het pand weliswaar niet onderscheiden worden van het pand, maar wel sneller slijten dan het geheel). Dat u geen andere koers vaart, leidt Berkhout af uit het in hetzelfde jaar volgende Vijfsterrenhotelarrest HR 17 december 1997, nr. 32.511, BNB 1998/113, met conclusie Van Soest en noot Rijkers (zie 4.14). Dat arrest gaat echter evenmin als het Pui-arrest zelf over het onderscheiden van grond en opstal, maar gaat nog verder dan het Pui-arrest in de onderscheiding van zelfstandige onderdelen binnen de opstal.
4.11 Afgaande op de criteria van het Pui-arrest (en mede afgaande op het hieronder - 4.14 - nog te behandelen Vijfsterrenhotelarrest) kan er op grond en opstal, zelfs al vormen zij één bedrijfsmiddel, separaat worden afgeschreven indien zij (i) "voldoende zelfstandigheid" bezitten ten opzichte van elkaar, en (ii) een van elkaar afwijkende levensduur hebben. Aan voorwaarde (ii) is per definitie voldaan in het geval van (onder)grond en opstal: de grond behoudt in beginsel oneindig zijn gebruikswaarde. Daarom mag er ook niet op worden afgeschreven. De opstal daarentegen zal vroeger of later tenietgaan en hoe dan ook aan veroudering onderhevig zijn. Het komt dus aan op het criterium "zelfstandig," dat kennelijk op iets anders ziet dan een afwijkende levensduur, want anders heeft het geen zelfstandige betekenis.
4.12 Dienaangaande merk ik op dat een pui en (onder)grond van elkaar verschillen in die zin dat een nieuwe uitbater van een (winkel- of horeca)pand er niet zelden een nieuwe pui en inrichting tegenaan zal gooien en dat zelfs dezelfde uitbater wellicht om de zoveel tijd zijn nering voor het winkelende publiek zal willen opleuken aan de hand van de vigerende mode. Zij zullen er echter geen nieuwe ondergrond onder leggen. Winkelpuien en horeca-aankleding hebben inderdaad een zekere zelfstandigheid ten opzichte van (de rest van) het pand. Bij (onder)grond is dat mijns inziens bepaald minder duidelijk. Indien een geboortewinkel wordt omgezet in een tattoo shop, zal de corporate image van de nering, naar aan te nemen valt, tamelijk radicaal omgegooid worden. De ondergrond blijft echter gewoon liggen. De aard van de winkel is gewijzigd en de functie van de ondergrond is meegewijzigd met de functie van de opstal. Ik zie dus voor ondergrond van een bedrijfsopstal niet "voldoende zelfstandigheid" weggelegd in de zin van het Pui-arrest, ondanks zijn afwijkende levensduur. U zou voor (onder)grond een principiële keuze kunnen uitspreken: ofwel ondergrond wordt steeds geacht onzelfstandig te zijn ten opzichte van hetgeen erop gebouwd is (ondergrond volgt de bedrijfsfunctie van het erop staande pand; u bevestigt alsdan het Café/dancing-arrest), ofwel grond wordt steeds geacht zelfstandig te zijn juist omdat grond steeds het karakter van grond houdt, onafhankelijk van welke bestemming dan ook, ongeacht of men er op bouwt of juist niet, ongeacht of een bouwsel weer afgebroken wordt, etc. (u gaat "om").
4.13 Dat de laatste keuze een echt "om" gaan inhoudt, zou genuanceerd kunnen worden door te wijzen op een arrest over afschrijving op een in privé verhuurd pand (HR 7 maart 1973, nr. 16.987, BNB 1973/101, met noot Scheltens), waaruit afgeleid kan worden dat u bij niet-ondernemingsvastgoed grond en opstal in beginsel van elkaar onderscheidt als voldoende zelfstandig voor afschrijvingsdoeleinden:
"dat de in lid 1 van artikel 15 in de destijds geldende tekst van de wet op de inkomstenbelasting 1964 bedoelde afschrijving op goederen welke tot het verwerven van inkomsten dienen, ertoe strekt de aanschaffings- of voortbrengingskosten over de levensduur van het desbetreffende goed te verdelen;
dat mitsdien, aangezien ten aanzien van grond in den regel niet van een beperkte levensduur kan worden gesproken, bij afschrijving op niet tot een ondernemingsvermogen behorende gebouwen, omtrent welke afschrijving geen regeling is gegeven krachtens lid 3 van genoemd artikel 35, in het algemeen geen invloed kan worden toegekend aan waardeverandering van de ondergrond".
In het algemeen kan dus voor de afschrijving op een niet-ondernemingspand geen betekenis worden toegekend aan de restwaarde van de ondergrond. Dit kan echter verklaard worden uit het gegeven dat onder de Wet IB 1964 particuliere vermogenswinsten niet belast waren, zodat het niet waarschijnlijk is dat dit arrest iets over ondernemingsvermogen zegt. Scheltens annoteerde:
"Toch zou juist in dit geval een wat breder opgezette motivering nuttig zijn geweest. In de ondernemingssfeer immers heeft de Hoge Raad in het verleden beslist, dat bij het vaststellen van de residuwaarde van gebouwen, het bereiken waarvan beeindiging van de afschrijving met zich medebrengt, niet alleen de opstal maar ook de ondergrond in aanmerking moet komen. Enkele uitzonderingen daarop werden toegelaten voor gevallen, waarin kon worden aangenomen, dat na onbruikbaar worden van de opstallen dezelfde grond weer zou worden gebruikt voor het stichten van een nieuw gebouw met eenzelfde functie. (...) Het huidige arrest had betrekking op afschrijving op een in de prive-sfeer verhuurd pand, geen woning echter (...). De Hoge Raad nu verklaart hier uitdrukkelijk, dat waardestijging van de ondergrond van niet tot een onderneming behorende gebouwen geen invloed heeft op (het einde van) de afschrijving, dit met de motivering, dat art. 35 IB '64 de aanschaffings- of voortbrengingskosten over de levensduur van het goed wil verdelen en bij grond van een beperkte levensduur in de regel geen sprake is. De aandacht zij erop gevestigd, dat de Hoge Rand uitdrukkelijk spreekt over "niet tot een ondernemingsvermogen behorende gebouwen''. Duidelijk is dit nog niet. Heeft hij met deze woorden een tegenstelling tot de ondernemingssfeer willen aanduiden, daarmede dus te kennen gevend, dat hij in die sfeer zijn anders luidende opvatting wil handhaven? Of heeft hij door die woorden slechts in het midden willen laten, hoe hij geoordeeld zou hebben, als het om een tot een onderneming behorend gebouw was gegaan, zodat men tussengevoegd zou moeten denken de woorden: "in het midden gelaten hoe de beslissing zou zijn als ......''? Of, nog zwakker, een eenvoudige referte aan en aanduiding van de feitelijke situatie, zoals die in casu bestond? Men zal in de wijze van formulering dan ook niet een verwerping, maar evenmin een handhaving van die andere jurisprudentie mogen zien en alleen maar een zwijgen daarover."
4.14 HR 17 december 1997, nr. 32.511 (Vijfsterrenhotel), BNB 1998/113, met conclusie Van Soest en noot Rijkers, betrof een monumentaal pand waarin een hotel werd geëxploiteerd. Tijdens zijn bestaan had het hotel diverse onderhouds- en verbeteringsoperaties ondergaan. In 1976 spraken de belanghebbende en de fiscus afschrijvingspercentages af, waarbij de verbouwingskosten voor de helft met 10% per jaar werden afgeschreven en voor de andere helft samen met de opstal, dat wil zeggen met 3% per jaar. Installaties werden met 10% per jaar afgeschreven. In 1980-1982 vond opnieuw een renovatie plaats waarbij onder meer het schilder-, behang- en pleisterwerk, de gordijnen, de vloerbedekking, het sanitair, etc. van de kamers op de derde verdieping werden vervangen. Van die verbouwingskosten was in 1990 nog een boekwaarde over van f 9 miljoen. Van eind 1990 tot september 1992 werd het hotel gesloten voor een algehele renovatie ter waarde van f 100 miljoen, waarbij een groot deel van het inwendige van het gebouw werd gesloopt. De belanghebbende meende dat de resterende boekwaarde van de verbouwingen van vóór 1990 in één maal in 1990 tot nihil moest worden afgeschreven, omdat de bedrijfswaarde van die verbouwingen per 1990 tot nihil was gedaald. Volgens de Inspecteur vormden opstal, grond en verbouwingen echter één bedrijfsmiddel, waarvan de residuwaarde in 1990 de boekwaarde overtrof, zodat niet afgeschreven kon worden. Het Hof hield de kerk in het midden en verdeelde de pre-1990-verbouwingskosten als volgt: 50% ervan zag op constructieve elementen die geheel in het gebouw opgingen (onzelfstandige onderdelen van het bedrijfsmiddel; niet separaat afschrijfbaar); 25% betrof zaken als sanitair en pleisterwerk, die volgens het Hof eveneens waren opgegaan in het gebouw, maar waarop sneller kon worden afgeschreven omdat zij binnen 10 jaar "op" zouden zijn (zelfstandig onderdeel van het bedrijfsmiddel); de resterende 25% betrof "aankleding" van het pand (behang, gordijnen en vloerbedekking), die als zelfstandig bedrijfsmiddel werd aangemerkt, waarop dan uiteraard eveneens separaat werd afgeschreven. Van dat laatste deel van de kosten (het zelfstandige bedrijfsmiddel "aankleding") oordeelde het Hof dat die eind 1990 geen marktwaarde meer had en evenmin nog kon bijdragen aan de omzet van het hotel, zodat dier boekwaarde naar nihil mocht worden afgeschreven. De belanghebbende verdedigde in cassatie een andere verdeling, nl. die tussen cascokosten (niet naar nihil) en corporate image (wel naar nihil). U deed de zaak af met verwijzing naar de conclusie van de plv. P.-G. Van Soest die concludeerde dat belanghebbendes onderscheid niet strookte met de jurisprudentie die onderscheidt tussen zelfstandig en onzelfstandig en dat ook overigens de cassatiemiddelen faalden.
4.15 Opvallend aan de laatste zaak is dat u geen aanleiding zag 's Hofs oordeel te betwijfelen dat zelfs behang een zelfstandig bedrijfsmiddel kan zijn, hoewel u in het boven (4.9) geciteerde Pui-arrest uit hetzelfde jaar uitdrukkelijk oordeelde dat schilderwerk niet eens een zelfstandig onderdeel van het gebouw kon zijn.
4.16 Van Overbeeke(25) betoogde in 1991:
"De rechterlijke opvatting dat gebouw en ondergrond samen een bedrijfsmiddel vormen, steunt mijns inziens op een verouderde gedachtengang met betrekking tot de hiervoor genoemde juridische en technisch-lichamelijke samenhang van beide objecten en miskent mitsdien de herhaaldelijk te onderscheiden economisch-functionele zelfstandigheid van de met elkaar verbonden produktiemiddelen."
4.17 Ook mijn ambtgenoot Overgaauw is ingegaan op de vraag of ondergrond en opstal één bedrijfsmiddel vormen, zulks in het kader van de vraag of een boer de ondergrond van het woongedeelte van zijn boerderij en de tuin separaat van de onderneming naar privé kon overbrengen in verband met een wijziging in de landbouwvrijstelling; een vermogensetiketteringsvraag dus. Hij betoogt in de bijlage bij zijn conclusie van 23 april 2004 in de zaak met nr. 39.840, leidende tot HR 19 november 2004, BNB 2005/77, met noot Meussen:
"5.7. De vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat de grond die niet afzonderlijk van de opstal wordt gebruikt tezamen met de opstal één bedrijfsmiddel uitmaakt - en anders dan Hof Amsterdam tot uitdrukking lijkt te brengen (...), acht ik - toegepast op een situatie als de voorliggende (ondergrond, tuin en (bedrijfs)woning) - juist.
U oordeelde dat, gelet op hun samenhang, aparte etikettering van het desbetreffende woongedeelte, tuin en ondergrond niet mogelijk was. Deze casuïstische beslissing over vermogensetikettering laat mijns inziens geen conclusies toe over afschrijvingen, met name niet nu in het kader van vermogensetikettering de vraag niet aan de orde komt naar mogelijk zelfstandige onderdelen binnen één bedrijfsmiddel.
4.18 Het jaarrekeningenrecht voor beursgenoteerde ondernemingen wordt beheerst door EG-Verordening nr. 1606/2002,(26) die hen verplicht hun geconsolideerde jaarrekening op te stellen aan de hand van de International Financial Reporting Standards (IFRS), die worden opgesteld door de International Accounting Standards Board (IASB).(27) De Verordening geeft de lidstaten voorts de bevoegdheid niet-beursgenoteerde ondernemingen toe te staan of te verplichten hun jaarrekening op te stellen overeenkomstig de IFRS.(28) Uit de tot de IFRS behorende International Accounting Standards (IAS) blijkt dat voor vastgoed in eigen gebruik geldt dat afschrijving en (af)waardering dient te geschieden aan de hand van - zoals Kampschoër(29) dat aanduidt - een componentenbenadering. Daarbij wordt een onroerende zaak gesplitst in onderdelen met verschillende levensduur. Grond en opstallen in eigen gebruik (owner-occupied property) moeten volgens de IFRS separaat verantwoord worden. IAS 16: Property, Plant and Equipment vermeldt het volgende:
"37. A class of property, plant and equipment is a grouping of assets of a similar nature and use in an entity's operations. The following are examples of separate classes:
(a) land;
(b) land and buildings;
(...)",
en
"43. Each part of an item of property, plant and equipment with a cost that is significant in relation to the total cost of the item shall be depreciated separately."
(...)
"46. To the extent that an entity depreciates separately some parts of an item of property, plant and equipment, it also depreciates separately the remainder of the item. The remainder consists of the parts of the item that are individually not significant. If an entity has varying expectations for these parts, approximation techniques may be necessary to depreciate the remainder in a manner that faithfully represents the consumption pattern and/or useful life of its parts."
(...)
"58. Land and buildings are separable assets and are accounted for separately, even when they are acquired together. With some exceptions, such as quarries and sites used for landfill, land has an unlimited useful life and therefore is not depreciated. Buildings have a limited useful life and therefore are depreciable assets. An increase in the value of the land on which a building stands does not affect the determination of the depreciable amount of the building."
4.19 De IAS onderscheiden vastgoed in eigen gebruik bij de onderneming (owner-occupied property) en beleggingsvastgoed (investment property), dat anders dan owner-occupied property, inkomen genereert zonder samenhang met de rest van de onderneming. IAS 40: Investment Property, vermeldt:
"Definitions
5. The following terms are used in this Standard with the meanings specified:
(...)
Investment property is property (land or a building - or part of a building - or both) held (by the owner or by the lessee under a financial lease) to earn rentals or for capital appreciation or both, rather than for:
(a) use in the production or supply of goods or services or for administrative purposes; or
(b) sale in the ordinary course of business.
Owner-occupied property is property held (by the owner or by the lessee under a finance lease) for use in the production or supply of goods or services or for administrative purposes.
7. Investment property is held to earn rentals or for capital appreciation or both. Therefore, an investment property generates cash flows largely independently of the other assets held by an entity. This distinguishes investment property from owner-occupied property. The production or supply of goods or services (or the use of property for administrative purposes) generates cash flows that are attributable not only to property, but also to other assets used in the production or supply process. IAS 16 Propery, Plant and Equipment applies to owner-occupied property.
8. The following are examples of investment property:
(a) land held for long-term capital appreciation rather than for short-term sale in the ordinary course of business.
(b) land held for a currently undetermined future use. (If an entity has not determined that it will use the land as owner-occupied property or for short-term sale in the ordinary course of business, the land is regarded as held for capital appreciation.)
(c) a building owned by the entity (or held by the entity under a finance lease) and leased out under one or more operating leases.
(d) a building that is vacant but is held to be leased out under one or more operating leases."
Uit IAS 40 volgt dat voor afschrijving op beleggingsvastgoed geen plaats is. Het vastgoed moet worden gewaardeerd op kostprijs of waarde in het economische verkeer.
4.20 Het wordt tijd voor enig overzicht.
Op grond kan in beginsel niet worden afgeschreven, zodat bij aanschaf van vastgoed een splitsing gemaakt moet worden tussen grond en opstal, zulks om de afschrijvingsbasis voor de opstal te kunnen bepalen.
Uw jurisprudentie geeft weliswaar geen uitsluitsel over de vraag of (onder)grond van een opstal binnen een onderneming een zelfstandig onderdeel van een bedrijfsmiddel kan vormen, maar mijns inziens wijzen noch het Pui-arrest, noch het Vijfsterrenhotelarrest (beide over aankleding van een opstal) in die richting. Duidelijk lijkt wel dat een opstal en de ondergrond daarvan geen separate bedrijfsmiddelen zijn bij gebreke van (onmiddellijke) alternatieve gebruiksmogelijkheden.
Om een voor afschrijvingsdoeleinden zelfstandig onderdeel te kunnen zijn van een bedrijfsmiddel, moet dat onderdeel (i) een afwijkende levensduur hebben en (ii) "voldoende zelfstandigheid" bezitten. Het is duidelijk dat ondergrond met vlag en wimpel voldoet aan voorwaarde (i), maar weinig "zelfstandigheid" vertoont ten opzichte van de functie van de opstal waaronder hij ligt. Ondergrond waarop een opstal staat, heeft uiteraard niet tegelijkertijd andere gebruiksmogelijkheden (de ondergrond volgt in het algemeen de bedrijfsfunctie van de opstal), maar die opstal kan afgebroken worden en de grond heeft alsdan wél andere gebruiksmogelijkheden. Wel kan men grond principieel als zelfstandig beschouwen, juist omdat hij blijft liggen, wat er boven hem ook gebeurt.
Uw jurisprudentie toont een lijn van toenemend "separatisme" voor wat betreft onderscheiding van separaat afschrijfbare onderdelen van de opstal, via het Pui-arrest (de pui van een winkel is een zelfstandig afschrijfbaar onderdeel) culminerend in het aanvaarden van de kwalificatie van het behang in een hotel als niet slechts een zelfstandig onderdeel, maar zelfs een separaat bedrijfsmiddel. Voor afschrijving op verhuurd vastgoed in particuliere eigendom heeft u in 1973 - in afwijking van het Hof - grond en opstal gecompartimenteerd door te oordelen dat waardeverandering in de ondergrond geen invloed heeft op de afschrijving op de opstal, maar die zaak ging over particuliere vermogenswinst, die onder de Wet IB 1964 niet belast was.
Het (EG-)jaarrekeningenrecht voor beursgenoteerde ondernemingen (IFRS) verplicht bij vastgoed in eigen gebruik van de onderneming (owner-occupied property) tot separate waardering en separate afschrijving van grond en opstallen. Bij beleggingsvastgoed (investment property) is dat niet aan de orde.
4.21 Mijns inziens moet u een knoop doorhakken: u blijft bij het Café/dancing-arrest of u breidt de leer van het Pui-arrest en het Vijfsterrenhotel-arrest voor onderdelen van de opstal uit naar de (onder)grond: grond wordt steeds geacht zelfstandig te zijn omdat hij steeds het karakter van grond houdt, onafhankelijk van welke bestemming van enige opstal dan ook, ongeacht of men er op bouwt of juist niet, ongeacht of een bouwsel weer afgebroken wordt, etc. De belastingplichtigen hebben het in eigen hand grond en opstal te compartimenteren door het opstal(recht) in de ene rechtspersoon en de grond in de andere rechtspersoon in brengen. Gezien de beleidsvoornemens vervat in de nota "Werken aan winst", is uw beslissing mogelijk alleen voor het verleden van belang.
4.22 Op basis van de bestaande jurisprudentie concludeer ik dat opstal en ondergrond één bedrijfsmiddel zijn en dat, hoewel de ondergrond van een opstal onmiskenbaar een afwijkende levensduur/gebruiksduur en afwijkend waardeverloop heeft ten opzichte van de opstal, de opstal niet "voldoende zelfstandig" is ten opzichte van de ondergrond om opstal en ondergrond te compartimenteren voor afschrijvingsdoeleinden.
5 Herziening dan wel inflatie van de restwaarde?
5.1 Zowel bij een gewijzigde restwaarde van grond als bij een gewijzigde restwaarde van de opstallen rijst de vraag of dat moet leiden tot herziening van de afschrijvingsbasis.
5.2 In het in 2.9 geciteerde arrest HR 2 januari 1958, nr. 13.379, BNB 1958/56, met noot Smeets, beschouwde u de restwaarde - die van de kostprijs van het activum moet worden afgetrokken om de afschrijvingsbasis te bepalen - als het bedrag dat de af te schrijven zaken "in elk geval" waard zullen zijn ten tijde dat zij in het bedrijf niet langer bruikbaar zullen zijn. U overwoog dat de restwaarde ook tijdens het gebruik slechts schattenderwijs kan worden bepaald en mede daarom al goed koopmansgebruik niet eist dat de afschrijvingen doorlopend aan verandering van de restwaarde worden aangepast. U oordeelde echter dat aanpassing wel vereist is na een reeds plaats gehad hebbende aanmerkelijke verandering van de restwaarde die redelijkerwijs als blijvend kan worden beschouwd. Deze zaak ging over een pand waarop al 26 jaar was afgeschreven en waarvan vaststond dat het in die 26 reeds verstreken jaren zodanig in waarde was gestegen dat het aanmerkelijk meer waard was dan het bedrag van de boekwaarde. De enige onzekere factor was de vraag of die reeds plaatsgehad hebbende waardestijging blijvend zou zijn. Voor correctie van de restwaarde gelden dus drie voorwaarden: (i) er heeft reeds een waardestijging plaats gehad (retrospectief gezichtspunt), (ii) die waardestijging is "aanmerkelijk" en (iii) zij kan redelijkerwijs als blijvend beschouwd worden (er hoeft - gezien de op het correctiemoment bestaande inzichten in de markt en toekomstverwachtingen - niet serieus rekening gehouden te worden met gehele of gedeeltelijke verdamping; overigens kan bij onverhoopte verdamping de afschrijving hervat worden of een eenmalige afschrijving plaatsvinden). U heeft enige jaren later nog een vierde voorwaarde gesteld: (iv) uitzicht op realisering van die reeds plaats gehad hebbende en redelijkerwijs als blijvend te beschouwen waardestijging:
5.3 In HR 7 november 1962, nr. 14.859, BNB 1963/6, met noot Smeets, werd op de verplichte correctie van de restwaarde een uitzondering gemaakt voor het geval de waarde van de grond niet door vervreemding gerealiseerd zal worden wanneer de bestaande bedrijfsgebouwen niet meer bruikbaar zijn voor de ondernemingsuitoefening, omdat de grond dienstbaar gemaakt zal worden aan de stichting en het gebruik van nieuwe bedrijfsgebouwen (de grond blijft "bezet" en dus onrealiseerbaar). In dat geval worden grond en opstallen dus gecompartimenteerd, ook al vormen zij gezamenlijk één bedrijfsmiddel. U overwoog:
"dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld, dat in belanghebbendes bedrijf verouderde gebouwen plegen te worden gesloopt en vervangen door nieuwe;
dat er derhalve in het onderhavige geval van moet worden uitgegaan dat, wanneer op zeker tijdstip bestaande bedrijfsgebouwen voor de uitoefening van belanghebbendes bedrijf niet meer bruikbaar zijn, niet door verkoop van die gebouwen met den daartoe behorenden grond de waarde van dien grond wordt gerealiseerd, doch die grond wordt dienstbaar gemaakt aan de stichting en het gebruik van nieuwe bedrijfsgebouwen, en dat deze gang van zaken zich zal voortzetten tot het einde van de bedrijfsuitoefening ter plaatse waar zij thans geschiedt;
dat al moge juist zijn, gelijk in het middel is gesteld, dat de grond, welke dienstbaar is gemaakt aan de stichting en het gebruik van een bedrijfsgebouw, tezamen met dat gebouw een bedrijfsmiddel vormt, de geschetste gang van zaken in belanghebbendes bedrijf medebrengt, dat bij de bepaling van de in 1960 en volgende jaren op haar - uit de in 1960 gestichte bedrijfsgebouwen met den daartoe behorenden grond bestaand - bedrijfsmiddel toe te passen afschrijving geen betekenis toekomt aan de waarde, die de grond zal vertegenwoordigen bij het einde van de uitoefening van het bedrijf ter plaatse van zijn huidige vestiging;
dat een juiste vaststelling van de jaarlijkse winst er toe moet leiden bij het bepalen van de bedoelde afschrijving uit te gaan van de stichtingskosten van de in 1960 tot stand gekomen bedrijfsgebouwen, hun vermoedelijken gebruiksduur en hun los van den grond bepaalde restwaarde;
dat het Hof heeft aangenomen, dat bedrijfsgebouwen als de onderhavige een gebruiksduur van 29 jaren hebben en dat hun restwaarde nihil bedraagt;
dat zulks in aanmerking genomen de beslissing van het Hof, bezien in het licht van het bovenontwikkelde, juist is, wat er zij van de daarvoor gegeven redenen".
5.4 U bevestigde deze compartimentering in enerzijds opstal en anderzijds grond in afzonderlijk gebruik in HR 26 juni 1963, nr. 14.909, BNB 1963/266A, met noot Smeets:
"dat het Hof, na feitelijk te hebben vastgesteld, dat de onderhavige gebouwen elk met den grond, waarop zij zijn gebouwd, als een onroerend goed dienstbaar zijn aan het door belanghebbende uitgeoefende bedrijf, bestaande in de exploitatie van hotels en cafe-restaurants, met juistheid heeft beslist, dat hieruit volgt, dat elk van deze gebouwen als met den ondergrond uitmakende een bedrijfsmiddel behoort te worden aangemerkt;
dat het Hof in aansluiting daarop heeft overwogen, dat derhalve bij de toepassing van afschrijving op deze bedrijfsmiddelen in de vaststelling van hun vermoedelijke residuwaarde dient te worden betrokken de waarde, die de ondergrond naar redelijke schatting zal bezitten bij het einde van den gebruiksduur, waarbij goed koopmansgebruik niet eist, dat de afschrijvingen doorlopend worden aangepast aan verandering van de residuwaarde, doch zodanige aanpassing wel geboden is bij een aanmerkelijke verandering van de residuwaarde, welke redelijkerwijs als blijvend kan worden beschouwd;
dat echter belanghebbende heeft gesteld, dat een fonds moet worden gevormd om te zijner tijd den opstal te kunnen vervangen, en voorts blijkens 's Hofs voorlaatste overweging, dat bij het einde van den gebruiksduur van de onderhavige panden hun verva[n]ging niet mede zal kunnen worden bekostigd uit de residuwaarde van de alsdan in het bedrijf nog onmisbaren ondergrond;
dat zulks kennelijk door den Inspecteur niet is weersproken;
dat derhalve in het onderhavige geval moet worden rekening gehouden met de mogelijkheid, dat, wanneer op zeker tijdstip bestaande be[d]rijfsgebouwen voor de uitoefening van belanghebbendes bedrijf niet meer bruikbaar zijn, niet door verkoop de waardestijging van den grond wordt gerealiseerd, doch die wordt dienstbaar gemaakt aan de stichting en het gebruik van nieuwe bedrijfsgebouwen;
dat - dit zo zijnde - bij de bepaling van de voor het boekjaar 1958/1959 en volgende boekjaren op belanghebbendes bedrijfsmiddelen toe te passen afschrijvingen, anders dan het Hof heeft aangenomen, goed koopmansgebruik niet eist, dat betekenis wordt toegekend aan de waarde, die de grond zal vertegenwoordigen bij het einde van de uitoefening van het bedrijf ter plaatse van zijn huidige vestiging".
Voldoende voor het achterwege laten van een restwaardecorrectie is dus kennelijk dat "rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid" dat na het 'op' geraken van de bestaande gebouwen de ondergrond "dienstbaar wordt gemaakt" aan bedrijfsvoortzetting op dezelfde grond, dus dat de grond onrealiseerbaar "bezet" blijft. Deze rechtspraak voegt dus aan de in 5.2 geformuleerde drie voorwaarden voor restwaardecorrectie een vierde toe: uitzicht op realisering.
5.5 Op dezelfde dag werd gewezen het arrest met nr. 14.991, BNB 1963/266B, met noot Smeets, van dezelfde strekking, maar met verwijzingsopdracht:
"dat het Hof, na feitelijk te hebben vastgesteld, dat de onderhavige gebouwen elk met den grond, waarop zij zijn gebouwd, als een onroerend goed dienstbaar zijn aan het door belanghebbende uitgeoefende bedrijf, bestaande in de verhuur van een aantal woonhuizen en bedrijfspanden, met juistheid heeft beslist, dat hieruit volgt, dat elk van deze gebouwen als met den ondergrond uitmakende een bedrijfsmiddel behoort te worden aangemerkt;
dat het Hof in aansluiting daarop heeft geoordeeld, dat derhalve bij de toepassing van afschrijving op deze bedrijfsmiddelen in de vaststelling van hun vermoedelijke residuwaarde dient te worden betrokken de waarde, die de ondergrond naar redelijke schatting zal bezitten bij het einde van den gebruiksduur, waarbij goed koopmansgebruik niet eist, dat de afschrijvingen doorlopend worden aangepast aan verandering van de residuwaarde, doch zodanige aanpassing wel is geboden bij een aanmerkelijke verandering van de residuwaarde, welke redelijkerwijs als blijvend kan worden beschouwd;
dat dit oordeel juist kan zijn, indien aannemelijk is, dat, wanneer op zeker tijdstip bestaande bedrijfsgebouwen voor de uitoefening van belanghebbendes bedrijf niet meer bruikbaar zijn, door verkoop de waardestijging van den grond zal worden gerealiseerd;
dat echter goed koopmansgebruik niet eist bij de bepaling van de op de desbetreffende bedrijfsmiddelen toe te passen afschrijving betekenis toe te kennen aan de waarde, die de grond zal vertegenwoordigen bij het einde van de uitoefening van het bedrijf ter plaatse waar de grond gelegen is, indien rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid, dat ten tijde van het niet meer bruikbaar zijn van de bestaande gebouwen voor de uitoefening van het bedrijf de waardestijging van den grond niet zal worden gerealiseerd doch dat die grond dienstbaar zal blijven aan de bedrijfsuitoefening ter plaatse;
dat het Hof heeft geoordeeld, dat afschrijving niet langer geoorloofd was op grond van de blijvende verandering van de residuwaarde van den ondergrond zonder dat echter uit de uitspraak blijkt, welk van de beide hiervoor bedoelde gevallen zich naar het oordeel van het Hof hier voordoet".
Na verwijzing oordeelde het Hof 's-Gravenhage in deze zaak dat de reeds plaatsgehad hebbende waardestijging van de grond door verkoop zou worden gerealiseerd, omdat het in hoge mate onwaarschijnlijk werd geoordeeld dat de belanghebbende ter plaatse nieuwe gebouwen zou stichten. Uw arrest van 13 mei 1964, nr. 15.218, BNB 1964/156, sanctioneerde deze feitelijke uitspraak.
5.6 Een vergelijkbaar oordeel is te vinden in HR 24 juni 1964, nr. 15.238, BNB 1964/198, met noot Smeets:
"dat het Hof aannemelijk heeft geacht, dat, wanneer de gebouwen voor de uitoefening van belanghebbendes bedrijf niet meer bruikbaar zullen zijn, de waardestijging van den grond door verkoop zal worden gerealiseerd;
dat het middel tevergeefs bestrijdt de juistheid van 's Hofs feitelijk oordeel, dat het, gelet op hetgeen de ervaring leert, in hoge mate onwaarschijnlijk moet worden geoordeeld, dat belanghebbende, wanneer deze gebouwen in een ver verwijderde toekomst door slijtage of veroudering hun bruikbaarheid voor belanghebbendes bedrijf zullen hebben verloren, ter plaatse nieuwe gebouwen zal stichten voor een prijs, die, naar mag worden verondersteld, een veelvoud zal belopen van de aanschaffingskosten van de onbruikbaar geworden gebouwen;
dat de stelling, dat "een aanvaardbare conclusie alleen en uitsluitend kan worden gebaseerd op de desbetreffende gedragingen van belastingplichtigen in het verleden" in haar algemeenheid niet juist is".
5.7 Ik meen dat wij ook heden nog heel goed met deze jurisprudentie uit de voeten kunnen. Toegepast op de grond/opstaldiscussie houdt zij in dat de afschrijvingsbasis niet voortdurend aan herrekening wordt onderworpen na waardestijging, maar dat een (reeds plaatsgevonden hebbende) aanmerkelijke en naar verwachting structurele waardestijging van de grond noopt tot herrekening van de afschrijvingsbasis voor de opstal waarmee die grond één bedrijfsmidddel vormt. Een dergelijke waardestijging wordt niettemin veronachtzaamd als weinig of geen uitzicht op realisatie ervan bestaat: als rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de ondernemer ook na het verslijten van zijn opstallen dóóronderneemt op dezelfde grond na opstalvervanging. Voor wat de bewijslastverdeling ter zake betreft, leid ik het volgende uit die jurisprudentie af: indien de Inspecteur niet stelt dat aan het einde van de gebruiksduur van de opstallen vervreemd en verplaatst zal worden (in plaats van her- of verbouwd), kan ervan uitgegaan worden dat de onderneming ter plaatse voortgezet zal worden, zodat de waardestijging van de grond alsdan veronachtzaamd wordt, althans in geval van vastgoed in eigen gebruik bij de onderneming. Gezien de uitkomst van de berechte gevallen, wordt - indien de Inspecteur wél stelt dat de belanghebbende zal realiseren en verplaatsen - bij beleggingsvastgoed kennelijk niet snel "rekening gehouden met de mogelijkheid" dat de ondernemer dooronderneemt op dezelfde grond, hetgeen voor de hand ligt, gezien het doel van beleggen (naast huuropbrengst: realisatie op een gunstig moment). Ik meen inderdaad dat als regel van bewijsrecht bij vastgoed in eigen gebruik bij de onderneming (bijvoorbeeld: een fabriekshal) de fiscus de bewijslast draagt dat gerealiseerd in plaats van voortgezet zal worden en dat andersom in geval van aan derden buiten concern ter beschikking gesteld vastgoed juist realisatie te zijner tijd het uitgangspunt is tenzij de belanghebbende anders aannemelijk maakt.
5.8 Het resultaat is dat bij beleggingsvastgoed een reeds plaatsgehad hebbende aanmerkelijke en naar verwachting structurele waardestijging van de grond in beginsel leidt tot herziening van de afschrijvingsbasis voor de opstallen. De restwaarde van vastgoed in eigen gebruik wordt bij een dergelijke grondwaardestijging alleen herzien indien de Inspecteur aannemelijk maakt dat na verslijten van de opstallen de grond verkocht zal worden.
(Grote) beleggingsmaatschappijen hebben het overigens in zekere mate in eigen hand om verplichte correctie te ontlopen, nl. door exploitatie en projectontwikkeling in één bedrijf te brengen, waarbij de ontwikkeling van een "versleten" project op dezelfde lokatie in het eigen bedrijf ter hand wordt genomen.
5.9 Wel roept uw jurisprudentie de vraag op wat een "aanmerkelijke" waardestijging van de grond is. Ik beveel aan dat u de praktijk voorziet van een exact percentage van de historische kostprijs van de grond. Ik stel voor 50%. Ook een criterium voor beantwoording van de vraag wanneer een reeds plaats gehad hebbende waardestijging van de grond "redelijkerwijs als blijvend" kan worden beschouwd, zou de praktijk verwelkomen, maar ik geef toe dat dat moeilijker te concretiseren valt. In de zaak met nr 39 519 is de fiscus in het bewijs daarvan geslaagd door met taxatierapporten ter zake van enige jaren ná het te beoordelen jaar te laten zien dat de tussen het aanschafjaar en het te beoordelen belastingjaar opgetreden waardestijging van de grond doorgezet had.
5.10 Deze mijns inziens te handhaven jurisprudentie biedt geen steun aan de opvatting van de fiscus dat reeds bij aanvang van de gebruiksduur (t = 0) een op dat moment per definitie nog toekomstige aanwas de op dat moment al wél gemaakte aanschafkosten uitdooft. De behandelde jurisprudentie zag immers op gevallen waarin de aanmerkelijke waardestijging van de grond reeds plaatsgevonden had. Het door de fiscus aangeroepen arrest BNB 1958/56 (zie 2.9 hierboven) betrof een pand waarop al 26 jaar afgeschreven was (t = 26) en waarvan met zekerheid in die voorbije 26 de ondergrond aanzienlijk in waarde was gestegen. Dat verklaart mijns inziens uw gebruik in dat arrest van de woorden "in elk geval" waarop de fiscus in zijn cassatieschrifturen wijst. De enige onzekerheid was of die reeds opgetreden aanwas zou beklijven tot realisatie. BNB 1958/56 hield dus in dat met (rest)waardestijging van de onroerende zaak voor afschrijvingsdoeleinden pas rekening gehouden wordt, indien (i) die waardestijging zich reeds voorgedaan heeft; (ii) zij "aanmerkelijk" is en (iii) zij redelijkerwijs als blijvend beschouwd kan worden.
5.11 De fiscus neemt in de thans te berechten zaken een ander standpunt in: hij betoogt dat een ondernemer op t = 0 de toerekening aan de gebruiksjaren van de wél reeds door hem gemaakte aanschafkosten weg moet strepen tegenover een toerekening van over 26 jaar wellicht te maken vermogenswinst die niet alleen niet gerealiseerd is, maar waarvoor op t = 0 ook nog geen begin van aanwas voorhanden is. In BNB 1958/56 keek u aan het einde van een periode van 26 reeds verstreken jaren terug en constateerde u een aanmerkelijke waardestijging ten opzichte van de verwachting van 26 jaar geleden, waarvan het vervolgens nog de vraag was of die zou beklijven. De fiscus daarentegen neemt in de thans te berechten zaken positie in aan het begin van die 26 jaar en staat naar de toekomst te kijken, voorspellende dat in de komende 26 jaar grond een aanmerkelijke waardestijging zal ondergaan die bovendien op elk moment blijvend zal blijken te zijn. Ook als die verwachting volstrekt redelijk of zelfs conservatief is, mogen wij aannemen dat ook de markt dat vindt en dat die toekomstverwachting dus volledig verdisconteerd is in de op t = 0 voor het vastgoed te betalen marktprijs.
5.12 Nu de jurisprudentie geen steun biedt aan des fiscus' standpunt met betrekking tot t = 0, moeten wij dat standpunt zelfstandig toetsen aan de eisen van goed koopmansgebruik, met name aan de vraag of die eisen sinds de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw in dit opzicht zodanig gewijzigd zijn dat inmiddels anders gedacht moet worden over toekomstverwachtingen. Het gaat in casu om de verhouding tussen het realisatie-, het realiteits- en het voorzichtigheidsbeginsel, met name om de vragen of (i) voorzichtigheid niet tot "hypochondrie" verwordt (aldus de Staatssecretaris) en verliezen genomen worden die niet geleden worden, indien nog toekomstige ontwikkelingen worden veronachtzaamd die op basis van de afgelopen honderd jaar wel verwacht kunnen worden, (ii) of het realiteitsbeginsel meebrengt dat een op basis van voorgaande 100 jaar waarschijnlijk te achten toekomstige waardestijging van grond en/of opstallen reeds thans verwerkt moet worden in de restwaarde van het bedrijfsmiddel voor afschrijvingsdoeleinden en (iii) of het realisatiebeginsel zich verzet tegen het in aanmerking nemen van niet-gerealiseerde en zelfs nog niet aangewassen rijkdom.
5.13 Meussen en Freudenthal(30) kunnen het in het verband van afschrijving op vastgoed niet eens worden over de vraag welk beginsel van goed koopmansgebruik prevaleert. De realiteit is enerzijds dat zich waardestijgingen plegen voor te doen (Meussen), maar anderzijds dat de winst niet gerealiseerd is (Freudenthal). Meussen meent dat er binnen de beginselen van goed koopmansgebruik geen rangorde te ontwaren valt.(31) Doornebal(32) enerzijds en Berkhout en Van der Heijden(33) anderzijds menen van wel, maar zijn het onderling weer niet eens over die hiërarchie. Bruijsten acht een rangregeling gewenst.(34) Brüll/Zwemmer/Cornelisse(35) menen dat het matching beginsel het overheersende is.
5.14 Cornelisse(36) meent dat goed koopmansgebruik zich er tegen verzet dat bij de jaarlijkse afschrijving op verhuurd vastgoed rekening wordt gehouden met een gestegen restwaarde:
"zolang de afschrijvingen op basis van de historische aanschaffingsprijs (art. 3.30 Wet IB 2001) worden bepaald, (leidt) het rekening houden met een zich wijzende restwaarde tot een willekeurige jaarwinstbepaling (...). Er zal in een bepaald jaar winst tot uitdrukking moeten worden gebracht - doordat niet meer kan worden afgeschreven - die met het resultaat van dat jaar niets te maken heeft, omdat deze winst hierin noch ontstaan, noch gerealiseerd is. Niet alleen is sprake van een willekeurige jaarwinstbepaling, doch ook is sprake van een strijd met het voorzichtigheidsbeginsel, doordat winst wordt genomen, terwijl deze winst nog niet is gerealiseerd door verkoop van het verhuurde vastgoed. Het voorzichtigheidsbeginsel impliceert dat winst pas tot uitdrukking behoeft te worden gebracht op het moment dat deze winst wordt gerealiseerd."
5.15 Ook Doornebal(37) stelt dat het bij schatting vooruitlopen op mogelijke of waarschijnlijke toekomstige prijsstijgingen op gespannen voet staat met de realisatie- en voorzichtigheidsbeginselen. Van Overbeeke(38) constateert dat de economische resultaten op gespannen voet staan met de opvattingen omtrent het jaarrekeningenrecht en de daarmee verband houdende bedrijfseconomische kosten- en winstbepaling.
"Overigens dient men niet uit het oog te verliezen dat niet het vrijmaken van de grond als zodanig doelstelling is, maar een vanzelfsprekende voorwaarde voor de bouw van (meer efficiënte) opstallen. De offers die hiervoor gebracht moeten worden, vormen mitsdien een verlies waarmee de voorzichtige koopman behoort rekening te houden."
5.16 Door de tegenstanders van tussentijdse restwaardeherziening wordt niet alleen op art. 3.30 Wet IB 2001 gewezen als uitdrukking van een nominalistisch stelsel van winstneming, maar ook op art. 3.26 Wet IB 2001. Zo meent Doornebal(39) dat het wél rekening houden met verwachte toekomstige algemene prijsstijgingen in strijd is met deze bepaling:
"Ingevolge deze bepaling dienen immers kosten en lasten, voorzover deze rechtstreeks of zijdelings verband houden met toekomstige loon- of prijsstijgingen, buiten aanmerking te blijven bij het bepalen van de fiscale winst. Het (tegen)argument dat het bij de restwaarde gaat om de toekomstige verkoopopbrengst van een bedrijfsmiddel, waarbij art. 3.26 Wet IB 2001 niet van belang is omdat dit artikel alleen van belang is voor kosten en lasten, gaat uiteraard niet op. De restwaarde is immers slechts een hulpmiddel om de jaarlijkse afschrijvingen te bepalen en deze afschrijvingen zijn wel degelijk kosten en lasten in de zin van art. 3.26 Wet IB 2001."
5.17 Cornelisse(40) betoogt in dit verband:
"In het bijzonder met betrekking tot de bepaling van de jaarlijkse afschrijvingslast heeft de wetgever door de in art. 3.30 Wet IB 2001 aangebrachte koppeling met de aanschaffings- of voortbrengingskosten willen bereiken dat een algemene of specifieke prijsinflatie niet tot uitdrukking kan worden gebracht. Als gevolg van het bepaalde in art. 3.30 Wet IB 2001 mag bij de bepaling van de jaarlijkse afschrijvingslast van een bedrijfsmiddel geen rekening worden gehouden met de vervangingswaarde of enige andere waarde van het bedrijfsmiddel waarin de algemene of specifieke prijsinflatie tot uitdrukking wordt gebracht. Deze uit art. 3.30 Wet IB 2001 voortvloeiende beperking geldt dan zowel in positieve als in negatieve zin. Indien bij de bepaling van de omvang van de jaarlijkse afschrijvingslast geen rekening mag worden gehouden met een opgetreden inflatie die tot uitdrukking komt in de gestegen waarde van het opstal, geldt dat in gelijke zin voor de inflatie die tot uitdrukking komt in een gestegen restwaarde. Op deze wijze wordt voorkomen dat een wezensvreemd element, namelijk een element ontleend aan een substantialistisch winstbepalingssysteem, een rol gaat spelen binnen een winstbepalingssysteem dat gebaseerd is op nominalisme.
(....)
Met betrekking tot de schatting van een inflatiecijfer kan gewezen worden op hetgeen de staatssecretaris in het kader van de invoering van het toenmalige art. 9a Wet IB 1964 (thans: art. 3.26 Wet IB 2001) naar voren heeft gebracht: "In het kader van de eenvoud acht de Staatssecretaris het onmogelijk een enigszins betrouwbare schatting te maken van de omvang en duur van inflatie en welvaartstoename; deze factoren zijn onbepaalbaar." Mede in het licht van deze door de staatssecretaris geventileerde opvatting tijdens de parlementaire behandeling van art. 9a Wet IB 1964 is het volstrekt verklaarbaar dat hij in het besluit van 8 april 1999 (DB99/653M) uitgaat van de historische kostprijs bij de bepaling van de restwaarde. Gelet op de inherente onzekerheden aan het schatten van toekomstige prijsontwikkelingen én de eis van de Hoge Raad (voortvloeiende uit de door hem gebruikte bewoordingen 'in elk geval') moet de slotsom luiden dat de restwaarde niet kan worden bepaald aan de hand van de restwaarde per het tijdstip van ingebruikneming vermeerderd met een inflatietoeslag."
5.18 In zijn noot in BNB 2005/208 bij uw recente voorraad-tevens-bedrijfsmiddel-arrest maakt Cornelisse voorts een onderscheid tussen beleggingsvastgoed en bedrijfsvastgoed in eigen gebruik. Hij meent dat bij vastgoed in eigen gebruik bij de onderneming weinig betekenis toekomt aan de mogelijke opbrengst bij verkoop omdat het vastgoed is aangeschaft niet om het te verkopen, maar om de onderneming te huisvesten. Hij meent dat daarom een onderscheid gemaakt moet worden tussen eigen-gebruik-vastgoed en beleggingsvastgoed, dat wél mede aangeschaft wordt om te eniger tijd op een gunstig gekozen met winst verkocht te worden, maar ook de waardestijging van beleggingsvastgoed noemt hij "een vogel in de lucht" zolang er niet verkocht is. Hij stelt voorts de vraag of onderhoudskosten nog wél afgetrokken kunnen worden als afschrijvingen niet meer toegestaan zijn wegens vermoedelijke restwaardestijging: zolang bijboeking van de onderhoudskosten bij de boekwaarde van het vastgoed die waarde niet doet stijgen boven de verwachte restwaarde, is er immers in de benadering van de fiscus geen verlies te nemen.
5.19 Berkhout(41) ziet echter niet in dat de wetgever met zijn verwijzing naar de historische kostprijs wilde bereiken dat een algemene of specifieke prijsstijging niet tot uitdrukking zou kunnen worden gebracht:
"Dat er rekening moet worden gehouden met een nominale restwaarde, betekent nog niet, zoals Cornelisse suggereert, dat een substantialistisch element van winstbepaling wordt geïntroduceerd. Ons fiscale winstbepalingssysteem is gebaseerd op het nominalisme. Dit betekent dat we met afschrijvingen in nominale geldeenheden (euro-is-euro-systeem) moeten meten wat we tijdens de gebruiksduur binnen de onderneming verliezen op de aanschaffings- of voortbrengingskosten. Daarin past het rekening te houden met een restwaarde die in nominale termen wordt bepaald, en niet een reële restwaarde (zonder inflatie)."
(...)
De 'toekomstige inflatie' wordt ook niet voortijdig belast, want de restwaarde wordt alleen maar vastgesteld om het afschrijvingspotentieel (kostprijs minus restwaarde) te bepalen dat vervolgens over de gebruiksduur wordt verdeeld. Zo krijgt elk afschrijvingsjaar niet meer aan loon- en prijsstijging toegewezen dan wat er in dat jaar optreedt."
5.20 Ik meen met Berkhout dat indien men bij voorbaat zeker kan zijn van een meerwaarderealisatie over dertig jaar van een heden aangeschaft vastgoed, het op zichzelf in overeenstemming is met het matching beginsel om die waardestijging progressief toe te rekenen aan die dertig jaar (opboeking van de boekwaarde elk jaar met hetzelfde percentage). Het probleem zit in (i) het ontbreken van die zekerheid en (ii) het (groten)deels inflatoire van die waardestijging, die zich in voor inflatie gecorrigeerde Euro's niet of in aanzienlijk mindere mate zal voordoen (al kan de Staatssecretaris toegegeven worden dat het verleden - dat geen garantie voor de toekomst biedt - ook een reële groeivoet laat zien). Ik meen daarom met Cornelisse dat de consistentie eist dat indien men de verwachte waardestijging van de grond in nominale Euro's op tijdstip t = 0 in de verwachte restwaarde verwerkt, dus de grondwaarde bij voorbaat infleert, men ook de aanschafprijs en daarmee de afschrijvingsbasis op tijdstip t = 0 van de opstallen met hetzelfde (samengestelde) percentage zou moeten infleren.
5.21 Meussen(42) betoogt dat de fiscus ten onrechte inflatiewinsten wil belasten. De kennelijk door (delen van) de belastingdienst gebruikte vuistregel dat vastgoed, althans grond, jaarlijks met 3% verhoogd moet worden,(43) noemt hij 'onzin.'
5.22 De Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving(44) bepalen (RL 212-220):
"Het is niet toegestaan afschrijvingen achterwege te laten op grond van de overweging dat de restwaarde is gestegen."
5.23 Het standpunt van de Staatssecretaris houdt mijns inziens in dat de (algemene, gemiddelde, globaal genomen) ontwikkelingen van de afgelopen honderd jaar garanties voor de toekomst bieden. Het is de vraag of dat zo is: de waardeontwikkeling van kantoren was over het jaar 2003 negatief (zie 6.5 hieronder). Het Financieele Dagblad van 2 november 2004 berichtte over een onderzoek naar het aanbod op de Nederlands kantorenmarkt: de leegstand bleek te zijn opgelopen tot 6,35 miljoen m², bijna 14% van de totale voorraad, terwijl het aanbod al sinds 2000 sterk toeneemt. Zo was het aanbod een jaar eerder nog 5,52 miljoen m². Daarnaast zou ook het aanbod van bedrijfsruimte een nieuwe recordhoogte hebben bereikt. In het afgelopen jaar is de leegstand in dit segment met 32% opgelopen tot 9,2 miljoen m². In vergelijking met vier jaar eerder ging het om een stijging met 200%. Ook P.P. Kohnstamm(45) meldde een toenemende leegstand van winkels, kantoren en bedrijfsruimten in een voordracht op het op 6 oktober 2004 gehouden NTFR-congres over de ontwikkelingen op het gebied van vastgoed. Uit eigen waarneming is mij bekend dat aan de Haagse Binckhorstlaan een exploitant een kantoorpand aan de man probeert te brengen met een gigantische banier, exclamerende: "Profiteer nu! Een jaar gratis huren!"
Uit een persbericht van het Centraal Bureau voor de Statistiek(46) blijkt voorts dat de bevolkingsgroei in Nederland al jaren afvlakt en in 2004 (opnieuw) is gehalveerd ten opzichte van 2003. Zo'n lage bevolkingsgroei heeft zich sinds 1920 niet voorgedaan. De NRC van 3 juni 2005 rapporteert zelfs dat inmiddels - sinds 2005 - ook het absolute aantal inwoners van Nederland daalt. De NRC (voorpagina) van 16 juli 2005 meldt voorts dat het CBS het laagste aantal baby's sinds 1900 constateert en rapporteert in het achtergrondartikel (blz. 3) dat "Nederland als samenleving op de uitsterfkoers" ligt. Dat dit niet alleen een Nederlands verschijnsel is, blijkt uit het artikel "Europa krimpt en wordt grijzer" van Maarten Schinkel en Michele de Waard in de NRC van 28 augustus 2004:
"Het aantal Europeanen neemt per saldo de komende decennia af. Het meest dramatisch is dat in Zuid- en Oost-Europa. Volgens de gematigde variant van de langetermijnprognoses van de Verenigde Naties zijn er in 2050 bijvoorbeeld 5,7 miljoen minder Polen, 3,4 miljoen Spanjaarden en 3,1 miljoen Duitsers. Ronduit alarmerend zijn de prognoses voor Italië. Daar 'verdwijnen' tussen nu en 2050 meer dan 12 miljoen inwoners."
Dit alles klemt te meer indien men uit de door de fiscus aangevoerde ontwikkelingen van de afgelopen honderd jaar de inflatie verwijdert. In de afgelopen honderd jaar is wellicht ook reëel sprake van een zekere structurele waardestijging, maar in die afgelopen honderd jaar was de trend ook steeds bevolkingsaanwas. Zoals opgemerkt: die trend lijkt in Europa de komende decennia een tegengestelde te worden.
5.24 Ik meen dat een ondernemer die niet reeds meteen bij aankoop van vastgoed alvast de verhoopte vermogenswinst over 8, 15 of 25 jaar toerekent aan die 8, 15 of 25 jaar geen hypochonder genoemd kan worden. Dat hij de - wél daadwerkelijk reeds door hem gemaakte - aanschafkosten wil verdelen over zijn bezitsjaren, geeft mijns inziens evenmin blijk van ziekelijke zwaarmoedigheid. Pas indien deze ondernemer/belegger na een tijdens zijn gebruiksduur gebleken aanmerkelijke waardestijging - die waarschijnlijk blijvend zal zijn - zijn op historische kostprijs gegronde afschrijvingsbasis nog steeds niet wil corrigeren, moet de dokter komen.
5.25 Nu ik uit de jurisprudentie en de doctrine niet opmaak dat goed koopmansgebruik op het vlak van de restwaardebepaling bij afschrijvingen sinds de jaren 60 aanmerkelijk gewijzigd is en evenmin blijkt van aanmerkelijk verschillende restwaarde-ontwikkelingen sinds die tijd (de Staatssecretaris stelt dat het met de waardestijging van vastgoed al honderd jaar ongeveer hetzelfde gaat), meen ik dat wij bij de mijns inziens adequate jurisprudentie uit die jaren moeten blijven (eerst de aanmerkelijke en structurele waardestijging, daarna pas corrigeren), zij het met kwantificering van het criterium "aanmerkelijk" (de helft van de historische kostprijs van de grond) en met explicitering van de bewijslastverdeling aldus dat bij vastgoed in eigen gebruik uitgangspunt is dat na afloop van de gebruiksduur op dezelfde grond vervangend geïnvesteerd wordt (geen correctie tenzij de Inspecteur anders aannemelijk maakt) en dat daarentegen bij beleggingsvastgoed uitgangspunt is dat gerealiseerd zal worden (wél correctie tenzij de belanghebbende anders aannemelijk maakt).
5.26 De fiscus moet zich naar mijn mening dus niet concentreren op t = 0, maar op t = 10 of daaromtrent. Dat zou er toe kunnen leiden dat ondernemers vóór dat moment zullen vervreemden, maar dat is voor de fiscus geenszins erg als die vervreemding tot afrekening leidt. Wordt de gerealiseerde vermogenswinst aan een herinvesteringsreserve gedoteerd, dan verkleint zulks met hetzelfde bedrag de basis van afschrijving op de herinvestering. Wordt oneigenlijk gebruik gemaakt van de herinvesteringsreserve, dan moet de wetgever maatregelen tegen dat oneigenlijke gebruik nemen, zoals bijvoorbeeld art. 15e Wet Vpb. 1969.
6 Het buitenland
6.1 Deloitte heeft in 2004 in opdracht van De Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed Nederland (IVBN)(47) een internationaal vergelijkend onderzoek naar afschrijvingsystemen binnen Europa uitgevoerd. In het onderzoek zijn buiten Nederland betrokken België, Frankrijk, Duitsland, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk. Ik heb de tekst van het rapport op laten vragen, maar die wordt door de IVBN niet verstrekt. De resultaten van het onderzoek zijn aan Financiën aangeboden. Volgens de presentatie van de onderzoeksresultaten door de IVBN is Nederland van de onderzochte landen het zuinigst in het toestaan van afschrijvingen. Dat zou zitten in de lage afschrijvingspercentages en in de omstandigheid dat Nederland als enige eist dat rekening wordt gehouden met restwaarde van de opstallen. Het Verenigd Koninkrijk kent weliswaar geen afschrijvingssysteem, maar door capital allowance is afschrijving - behalve op woningen - in de praktijk toch mogelijk.
6.2 Op grond mag nergens worden afgeschreven, behalve in Italië en in het Verenigd Koninkrijk, waar een capital allowance mogelijk is voor investeringen in bodemsanering.
6.3 Volgens het genoemde onderzoek maakt de Belastingdienst bij de bepaling van de restwaarde van opstallen gebruik van een interne aanschrijving. Deze aanschrijving zou de volgende restwaarden voorschrijven:
Woningen 50 - 100 procent
Kantoren 25 - 50 procent
Retail 25 - 50 procent
Bedrijven 20 - 25 procent
Industrie 20 - 25 procent
6.4 het rapport geeft het volgende overzicht van toegestane afschrijvingspercentages
België Frankrijk Duitsland Italië Spanje(48) VK Nederland
Woningen 3 1-2,5 2-2,5 3 2 ± 0 0-1
Kantoren 3 4 3 3 2 ± 6 2,5-3
Winkels 3 2-5 3 3-6 2 ± 2 2-4
Bedrijven 3 5 3 3-10 3 ± 5 3-4
Industrie 3 5 3 3 3 ± 5 4
6.5 In het verslag van het onderzoek wordt melding gemaakt van het feit dat voor het eerst in het negenjarige bestaan van de ROZ/IPD Vastgoedindex(49) de waardeontwikkeling van kantoren over het jaar 2003 negatief is geweest.
6.6 Berkhout(50) geeft de volgende beschrijvingen van de afschrijvingssystemen in de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en België:
"Verenigde Staten
In de Verenigde Staten onderscheidt men voor afschrijvingen woningen (residential Property) en niet-woningen (non-residential, commercial property). Voor afschrijvingen zijn regels opgenomen in het MACRS (Modified Accelerated Cost Recovery System). Onroerende zaken die geschikt zijn voor bewoning, worden lineair in 27 jaar en 6 maanden afgeschreven. (...) Bedrijfsgebouwen, hotels, kantoren en winkels worden lineair in 39 jaar afgeschreven wanneer zij na 13 mei 1993 in gebruik zijn genomen. Op agrarische opstal kan men gedurende de eerste 10 jaar 200% van het lineaire percentage degressief afschrijven en daarna lineair. Voor boerderijen worden de basiskosten in de eerste 20 jaar degressief tegen 150% van het lineaire percentage afgeschreven en daarna lineair. Een actief mag men tot op de restwaarde afschrijven. Verbeteringskosten worden separaat volgens de regels van de onroerende zaak afgeschreven. Afschrijving over structurele componenten van gebouwen is niet mogelijk.
Verenigd Koninkrijk
In het Verenigd Koninkrijk is afschrijving geregeld in de Capital Allowances Act. Voor onroerende zaken geldt alleen de lineaire afschrijvingsmethode. Industriële gebouwen, hotels en boerderijen worden in 25 jaar afgeschreven. Op alle andere gebouwen (inclusief kantoren en winkels) en grond kan niet worden afgeschreven. Over nieuwbouw wordt afgeschreven over de aankoopprijs of de bouwprijs. Als een gebruikt gebouw wordt gekocht, wordt de afschrijving gebaseerd op de laagste van de oorspronkelijke aankoopprijs van de verkoper of de aankoopprijs betaald door de koper, maar wordt het lineair toegerekend over 25 jaar vanaf het moment van de oorspronkelijke uitgave. Op installaties van gebouwen (centrale verwarming, airconditioning, alarminstallaties, liften, computersystemen en dergelijke) kan men op de boekwaarde 25% per jaar afschrijven. De afschrijving op long live assets met een economische levensduur van meer dan 25 jaar is evenwel gereduceerd tot 6% per jaar. Fixtures (bijvoorbeeld: een centrale verwarming) in kantoren, hotels en winkels zijn hiervan uitgezonderd en mogen tegen 25% per jaar worden afgeschreven."
Duitsland
Voor onroerende zaken wordt in Duitsland zowel de lineaire methode als de degressieve afschrijvingsmethode gehanteerd. Uitgebreide regels zijn te vinden in het Einkommenssteuergesetz en de AfA-Tabellen. De AfA-Tabellen binden intern alleen de Duitse belastingdienst, maar in beginsel (extern) niet de belastingplichtigen. De lineaire methode mag voor alle gebouwen worden gebruikt. Het afschrijvingspercentage bedraagt 3% voor gebouwen waarvoor de bouwvergunning is aangevraagd na 31 maart 1985. Het percentage van 2,5 geldt voor gebouwen waarvoor voor 1 januari 1925 een vergunning is aangevraagd; 2% geldt voor alle andere gebouwen waarvoor na 31 december 1924 een vergunning is aangevraagd. Dit lineaire afschrijvingspercentage mag men verhogen wanneer de daadwerkelijke levensduur korter is dan wordt verondersteld bij de lineaire afschrijvingsmethode.
België
In België worden onroerende zaken, terreinen, woningen en kantoren afgeschreven als ze een feitelijke waardevermindering ondergaan. In beginsel wordt er lineair afgeschreven, maar een belastingplichtige kan opteren voor degressief afschrijven. De belastingplichtige heeft een zekere vrijheid in het bepalen van het afschrijvingspercentage voorzover gewone percentages niet worden overschreden. Tenzij er sprake is van buitengewoon snelle slijtage. De belastingplichtige is in feite gebonden aan een reeks 'gebruikelijke' coëfficiënten. De Belgische belastingdienst ziet in het algemeen als maximale percentages: handelsgebouwen en kantoorgebouwen (3%); nijverheidsgebouwen (5%); bankgebouwen (33,3% in het eerste jaar en 3% daarna); voor speciaal onroerend materieel (12,5%). Deze percentages gelden voor aankopen in nieuwe staat. Oudere voorwerpen zijn aan een snellere depreciatie onderhevig en men kan er hoger op afschrijven. Degressieve afschrijvingsmethodes zijn toegestaan. In beginsel wordt dan het lineaire afschrijvingspercentage verdubbeld. Het bedrag van de degressieve afschrijvingsannuïteit mag in geen geval meer bedragen dan 40% van de aanschaf- of beleggingswaarde. Afwaarderingen naar lagere marktwaarde of indirecte-opbrengstwaarde zijn niet mogelijk."
7 De politiek
7.1 Zoals boven opgemerkt, werd in het belastingplan 2003 een afschrijvingsbeperking voorgesteld op onroerende zaken die bestemd waren om direct of indirect hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan een ander dan een met de belastingplichtige verbonden persoon.(51) Door een amendement kwam dat voorstel te vervallen. De dekkingsderving van € 70 miljoen die hiervan het gevolg was, werd opgevangen met een verhoging van het accijnstarief op overige alcoholhoudende dranken.(52) Volgens de eerder genoemde publikatie naar aanleiding van het onderzoek van IVBN(53) zou de oppositie eind 2003 teruggekomen zijn op de mogelijkheid afschrijving op beleggingsvastgoed te beperken, zulks met het oog op de fiscale redding van de kerstpakketten.
7.2 Het Tweede-Kamerlid Crone (PvdA) heeft de staatssecretaris van Financiën vragen gesteld(54) naar aanleiding van het bericht in Het Financieele Dagblad van 29 september 2004 waarin melding werd gemaakt van de thans in cassatie bestreden uitspraken van het Hof Amsterdam.(55) Zo werd de staatssecretaris onder meer gevraagd of hij bereid was om met reparatiewetgeving te komen teneinde de belastingderving ongedaan te maken. De Staatssecretaris antwoordde(56) dat geen sprake is van belastingderving, nu de mogelijkheid voor belastingplichtigen om afschrijvingen op beleggingspanden ten laste van hun belastbare winst te brengen niet is vergroot in vergelijking met de wijze waarop zij dit in de praktijk al plachten te doen.
7.3 Boven werd eveneens reeds opgemerkt dat de nota "Werken aan winst"(57) van de Staatssecretaris als grondslagverbredende maatregel tot dekking van de voorgenomen tariefverlagingen in het vooruitzicht stelt een aanpassing van de afschrijving op bedrijfsmiddelen. In de nota wordt geconstateerd dat in de praktijk met betrekking tot bepaalde categorieën bedrijfsmiddelen, met name gebouwen, een discrepantie is ontstaan tussen wat fiscaal wordt afgeschreven en de werkelijke waardevermindering. Daar komt bij dat de boekwinst bij vervreemding vaak niet wordt belast doordat gebruik wordt gemaakt van de herinvesteringsreserve. Volgens de nota doet deze problematiek zich bij alle gebouwen voor, maar het sterkst bij beleggingsvastgoed. De voorgestelde maatregel houdt in dat de afschrijving op vastgoed wordt stopgezet wanneer de boekwaarde ervan beneden de werkelijke waarde zakt, waarbij ondergrond en gebouw steeds tezamen genomen worden. Die werkelijke waarde moet dan wel jaarlijks vastgesteld worden, waarvoor de nota gebruik van de WOZ-taxaties suggereert. Beoogd wordt de fiscale afschrijving op gebouwen beter te laten aansluiten bij de economische realiteit. De maatregel zal zowel voor de inkomsten- als de vennootschapsbelasting gelden, en zowel voor beleggingsvastgoed als voor onroerende zaken in eigen gebruik bij de ondernemer. De waardering van beleggingsvastgoed op de fiscale ondernemingsbalans wordt aldus geacht meer vergelijkbaar te worden met de waardering van andere beleggingen:
"In die zin betekent de beperking van de afschrijvingen op vastgoed als het ware het wegnemen van een fiscale "subsidie" op het beleggen in vastgoed."
Over de inwerkingtreding van de maatregel merkt de nota op:
"Voor ondernemingen waarvoor het beleggen in of de exploitatie van vastgoed de hoofdactiviteit is, zal de beperking van de afschrijvingsmogelijkheid niet altijd volledig worden gecompenseerd door de tariefverlaging. Omdat dit effect waarschijnlijk pas met enige vertraging in de huren kan worden verdisconteerd, wordt een overgangsregeling voorgesteld van 3 jaar. De maatregel houdt in dat op gebouwen waarop de belastingplichtige bij de invoering van het nieuwe afschrijvingsregime niet langer dan drie jaar heeft afgeschreven, in totaal drie jaar mag worden afgeschreven volgens de huidige regels. Dat wil zeggen dat hij op een gebouw waarop hij reeds één jaar heeft afgeschreven, nog twee jaar volgens de huidige systematiek mag afschrijven.
Voor de woningmarkt geldt dat ongeveer 80% van de verhuurde woningen in handen is van de woningbouwcorporaties. Deze zijn niet belastingplichtig en ondervinden dus geen gevolgen van de maatregel.
Van de gebouwen waarin ondernemingen hun eigen bedrijf uitoefenen, is het grootste deel in handen van die ondernemingen zelf. Omdat de afschrijving op gebouwen slechts een onderdeel van hun bedrijfskosten vormt, terwijl de tariefverlaging betrekking heeft op alle inkomsten, zullen zij er doorgaans per saldo niet op achteruitgaan.
Bezien wordt nog wat voor de uitvoeringspraktijk de beste wijze is om de werkelijke waarde vast te stellen. Wellicht kan de WOZ-waarde als benadering dienen. Het ligt in de bedoeling om de WOZ-waarde met ingang van 2007 jaarlijks vast te stellen."
8 Rechterlijk overgangsrecht?
Nu de bovenstaande bevindingen niets anders inhouden dan bevestiging, zij het met zekere kwantificering, explicitering en systematisering, van reeds sinds de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw bestaande jurisprudentie, bestaat er geen aanleiding voor rechterlijk overgangsrecht in de vorm van het in de tijd beperken van de gevolgen van uw arrest of in de vorm van prospective overruling. Investeerders die andere verwachtingen hadden, hadden die voor eigen risico.
9 Conclusies
9.1. Afschrijvingen dienen het matching beginsel: toerekening van aanschaf- en verbouwingskosten aan opbrengsten en aan gebruiksjaren;
9.2. Op grond kan niet worden afgeschreven behoudens zeer bijzondere omstandigheden;
9.3. Opstal en ondergrond zijn één bedrijfsmiddel;
9.4. Op basis van de bestaande jurisprudentie kan grond voor afschrijvingsdoeleinden slechts dan als zelfstandig onderdeel van dat bedrijfsmiddel aangemerkt worden als hij behalve zijn afwijkende levensduur ook "voldoende zelfstandigheid" ten opzichte van de opstallen vertoont. Bij ondergrond van bedrijfs- en kantoorpanden zie ik geen zelfstandige bedrijfsfunctie, maar slechts dienstbaarheid aan de bedrijfsfunctie van het pand (ondergrond volgt de bedrijfsfunctie van het erop staande pand; Café/dancing-arrest). De Pui- en Vijfsterrenhotelarresten gingen over inrichting en aankleding van de opstal, niet over ondergrond en zijn daarom geen "omgaan" ten opzichte van het Café/dancingarrest. Dat neemt niet weg dat u voor (onder)grond de principiële keuze zou kunnen maken dat hij geacht wordt voldoende zelfstandig te zijn om zijn waardeontwikkeling te compartimenteren van de afschrijving van de erop staande opstal, omdat grond in beginsel tot de jongste dag zijn gebruikswaarde behoudt en steeds zijn karakter van grond houdt, onafhankelijk van welke bestemming dan ook. U gaat dan mijns inziens "om." Ik zie daarvoor geen dringende aanleiding. Met de bestaande jurisprudentie kunnen wij mijns inziens goed uit de voeten:
9.5. Goed koopmansgebruik noopt pas tot restwaardecorrectie van de opstallen op grond van waardestijging van de grond indien (i) die waardestijging zich reeds heeft voorgedaan (retrospectief gezichtspunt); (ii) zij "aanmerkelijk" is; (iii) zij redelijkerwijs als blijvend beschouwd kan worden en (iv) uitzicht op haar realisatie bestaat (waardestijging versmalt de afschrijvingsbasis niet indien er rekening mee gehouden moet worden dat ook na het "op" geraken van de opstallen de bedrijfsactiviteit na herbouw op dezelfde grond zal worden voortgezet). De fiscus moet zich dus niet op t = 0 concentreren, maar op t = 10 of daaromtrent;
9.6. Ik beveel aan dat u het criterium "aanmerkelijk" kwantificeert op 50% van de historische kostprijs van de grond en dat u expliciteert dat bij vastgoed in eigen gebruik van de onderneming de bewijslast dat uitzicht op realisatie bestaat (dat na verslijten van de opstallen de grondwaarde gerealiseerd zal worden) op de fiscus rust, en dat bij beleggingsvastgoed de bewijslast dat geen uitzicht op realisatie bestaat (dat na verslijten van de opstallen de grond niet gerealiseerd zal worden) op de belanghebbende rust;
9.7. Indien bij ingebruikneming van onroerende zaken (nagenoeg) vaststaat dat de exploitant een beperkte bezitshorizon heeft, bijvoorbeeld 7 jaar, dan moet de geschatte restwaarde na 7 jaar gebruikt worden bij de bepaling van de afschrijvingsbasis (subjectieve bezitsduur en restwaarde). Bij lineaire afschrijvingen maakt dat mijns inziens echter geen verschil ten opzichte van gebruikmaken van de objectieve levensduur en restwaarde.
9.8. Nu het bovenstaande slechts bevestiging, explicitering en systematisering van staande jurisprudentie inhoudt, bestaat er geen aanleiding voor rechterlijk overgangsrecht.
1 Tweede kamer, 2002-2003, 28 607 (belastingplan 2003, deel 1). Het parlement amendeerde art. 3.29a weer uit dat plan.
2 Tweede Kamer, 2002-2003, nr 28 607 (belastingplan 2003, deel I), nr 5, onderdeel 5.6, V-N 2002/56.2.
3 V-N 2005/24.
4 Aldus ook G.T.K. Meussen: Recente fiscale ontwikkelingen inzake afschrijving vastgoed; WPNR 2005/6627, blz. 525 e.v.
5 Zie de brief van de Staatssecretaris van 8 december 2004, DGB 2004/5163, V-N 2005/2.10 en het Persbericht Ministerie van Financiën, 30 augustus 2002, nr. 2002/199 (DGB 2002-04328), VN 2002/42.3.
6 T.M. Berkhout, Fiscaal afschrijven op vastgoed (dissertatie Amsterdam UvA), Naarden, 2002.
7 Zie nader D.J. Prinsen, De kwalificatie van een ter belegging aangehouden onroerende zaak als bedrijfsmiddel, WFR 1996/781, een bespreking van HR 6 december 1995, nr. 30.593, BNB 1996/58, met noot Niessen. Zie ook C. Bruijsten, Kwalificatie van beleggingsvastgoed in de vennootschapsbelasting, WFR 2004/309.
8 Zo ook G.T.K. Meussen tijdens het Kluwer Fiscaal Plein van 4 oktober jl. 'Wel of niet fiscaal afschrijven op vastgoed', waarvan een verslag is opgenomen in WFR 2004/1712.
9 W.E. Kremer, Algemene beschouwingen over afschrijvingen, WFR 1961/4576, blz. 838.
10 TH.S. IJsselmuiden, De fiscale balans in Nederland en in de andere landen van de Europese Economische Gemeenschap, Fiscale Monografieën, nr. 21, Deventer: Kluwer, 1963.
11 J.J.H. Jacobs, Het bedrijfsmiddel: opstellen over ontwikkeling en functies van het begrip bedrijfsmiddel in Nederlandse belastingen naar de winst, Groningen: Tjeenk Willink, 1974, blz. 126.
12 T.M. Berkhout, Fiscaal afschrijven op commercieel vastgoed, Fed Actualiteiten, nr. 26, FED, Deventer: 1996.
13 T.M. Berkhout, Fiscaal afschrijven op vastgoed (dissertatie Amsterdam UvA), Naarden: 2002. Ook uitgegeven in de Kluwer-serie Fiscale monografieën, nr. 101 (2002).
14 Fiscale Encyclopedie De Vakstudie, onderdeel Wet inkomstenbelasting 1964, Kluwer, losbladig.
15 Blz. 43 van de memorie van toelichting (nr. 3) bij het wetsvoorstel (een ontwerp-Wet op de inkomstenbelasting 1958) dat heeft geleid tot invoering van de Wet IB 1964 (5380, Stb. 1964, 512; zie ook Stb. 1964, 519).
16 Uitspraken van 1 september 2004, nr. 04/00491, V-N 2004/54.9, en nr. 02/06980, NTFR 2004/1549, met commentaar Vissers (onder NTFR 2004/1539), V-N 2004/64.1.4 (tussenuitspraak van 23 oktober 2003 opgenomen in NTFR 2003/1883 en V-N 2004/37.6).
17 Uitspraak van 1 september 2004, nr. 02/06979, NTFR 2004/1539, met commentaar Vissers, V-N 2004/54.8 (tussenuitspraak van 23 oktober 2003 opgenomen in NTFR 2003/1883 en V-N 2004/37.6).
18 Zie voor twee voorbeelden uit vele in de oudere en in de recente literatuur: J.E.A.M. van Dijck, Het begrip bedrijfsmiddel, WFR 1961/4576, en T.M. Berkhout, Fiscaal afschrijven op vastgoed (dissertatie Amsterdam UvA), Naarden, 2002.
19 M.P. van Overbeeke, De functioneel-economische zelfstandigheid van opstallen bij de fiscale winstbepaling, WFR 1991/1149.
20 J.E.A.M. van Dijck, Het begrip bedrijfsmiddel, WFR 1961/4576.
21 J.J.H. Jacobs, t.a.p.
22 E. Bos, "Bedrijfsmiddel", WFR 1990/1777, betoogt dat uit uw jurisprudentie kan worden afgeleid dat de civiele uitgangspunten en begrippen weliswaar qua grondslag dienstbaar kunnen zijn voor het kwalificeren in de sfeer van de winstbepaling, maar dat volledige transponering niet mogelijk is. Daarbij komt, aldus Bos, dat de complexgedachte zakenrechtelijk geen, maar fiscaalrechtelijk wel relevantie heeft. Het zakenrecht kent als ultimum de zaak, terwijl het fiscale recht meer civiele zaken als één fiscale zaak, bedrijfsmiddel, kan beschouwen.
23 C.B. Bavinck en W.P. van Berkel, 'Hoge Raad geeft meer ruimte voor afschrijving onroerend goed,' Het Financieele Dagblad, 30 april 1997, blz. 7.
24 T.M. Berkhout: Fiscaal afschrijven op vastgoed (Amsterdam UvA, Naarden: 2002), blz. 168.
25 M.P. van Overbeeke, De functioneel-economische zelfstandigheid van opstallen bij de fiscale winstbepaling, WFR 1991/1149.
26 Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen, PB nr. L243, blz. 1, 2002/09/11.
27 Zie www.iasb.org.
28 De invoering van de nieuwe boekhoudregels heeft echter de nodige stof doen opwaaien. In een bericht van Het Financieele Dagblad van 13 november jl. wordt bij monde van David Tweedie, de voorzitter van de IASB aangegeven dat de controverse over de invoering in de Europese Unie nog maar het begin is voor een wereldwijde convergentie in 2008. De kans is groot, aldus Het Financieele Dagblad, dat bedrijven nog harder zullen protesteren dan zij de afgelopen tijd in Europa al hebben gedaan.
29 G.W.J.M. Kampschoër, IFRS en de verhouding tot het Nederlandse fiscale winstbegrip, WFR 2004/1228.
30 Beiden waren spreker tijdens het Kluwer Fiscaal Plein van 4 oktober 2004: 'Wel of niet fiscaal afschrijven op vastgoed', waarvan een verslag van de hand van A.W. Schep is opgenomen in WFR 2004/1712.
31 Zie ook zijn "Ontwikkelingen rondom goed koopmansgebruik in de jurisprudentie vanaf 1990", TFO 2003, blz. 139.
32 J. Doornebal, Afschrijving van het tot het ondernemingsvermogen behorende onroerende zaken, in: In de fiscale vuurlinie, opstellen aangeboden aan prof. mr. E. Aardema, blz. 61-75, Deventer: 2003.
33 Anders T.M. Berkhout en J.M. van der Heijden, Fiscale padafhankelijkheid en hiërarchie tussen beginselen van goed koopmansgebruik, NTFR 2003/701, naar aanleiding van de opinie van J. Doornebal (Invulling van goed koopmansgebruik, NTFR 2003/469).
34 C. Bruijsten: Een rangorderegeling voor de beginselen van goed koopmansgebruik; WFR 2005/6620, blz. 540 e.v..
35 Goed Koopmansgebruik, Fed Deventer 1999, blz. 62.
36 R.P.C. Cornelisse, Afschrijven op beleggingsvastgoed in de winstsfeer, TriBuut augustus 2003, blz. 10-12.
37 J. Doornebal, Afschrijving van het tot het ondernemingsvermogen behorende onroerende zaken, in: In de fiscale vuurlinie, opstellen aangeboden aan prof. mr. E. Aardema, blz. 61-75, Deventer: 2003.
38 M.P. Overbeeke, t.a.p., blz. 1151 e.v.
39 J. Doornebal, t.a.p., blz. 66-67.
40 R.P.C. Cornelisse, t.a.p., blz. 10-12.
41 T.M. Berkhout, naschrift bij het artikel van Cornelisse in TriBuut augustus 2003, blz. 13.
42 G.T.K. Meussen, voordracht bij het Kluwer Fiscaal Plein van 4 oktober 2004: 'Wel of niet fiscaal afschrijven op vastgoed', waarvan een verslag is opgenomen in WFR 2004/1712.
43 Zie de uitspraak van Hof Arnhem van 21 februari 2003, nr. 01-01383, FED 2003/244, NTFR 2003/477 met noot van Alink, VN 2003/13.2.4.
44 Deze Richtlijnen zijn opgesteld door de Raad voor de jaarverslaggeving (RJ), een orgaan van de Stichting voor de Jaarverslaggeving, een samenwerkingsverband tussen de Vereniging VNO-NCW, Koninklijke Vereniging MKB-Nederland, de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV), het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV), de Vereniging van Beleggingsanalisten (VBA), de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (NOvAA) en het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIVRA). De Stichting heeft statutair ten doel de kwaliteit van de externe verslaggeving - in het bijzonder van de jaarrekening - binnen Nederland te bevorderen. De RJ is belast met het opstellen en het publiceren van richtlijnen voor de jaarverslaggeving, en is samengesteld uit vertegenwoordigers van verschaffers, gebruikers en controleurs van financiële verslaggeving. De richtlijnen worden gepubliceerd in de jaarlijks verschijnende bundel Richtlijnen voor de jaarverslaggeving, aangevuld met eventuele tussentijdse publicaties. Zie www.rjnet.nl. De Richtlijnen bevatten stellige uitspraken en aanbevelingen. Noch de stellige uitspraken noch de aanbevelingen van de RJ hebben de status van wet. De Richtlijnen dienen hun gezag te ontlenen aan het Stramien (de conceptuele basis, ontleend aan het IASB Conceptual Framework), de wijze van totstandkoming (het "due process") en aan de bij de totstandkoming betrokken partijen. De RJ verwacht dat van stellige uitspraken slechts wordt afgeweken indien daarvoor goede gronden bestaan.
45 Emeritus hoogleraar Vastgoedkunde UvA; voorzitter Raad voor Onroerende zaken.
46 PB05-013, d.d. 9 februari 2005.
47 Het onderzoek zelf is niet door IBVN vrijgegeven. Een verslag van het onderzoek is opgenomen in Vastgoedmarkt oktober 2004 , blz. 38. Zie ook het aan het onderzoek gewijde artikel in Het Financieele Dagblad van 7 oktober 2004 "Nederland hekkensluiter afschrijvingen".
48 Originele voetnoot bij figuur: "Afschrijving zelfstandige onderdelen mogelijk waardoor percentage stijgt."
49 De Stichting ROZ-Vastgoedindex heeft tot doel het onderhouden van een vastgoedindex voor de Nederlandse vastgoedmarkt. De index wordt tot stand gebracht in samenwerking met de Investment Propery Databank (IPD). Zie ook www.rozindex.nl.
50 T.M. Berkhout, Fiscaal afschrijven op vastgoed (dissertatie Amsterdam UvA), Naarden: 2002, blz. 79-80.
51 Tweede Kamer, 2002-2003, 28 607, nr. 14.
52 Tweede Kamer, 2002-2003, 28 607, nr. 30.
53 Vastgoedmarkt oktober 2004, blz. 38.
54 Ingezonden 5 oktober 2004, 2040501110.
55 Zie ook Het Financieele Dagblad van 4 oktober 2004, "Afschrijvingsdiscussie krijgt nieuwe impuls".
56 Brief van 8 december 2004, nr. DGB 2004/5163, VN 2005/2.10.
57 Zie voor een bespreking van deze nota A.J.L. Grotenhuis, "De opknapbeurt voor de vennootschapsbelasting", WFR 2005/659, waarin ook de opvattingen worden weergegeven van de ondernemingsorganisatie VNO-NCW, van Deloitte en van de Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed. Zie verder E.J.W. Heithuis, "De grabbelton: MKB-winstvrijstelling, afschrijven op vastgoed en gemengde-kostenaftrek", WFR 2005/765.
Nr. 41.283
Derde Kamer A
P.J. Wattel
vennootschapsbelasting 1999
Conclusie in de zaak:
de Staatssecretaris van Financiën
tegen:
X BV
en vice versa
26 juli 2005
1 Preliminair
Deze zaak is één van vijf zaken waarin ik heden concludeer over afschrijving op beleggingsvastgoed. De andere zaken hebben de nrs. 39.519, 39.548, 41.282 en 41.284. De laatste twee zaken betreffen dezelfde (soort) onroerende zaken en nagenoeg dezelfde geschilpunten als de onderhavige zaak. Deze drie zaken (41.282, 41.283 en 41.284) zijn door het Hof op dezelfde zitting(en) behandeld en voor de drie belanghebbenden (twee natuurlijke personen/niet-ondernemers en een besloten vennootschap) trad dezelfde gemachtigde op. Hoewel deze drie zaken in cassatie als grotendeels identiek beschouwd kunnen worden, zijn er materiële verschillen in fiscaal regime (voor de rechtspersoon die in onze zaak de belanghebbende is, gaat het om goed koopmansgebruik en voor de natuurlijke personen om inkomsten uit vermogen onder de Wet IB 1964), en procedurele verschillen in niet-ontvankelijkheidsberoepen (in de zaken van de natuurlijke personen wordt bij schriftelijke toelichting in cassatie door de belanghebbende betoogd dat het principale beroep van de Staatssecretaris niet-ontvankelijk zou zijn bij gebrek aan belang). Mede omdat de geschil- en gezichtspunten die alle vijf zaken gemeen hebben, reeds in één bijlage zijn behandeld, concludeer ik voor de overzichtelijkheid in alle vijf zaken afzonderlijk. Mijn algemene conclusie met betrekking tot fiscaalrechtelijke afschrijving op onroerende zaken zijn vervat in onderdeel 9 van de genoemde bijlage. Ik beoordeel de individuele cassatieberoepen op basis van die bevindingen.
2 Feiten en loop van het geding
2.1 De belanghebbende houdt participaties in diverse vastgoedmaatschappen die beleggen in commercieel vastgoed (verhuurde kantoorpanden). De maatschappen zijn in de periode 1996 tot en met 1999 aangegaan. De maatschappen waarin zij participaties houdt, zijn:
D I (1 participatie)
D II (1 participatie)
D IV (1 participatie)
D V (2 participaties)
D VI (1 participatie).
2.2 Alle participaties bedragen nominaal f 25.000. Initiatiefnemer van de D-maatschappen is G BV. Uit de prospectussen en de maatschapsakten blijkt het volgende:
D I is aangegaan op 14 juni 1996 voor een periode die eindigt op 1 juli 2003, tenzij de maatschapsvergadering met algemene stemmen besluit tot verlenging. Wijziging van de maatschapsakte en ontbinding en vereffening van de maatschap kan slechts geschieden met een meerderheid van minimaal 75% van alle stemmen (= participaties) die zouden kunnen worden uitgebracht indien alle maten ter vergadering vertegenwoordigd zouden zijn. De totale investering bedroeg f 25.223.692 (inclusief overige kosten: f 28.554.400). Bij notariële akte van 18 december 2000 heeft de maatschap haar onroerende zaken verkocht aan een derde, voor in totaal f 34.905.000.
D II is aangegaan op 28 november 1996 voor een periode die eindigt op 30 november 2003, tenzij de maatschapsvergadering met algemene stemmen besluit tot verlenging. Wijziging van de maatschapsakte en ontbinding en vereffening van de maatschap kan slechts geschieden met een meerderheid van minimaal 75% van alle stemmen (= participaties) die zouden kunnen worden uitgebracht indien alle maten ter vergadering vertegenwoordigd zouden zijn. De totale investering bedroeg f 28.570.000 (inclusief overige kosten: f 33.683.450). Bij notariële akte van 18 december 2000 heeft de maatschap haar onroerende zaken verkocht aan een derde, voor in totaal f 33.683.450.
D IV is aangegaan op 30 december 1997 voor een periode die eindigt op 15 juni 2008, tenzij de maatschapsvergadering met algemene stemmen besluit tot verlenging. Wijziging van de maatschapsakte en ontbinding en vereffening van de maatschap kan slechts geschieden met een meerderheid van minimaal 75% van alle stemmen (= participaties) die zouden kunnen worden uitgebracht indien alle maten ter vergadering vertegenwoordigd zouden zijn. De totale investering bedroeg f 44.000.000 (inclusief overige kosten: f 49.392.000).
D V is opgericht op 31 juli 1998 voor onbepaalde tijd. Wijziging van de maatschapsakte en ontbinding en vereffening van de maatschap kan slechts geschieden met een meerderheid van minimaal 75% van alle stemmen (= participaties) die zouden kunnen worden uitgebracht indien alle maten ter vergadering aanwezig of vertegenwoordigd zouden zijn. De totale investering bedroeg f 33.900.000 (inclusief overige kosten: f 38.815.450).
D VI is opgericht op 30 oktober 1998, voor onbepaalde tijd. Wijziging van de maatschapsakte en ontbinding en vereffening van de maatschap kan slechts geschieden met een meerderheid van minimaal 75% van alle stemmen (= participaties) die zouden kunnen worden uitgebracht indien alle maten ter vergadering vertegenwoordigd zouden zijn. De totale investering bedroeg f 32.300.000 (inclusief overige kosten: f 36.523.300).
2.3 De belanghebbende heeft aangifte gedaan van een belastbaar bedrag van f 31.694, rekening houdende met afschrijvingen ad f 9.349. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur, per abuis ter zake van D V uitgaande van één participatie, f 7.867 niet in aftrek toegelaten. Het belastbare bedrag is vastgesteld op f 39.561.
2.4 In januari en maart 2001 hebben de partijen een procedureafspraak gemaakt op grond waarvan de uitkomst betreffende de hoogte van de fiscale afschrijvingslasten ter zake van de objecten in D II ook zal gelden voor de objecten in D III, en de uitkomst ter zake van de objecten in D V ook zal gelden voor de objecten in D VI. Naar aanleiding van deze procedureafspraak hebben taxateurs van de Belastingdienst de onroerende zaken in D I, II, IV en V getaxeerd.
2.5 Op grond van die taxaties heeft de Inspecteur de jaarlijkse afschrijving voor de objecten van D I vastgesteld op gemiddeld 0,59% van de investering vrij op naam, voor D II op gemiddeld 0,35% van de investering vrij op naam, voor D IV op 0,65% van de investering vrij op naam en voor D V en VI op gemiddeld 0,52% van de investering vrij op naam.
2.6 De belanghebbende is wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij het Hof Amsterdam. Daags voordat de Inspecteur van verweer diende, heeft hij uitspraak op het bezwaarschrift gedaan. Daarbij heeft hij alsnog een (extra) bedrag van f 1.863 aan afschrijving in aftrek toegelaten. Tegelijkertijd is echter f 1.482 aan afschrijving gecorrigeerd. Het belastbare inkomen kwam daarmee op f 39.180.
3 Het geschil in feitelijke instantie(1)
3.1 Voor het Hof was in geschil tot welke bedragen kon worden afgeschreven op belanghebbendes onverdeelde aandelen in de door de maatschappen gehouden onroerende zaken. In het bijzonder bestond geschil over de volgende vragen:
(i) moet bij het bepalen van de restwaarde van grond en/of opstal rekening worden gehouden met indexeringen voor inflatie en (andere) te verwachten toekomstige omstandigheden - zoals de toekomstige toestand op de zakelijke huurmarkt - die de toekomstige waardeontwikkeling kunnen beïnvloeden?
(ii) moet bij afschrijving op de opstallen rekening worden gehouden met de (restwaarde van) grond?
(iii) moet gelijkmatig (lineair) afgeschreven worden (belanghebbende) of progressief (fiscus)?
(iv) moet de restwaarde en de afschrijving bepaald worden uitgaande van de vermoedelijke subjectieve duur van het participatiebezit van de belanghebbende of van de objectieve gebruiksduur van het vastgoed?
(v) Op welk bedragen moeten de restwaarden van de onderhavige objecten (grond en/of opstal) gesteld worden?
3.2 Na door de partijen bereikte overeenstemming over de historische kostprijs vrij op naam van de diverse objecten berekent de Inspecteur in de beroepsprocedure op f 2.032 en concludeert hij dat het belastbare bedrag moet worden verminderd tot f 39.011. De belanghebbende stelt uiteindelijk dat de jaarlijkse lineaire afschrijving op de opstallen van de D-maatschappen kan worden gesteld op 4% van de historische kostprijs, restwaarde nihil (volledige afschrijving van de opstallen in 25 jaar), en dat het belastbare bedrag moet worden vastgesteld op f 29.682.
3.3 De Inspecteur stelt zich - uiteindelijk - primair op het standpunt dat de jaarlijkse afschrijving van de D-objecten varieert van 0 tot 1,3% van de historische kostprijs (van opstal en grond) omdat de restwaarde van de objecten aan het einde van de verwachte bezitsduur van de desbetreffende participaties - die hij voor D I, II, V en VI stelt op zeven jaar en voor D IV op 10,5 jaar - doorgaans slechts fractioneel lager ligt dan de kostprijs.
3.4 Het Hof stelt vast dat partijen het erover eens (lijken te) zijn dat de belanghebbende haar participaties als bedrijfsmiddel, en niet als belegging, houdt.
3.5 Na een eerste zitting op 17 september 2003 heeft het Hof op 23 oktober 2003 een tussenuitspraak gedaan.(2) Het Hof heeft de partijen uitgenodigd zich nader uit te laten over de verwachte gebruiksduur. Verder werd partijen verzocht per onroerende zaak de historische kostprijs en de restwaarde van de opstal aan te geven. Het Hof postuleerde verder dat afschrijving in zijn ogen tot doel heeft de historische kostprijs te verdelen over de jaren waarin de onroerende zaken een functie als bedrijfsmiddel in het bedrijf vervullen, en aldus in ieder jaar rekening te houden met een verlies uit hoofde van het afnemende nut van de onroerende zaken voor het bedrijf.
3.6 Het Hof postuleert de volgende uitgangspunten voor de beslissing van de zaak:
- de afschrijving moet per afzonderlijke onroerende zaak worden bepaald;
- de grondwaarde moet uit de historische kostprijs worden geëlimineerd omdat de gebruikswaarde van de grond niet door gebruik of slijtage vermindert;
- de jaarlijkse afschrijving moet gesteld worden op (kostprijs opstal minus restwaarde opstal) gedeeld door het aantal gebruiksjaren;
- het einde van de gebruiksduur is het moment waarop naar verwachting de onroerende zaak niet meer door de belastingplichtige kan worden gebruikt voor de functie waarvoor die zaak in gebruik is genomen (in casu verhuur op de kantorenmarkt);
- die verwachte gebruiksduur kan mede door subjectieve bedoelingen van de belastingplichtige beïnvloed worden, waarbij rekening gehouden kan worden met de duur waarvoor de maatschappen zijn aangegaan;
- zowel technische als economische veroudering moet in aanmerking genomen worden bij de beoordeling van de bruikbaarheid van de opstal;
- de restwaarde moet worden gesteld op het deel van de historische kostprijs dat aan het einde van de verwachte gebruiksduur nog in de waarde van de opstal aanwezig zal zijn, zulks met uitschakeling van ieder inflatoir element en van (andere) te verwachten omstandigheden die de waardeontwikkeling kunnen beïnvloeden, nu geen rechtsregel ertoe noopt om volgens goed koopmansgebruik ongerealiseerde vermogenswinsten naar voren te halen, behoudens toepassing van de rechtsregel van HR BNB 1958/56 (zie onderdelen 2.9 en 5.2 van de bijlage bij deze conclusie);
- van het uitgangspunt van lineaire afschrijving kan slechts afgeweken worden bij een gebleken onmiskenbaar onevenredig verloop van het gebruiksnut gedurende de gebruiksduur.
3.7 Het Hof oordeelt vervolgens dat een eventuele stijging van de verwachte restwaarde van de grond sinds aanschaf niet afgezet hoeft te worden tegen de afschrijving op de opstallen, nu de situatie bedoeld in het genoemde arrest BNB 1958/56 zich in casu niet voordoet:
"(...) niet aannemelijk is geworden dat zich hier een geval voordoet als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 2 januari 1958, nr. 13 379, BNB 1958/56, waarin een sinds de aanschaf opgetreden waardestijging van de grond ertoe leidt dat de restwaarde aanmerkelijk en, naar redelijkerwijs te verwachten valt, blijvend is toegenomen."
3.8 Het Hof ziet onvoldoende aanleiding om anders dan lineair af te schrijven nu de Inspecteur met het wijzen op een zeker progressief verloop van geprognosticeerde netto-huuropbrengst geen onmiskenbaar onevenredig verloop van gebruiksnut aannemelijk heeft gemaakt. Bij lineaire afschrijving maakt het vervolgens volgens het Hof niet uit - hetgeen ook de Inspecteur ter zitting bevestigt - of de afschrijving wordt berekend over een verwachte subjectieve bezitsduur van 7 jaar (de duur van de maatschappen) dan wel over een objectieve gebruiksduur van 30 jaar of langer (de economische levensduur van het vastgoed). Hoezeer ook aannemelijk is dat de belanghebbende niet de bedoeling had zijn (onverdeelde aandelen in de) onroerende zaken van de D-maatschappen langer dan 7 jaar aan te houden, volstaan kan aldus worden met het bepalen van de restwaarden aan het einde van de objectieve gebruiksduur van de opstallen. Daarover zijn de partijen het echter niet eens geworden.
3.9 Het Hof neemt als uitgangspunt de in opdracht van de belanghebbende door H B.V. opgestelde rapporten betreffende de D-objecten, die volgens het Hof voldoen aan daaraan te stellen eisen van consistentie en controleerbaarheid. Het Hof acht aldus voldoende aannemelijk geworden dat de kantoorpanden ook bij normaal onderhoud na een periode van - globaal - 30 jaar niet meer geschikt zullen zijn voor verhuur in de zakelijke markt, althans niet zonder zeer ingrijpende verbouwingen waarbij de afbouw, afwerking en installatie volledig zullen moeten worden vernieuwd. Het Hof stelt de objectieve gebruiksduur van de onroerende zaken van de D-maatschappen daarom vast op 30 jaar. Het acht voldoende aannemelijk dat voor alle betrokken onroerende zaken tot uitgangspunt kan worden genomen dat de waarde van de fundering na 30 jaar nog voor 50% in de opstal aanwezig zal zijn en dat de na 30 jaar resterende waarde van de ruwbouw per opstal zal verschillen. Het Hof concludeert dat de restwaarden liggen tussen de 15 en 20% van de historische kostprijs van de opstallen.
3.10 Het Hof berekent het totaalbedrag van de afschrijvingen op f 8.283, hetgeen resulteert in een belastbaar bedrag van f 32.760.
3.11 De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord. In het principale beroep hebben de partijen hun standpunten schriftelijk doen toelichten. In het incidentele beroep heeft de belanghebbende gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.
4 Het geschil in cassatie
Principaal beroep
4.1 De Staatssecretaris stelt vijf middelen voor, die ik als volgt samenvat:
I. Ten onrechte oordeelt het Hof dat uitgegaan moet worden van de objectieve levensduur van het vastgoed en niet van de voorgenomen subjectieve bezitsduur van de belanghebbende; aldus worden meer kosten/verliezen afgetrokken dan in werkelijkheid worden gemaakt.
II. Ten onrechte heeft het Hof bij de bepaling van de restwaarde de verwachte waardestijging van de ondergrond buiten beschouwing gelaten. Volgens de Staatssecretaris vormen opstal en grond één beleggingsobject/bedrijfsmiddel en moet de restwaarde van dat geheel aan het einde van de (in casu subjectieve) gebruiksduur zo goed mogelijk worden geschat.
III. Ten onrechte heeft het Hof geoordeeld dat voor de bepaling van de restwaarde beoordeeld moet worden welk deel van de historische kostprijs aan het einde van de verwachte gebruiksduur nog in de waarde van de opstal aanwezig is, met uitschakeling van ieder inflatoir element en van (andere) te verwachten omstandigheden die de waardeontwikkeling (kunnen) beïnvloeden. Het Hof had ingevolge HR 2 januari 1958, nr. 13.379, BNB 1958/56* moeten uitgaan van het bedrag dat de zaken in elk geval waard zullen zijn ten tijde dat zij voor de belanghebbenden niet langer bruikbaar zijn als belegging.
IV. Ten onrechte oordeelde het Hof dat de geprognosticeerde toename van het nettorendement gedurende de voorgenomen beleggingsduur onvoldoende rechtvaardiging is voor progressieve afschrijving, nu uit HR 31 augustus 1998, nr. 33.470, BNB 1998/395c*, blijkt dat het verloop van het nettorendement van belang is voor het verloop van de afschrijvingen.
V. Ten onrechte heeft het Hof het meest subsidiaire standpunt van de Inspecteur (betreffende de per object vast te stellen objectieve gebruiksduur en restwaarde volgens de discounted cashflow methode) wegens het gebruik van inflatoire elementen onbruikbaar geacht, nu de variant die de Inspecteur voorstaat, uitgaat van een restwaarde gebaseerd op de "grond-opstalmethode" zonder bouwkosten- en grondwaardestijging en van een discounted cash flow (DCF) berekening op basis van het huurprijspeil in oude staat over de resterende levensduur van het object, zonder rekening te houden met een stijging van de huren.
Incidenteel beroep
4.2 De belanghebbende stelt twee middelen voor, die ik als volgt samenvat:
I. Ten onrechte heeft het Hof de objectieve levensduur van de onroerende zaken van de D-maatschappen op 30 jaar gesteld; het heeft ten onrechte niet alle componenten van de opstallen in aanmerking genomen. Had het dat wèl (op de juiste wijze) gedaan, dan zou de gebruiksduur uitkomen op ongeveer 25 jaar.
II. Onbegrijpelijk is 's Hofs vaststelling dat de belanghebbende zou hebben aangegeven dat na 30 jaar de resterende 50% van de ruwbouw van een pand een waarde zou vertegenwoordigen van 10% tot 15% van de historische kostprijs van de opstal, nu het Hof in strijd met de uitlatingen van de deskundige is uitgegaan van ruwbouw exclusief fundering, waardoor ten onrechte niet het totaal van de restwaarden van ruwbouw én fundering binnen de door het Hof vastgestelde 10 á 15% van de historische kostprijs is gebleven.
5 Beoordeling van het principale beroep
Restwaardebepaling met of zonder verwachte grondwaardestijging (principale middelen II en III)
5.1 In onderdeel 5 van de bijlage bij deze conclusie betoog ik dat de in dat onderdeel besproken jurisprudentie uit de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw - met name het door de Staatssecretaris in middel III ingeroepen arrest HR BNB 1958/56 - over afschrijving op ondernemingsvastgoed nog steeds adequaat is en dat goed koopmansgebruik voor opstalafschrijvingsdoeleinden pas correctie van de restwaarde eist indien aan vier voorwaarden is voldaan:
(i) er heeft zich reeds een waardestijging van de ondergrond voorgedaan ten opzichte van t=0 (retrospectief gezichtspunt);
(ii) die waardestijging is "aanmerkelijk" (ik meen dat zulks inhoudt 50% van de historische kostprijs van de grond of meer);
(iii) die redelijkerwijs als blijvend beschouwd kan worden (dat wil zeggen: er hoeft - gezien de op het correctiemoment bestaande inzichten in de markt en toekomstverwachtingen - niet serieus rekening gehouden te worden met gehele of gedeeltelijke verdamping) en
(iv) ter zake waarvan uitzicht op realisering bestaat (dat wil zeggen: er hoeft geen rekening mee gehouden te worden dat op dezelfde grond na afloop van de gebruiksduur geherinvesteerd zal worden).
5.2 Het Hof heeft geoordeeld dat aan deze voorwaarden niet is voldaan. Dat oordeel wordt niet bestreden. Ik meen dat daarmee het doek valt voor deze middelen, maar merk nog het volgende op.
5.3 In onderdeel 5 van de bijlage bij deze conclusie betoog ik dat het bij de toepassing van goed koopmansgebruik in dezen gaat de vragen of (i) voorzichtigheid niet tot "hypochondrie" verwordt (aldus de Staatssecretaris) en verliezen genomen worden die niet geleden zijn, (ii) of het realiteitsbeginsel meebrengt dat een op basis van voorgaande decennia waarschijnlijk te achten toekomstige waardestijging van grond en/of opstallen reeds thans verwerkt moet worden in de restwaarde van het bedrijfsmiddel voor afschrijvingsdoeleinden en (iii) of het realisatiebeginsel zich verzet tegen het in aanmerking nemen van niet-gerealiseerde en zelfs nog niet aangewassen rijkdom. Ik meen dat een ondernemer die niet reeds meteen bij aankoop van vastgoed alvast de verhoopte vermogenswinst over 8, 15 of 25 jaar toerekent aan die 8, 15 of 25 jaar geen hypochonder is. Dat hij de - wél daadwerkelijk reeds door hem gemaakte - aanschafkosten wil verdelen over zijn bezitsjaren, geeft mijns inziens evenmin blijk van hypochondrie. Ik concludeer dat goed koopmansgebruik in dezen niet significant verschilt van het goede koopmansgebruik ten tijde van HR BNB 1958/56 (zie de onderdelen 2.9 en 5.2 van de bijlage) en dat nog steeds - voor zover grond en opstal één bedrijfsmiddel zonder afzonderlijk te onderscheiden onderdelen vormen - de regel geldt: eerst de aanmerkelijke waardestijging van de grond; daarna pas de restwaarde van de opstal corrigeren. Ik meen daarom dat de middelen falen.
Progressieve afschrijving (principaal middel IV)
5.4 Uit HR 31 augustus 1998, nr. 33.470, BNB 1998/395 (degressieve afschrijving op lease-autopark), met conclusie Van Soest en noot Slot, blijkt dat goed koopmansgebruik degressieve afschrijving toestaat indien de kosten van een bedrijfsmiddel in de toekomst toenemen, terwijl de bruto-opbrengsten gelijk blijven (zie ook het arrest na verwijzing van 7 februari 2001, nr. 35.772, BNB 2001/158, met conclusie Van Kalmthout en noot Meussen). Over het omgekeerde: progressieve afschrijving bij een (geprognosticeerde) stijgende nettohuuropbrengst, heb ik geen jurisprudentie kunnen vinden. In zijn noot in BNB 1998/395 bij het genoemde lease-autopark-arrest vraagt Slot zich af of de netto-geldopbrengst de enige maatstaf is en of het arrest ertoe noopt om bijvoorbeeld in tijden van inflatie progressief af te schrijven wegens te verwachten stijging van die geldopbrengst. Ik meen dat in een nominalistisch winstbepalingsstelsel geen plaats is - behoudens andersluidende uitdrukkelijke wetsbepaling - voor progressieve afschrijving op basis van een inflatoire netto-opbrengststijging. Het zou in wezen op hetzelfde neerkomen als het infleren van de restwaarde op grond van op t = 0 ongerealiseerde en zelfs nog niet aangewassen toekomstige prijsstijging, waartoe goed koopmansgebruik mijns inziens geenszins verplicht.
5.5 Weliswaar blijkt uit uw jurisprudentie (zie onderdeel 2 van de bijlage) dat u voor het afschrijvingsverloop van bedrijfsmiddelen betekenis toekent aan het verloop van de nutsprestaties van een bedrijfsmiddel, en dat die prestaties vooral gemeten worden in netto-opbrengst, maar in de eerste plaats heb ik geen precedent van progressieve afschrijving kunnen vinden en in de tweede plaats acht ik het thans te beoordelen geval niet goed vergelijkbaar met het Lease-autoparkarrest. In dat arrest ging het om "gesloten" leasecontracten: vast stond dat vier jaar lang de maandelijkse bruto-opbrengst (de leasetermijnen) gelijk zou blijven (behoudens dubieuze debiteuren), terwijl ten processe kwam vast te staan dat de kosten aan de auto's gedurende die vier jaar significant zouden toenemen. Niet de - bij voorbaat vast staande - opbrengsten stegen dus, maar juist de kosten. In dat geval stond goed koopmansgebruik toe dat degressief werd afgeschreven op de auto's. In onze zaak gaat het om een geprognosticeerde opbrengststijging (langdurige huurcontracten met 2% huurindexatie) met daartegenover eveneens stijgende kosten, maar volgens diezelfde prognose minder snel. In de eerste plaats klinkt dat minder zeker dan de "gesloten" lease-situatie, maar in de tweede plaats rijst de vraag of het autopark-arrest ook omgekeerd kan worden in die zin dat bij een (verwachte) (enigszins) stijgende netto-huuropbrengst goed koopmansgebruik verplicht tot progressieve afschrijving. Goed koopmansgebruik is immers een asymmetrisch concept als gevolg van het daarvan deel uitmakende voorzichtigheidsbeginsel: verliezen neme men zodra zij zich met een zekere waarschijnlijkheid aftekenen, winsten pas als zij bijkans zeker zijn.
5.6 De Staatssecretaris stelt in casu (kennelijk) dat blijkens de beleggingsbrochures ook de reële netto-huuropbrengst zal stijgen als gevolg van reeds vastliggende huurindexatie en minder snel stijgende kosten gedurende de verwachte gebruiksduur. In feitelijke instantie heb ik het standpunt dat de (niet-inflatoire) nettohuuropbrengsten feitelijk aanmerkelijk stijgen, niet als zodanig terug kunnen vinden. In elk geval heeft de belanghebbende een dergelijk eventueel standpunt kennelijk bestreden, nu hij de mogelijkheid van progressieve afschrijving bestrijdt. Ik maak uit de brochures in het dossier voorts op dat de huur met 2% is geïndexeerd, dat de beheerskosten eveneens verwacht worden met 2% te stijgen, de overige kosten zelfs met 3%, en dat de geprognosticeerde stijging van het nettorendement samenhangt met het volgens de prognose gedurende zeven jaar constant blijven van de hypotheeklasten. In het eindarrest in de lease-autoparkzaak BNB 2001/158 oordeelde u dat financieringskosten buiten beschouwing blijven.
5.7 De vastgestelde feiten laten zeker andere conclusies toe dan de conclusie dat zich - na eliminatie van inflatie-invloeden - bezien vanuit t = 0 een duidelijk progressief netto-huuropbrengstverloop zal voordoen. Het Hof heeft geoordeeld dat hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd en hetgeen de belanghebbende daar tegenover heeft gesteld, geen "onmiskenbaar onevenredig" verloop laat zien dat noopt tot progressieve afschrijving. Dat is een feitelijk oordeel, en hoewel zeker niet overmatig gemotiveerd, getuigt het mijns inziens niet van een rechtskundig onjuist inzicht in de regels van goed koopmansgebruik en is het mijns inziens voor het overige te zeer verweven met waarderingen van feitelijke aard om in cassatie op in te gaan. Ik meen dat het middel faalt.
Objectieve levensduur of subjectieve gebruiksduur (principaal middel I)
5.8 Ik meen met het Hof en de Inspecteur in feitelijke instantie dat bij lineaire afschrijving (ook de restwaarde daalt dan lineair naar het verwachte niveau bij het verwachte einde van de functionele gebruiksduur van de opstal) niet meer ter zake doet of men op t = 0 van de objectieve levensduur of van enige kortere (subjectieve) gebruiksperiode uitgaat. De Staatssecretaris heeft daarom in casu geen belang bij dit middel.
Grond-opstal-methode (middel V)
5.9 De Inspecteur heeft ter zake van de per object te berekenen restwaarde in zijn meest subsidiaire standpunt de zogenoemde grond-opstalmethode gebruikt, die gebaseerd is op een discounted cash flow-berekening (DCF). Uit bijlage 45 bij zijn verweerschrift voor het Hof blijkt dat de DCF-berekening uitgaat van een huurwaardestijging van 11/2 % per jaar. In het licht hiervan begrijp ik niet de stelling van de Staatssecretaris dat in de door hem voorgestane restwaardeberekening geen rekening wordt gehouden met de stijging van de huren. De grond-opstalmethode is blijkens bijlage 45 bij het verweerschrift van de Inspecteur gebaseerd op het uitgangspunt dat de grond en de opstal een uiteenlopende waarde-ontwikkeling hebben: de grondwaarde stijgt met de inflatie (plus of min een percentage afhankelijk van de locatie) en de waarde van de opstal zal in het algemeen na een lange periode naar nihil lopen, maar wordt wel aangepast aan de geldontwaarding. Ook hieruit blijkt dat inflatoire elementen ook bij de grond-opstalmethode een rol spelen. 's Hofs feitelijke oordeel dat de methode inflatoire elementen meeweegt, is dan ook niet onbegrijpelijk. Ik meen dat het middel faalt.
6 Beoordeling van het incidentele beroep
6.1 Het Hof oordeelde dat de kantoorpanden, gerekend vanaf het tijdstip van aanschaf, ook bij normaal onderhoud na een periode van - globaal - dertig jaar niet meer geschikt zullen zijn voor verhuur in de zakelijke markt, althans niet zonder ingrijpende verbouwingen waarbij de afbouw, afwerking en installaties volledig zullen moeten (zijn of) worden vernieuwd. Volgens het Hof heeft de belanghebbende onvoldoende aannemelijk gemaakt dat van een gebruiksduur van 25 jaar moet worden uitgegaan. Middel I van het incidentele beroep acht dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk. Ik meen dat het om een feitelijk oordeel gaat dat niet onvoldoende gemotiveerd is, zodat het in cassatie niet verder getoetst kan worden. De belanghebbenden zijn aanvankelijk zelf uitgegaan van een gebruiksduur van 25 à 33 1/3 jaar (zie onderdeel 5.3.3 van de hofuitspraak). Uit de in opdracht van de belanghebbende door H B.V., opgestelde rapporten blijkt dat de levensduur van de ruwbouw (het (beton)skelet, waaronder de vloeren, buitenwanden, daken en trappen) van de objecten varieert van 39 tot 47 jaar. Voor de afbouw (kozijnen, beglazingen en binnenwanden) wordt in de rapporten uitgegaan van een levensduur uiteenlopend van 21 tot 30 jaar (zie onderdeel 5.4.5 van de hofuitspraak). In het licht van deze feiten komt het mij niet onbegrijpelijk voor dat het Hof de gebruiksduur op dertig jaar stelt, zodat mijns inziens het middel faalt.
6.2 Middel II van het incidentele beroep betoogt dat het Hof een door de taxateur van H B.V. opgesteld stuk (dit stuk is als bijlage gevoegd bij de reactie van de belanghebbenden op de tussenuitspraken van het Hof in de zaken 41.282 en 41.283) niet goed heeft geïnterpreteerd. Waar het Hof ten aanzien van een van de onroerende zaken heeft gelezen dat het (beton)skelet van de opstal na dertig jaar voor circa 50% is afgeschreven en dat de resterende 50% nog een waarde vertegenwoordigt van 10% tot 15% van de historische kostprijs van de opstal, moet volgens de belanghebbende onder 'skelet' naast de ruwbouw ook de fundering worden begrepen, en niet - zoals het Hof heeft gedaan - alleen de ruwbouw. De uitleg van het bedoelde schrijven van de taxateur is voorbehouden aan het Hof. Het is mijns inziens niet onbegrijpelijk om aan fundering een andere levensduur (het Hof gaat kennelijk, gezien zijn bijlage bij de uitspraak uit van zestig jaar) en een andere restwaarde toe te kennen dan aan ruwbouw. Ik meen dat het middel faalt.
7 Conclusie
Ik geef u in overweging zowel het principale als het incidentele beroep ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij
de Hoge Raad der Nederlanden
(a.-g.)
1 De Hofuitspraak is van 1 september 2004, nr. 02/06979, en gepubliceerd in NTFR 2004/1539, met commentaar Vissers, en V-N 2004/54.8. Een tussenuitspraak van 23 oktober 2003 is opgenomen in NTFR 2003/1883 en V-N 2004/37.6.
2 opgenomen in NTFR 2003/1883 en V-N 2004/37.6.
Parket bij de Hoge Raad der Nederlanden
Fiscale afschrijving op onroerende zaken
P.J. Wattel
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 september 2004, nr. P02/06979, betreffende na te melden aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 39.561. Belanghebbende is tegen het door de Inspecteur niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaarschrift in beroep gekomen bij het Hof. Daarna heeft de Inspecteur alsnog uitspraak op het bezwaarschrift gedaan en daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 39.180. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 32.760. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
Partijen hebben de zaak doen toelichten, de Staatssecretaris door mr. S.R. Markus, advocaat te Den Haag, belanghebbende door mr. R.C.M. van Moorsel, advocaat te Rotterdam.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 26 juli 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep en van het incidentele beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de door de Staatssecretaris in het principale beroep voorgestelde middelen
3.1. Belanghebbende hield participaties in diverse vastgoedmaatschappen die beleggen in commercieel vastgoed (verhuurde kantoorpanden). De maatschappen zijn in de periode 1996 tot en met 1999 aangegaan. Voor het Hof was in geschil of en, zo ja, tot welke bedragen door belanghebbende kan worden afgeschreven op haar (onverdeelde) aandeel in de door de maatschappen gehouden onroerende zaken. Het geschil spitste zich toe op de vragen:
a. moet bij het bepalen van de restwaarde van grond en/of opstal rekening worden gehouden met indexeringen voor inflatie en (andere) te verwachten omstandigheden die de waardeontwikkeling (kunnen) beïnvloeden,
b. moet rekening worden gehouden met de (restwaarde van de) grond,
c. moet progressief worden afgeschreven,
d. moet rekening worden gehouden met de subjectief bepaalde, verwachte bezitsduur van de desbetreffende participatie voor belanghebbende of met de objectief bepaalde gebruiksduur van het desbetreffende object, en
e. hoe hoog is de restwaarde van de onderhavige objecten (grond en/of opstal).
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat geen rechtsregel ertoe noopt om in de afschrijving vermogenswinsten naar voren te halen die volgens goed koopmansgebruik nog niet als gerealiseerd behoeven te worden aangemerkt, en dat als regel – en ook in het onderhavige geval – de grondwaarde uit de historische kostprijs dient te worden geëlimineerd omdat de grondwaarde als regel – en ook in het onderhavige geval – niet door gebruik of slijtage vermindert. Naar het oordeel van het Hof kan in het midden blijven of naar hedendaagse rechtsopvatting de waarde van de grond eveneens dient te worden geëlimineerd ter bepaling van de restwaarde van de onroerende zaak, nu niet aannemelijk is geworden dat hier een sinds de aanschaf opgetreden waardestijging van de grond ertoe leidt dat de restwaarde aanmerkelijk en, naar redelijkerwijs te verwachten valt, blijvend is toegenomen. Het Hof heeft op grond van het voorgaande geoordeeld dat de afschrijving in het onderhavige geval gelijk is aan de uitkomst van een breuk met in de teller het verschil tussen de historische kostprijs van de opstal en de restwaarde van de opstal en in de noemer de verwachte gebruiksduur van de opstal.
Ten aanzien van de te verwachten restwaarde heeft het Hof geoordeeld dat deze dient te worden gesteld op het deel van de historische kostprijs dat aan het einde van de verwachte gebruiksduur naar objectieve verwachting nog in de waarde van de opstal aanwezig zal zijn, zulks met uitschakeling van ieder inflatoir element en van (andere) te verwachten omstandigheden die de waardeontwikkeling (kunnen) beïnvloeden. Naar het oordeel van het Hof wordt aldus recht gedaan aan het stelsel van de Wet, waarin immers vermogenswinsten op tot het privévermogen behorende vermogensbestanddelen onbelast blijven.
Met betrekking tot de wijze van afschrijving heeft het Hof geoordeeld dat van het systeem van gelijkmatige (lineaire) afschrijving slechts dan kan worden afgeweken indien een partij stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat het gebruiksnut dat de opstal gedurende de verwachte gebruiksduur afwerpt een onmiskenbaar onevenredig verloop heeft, en dat de Inspecteur onvoldoende heeft gesteld om het door hem voorgestane progressieve verloop van de afschrijvingen te rechtvaardigen.
Door de hiervoor vermelde oordelen maakt het volgens het Hof, naar ook de Inspecteur heeft erkend, geen verschil of de jaarlijkse afschrijving wordt berekend over de subjectief bepaalde, verwachte bezitsduur dan wel over de objectief bepaalde gebruiksduur van de desbetreffende opstal. Die gebruiksduur heeft het Hof vastgesteld op 30 jaar, en het heeft de restwaarde aan het eind daarvan vastgesteld op een voor de onderscheiden onroerende zaken verschillend percentage van de historische kostprijs. Uitgaande van dit een en ander heeft het Hof het totaal van de door belanghebbende toe te passen afschrijvingen gesteld op ƒ 8283.
De middelen richten zich tegen voormelde oordelen, behoudens ’s Hofs oordeel over de objectief bepaalde gebruiksduur.
3.3. Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld.
3.3.1. In het kader van het fiscale jaarwinstbegrip hebben afschrijvingen ten doel lasten die worden opgeroepen door de aanschaffing van zaken die voor het drijven van een onderneming worden gebruikt, te spreiden over de jaren waarin dat gebruik plaatsvindt (HR 1 april 2005, nr. 38973, BNB 2005/208).
3.3.2. Het in totaal voor afschrijving in aanmerking komend bedrag moet worden bepaald op de kosten van aanschaf van het bedrijfsmiddel vermeerderd met de kosten van de in samenhang met de aanschaf plaatsgevonden hebbende investeringen in dat bedrijfsmiddel, verminderd met de restwaarde.
3.3.3. De restwaarde moet schattenderwijs worden bepaald op de waarde die het bedrijfsmiddel bij de beëindiging van het gebruik door de belastingplichtige in elk geval waard zal zijn.
Goed koopmansgebruik vereist niet dat bij de bepaling van de restwaarde rekening wordt gehouden met – bijvoorbeeld ten gevolge van te verwachten inflatie - wellicht waarschijnlijke, maar nog niet zekere toekomstige waardestijgingen van het bedrijfsmiddel. Indien met die mogelijke toekomstige waardestijgingen rekening zou worden gehouden, zou de jaarwinst – door middel van een lagere afschrijving – worden verhoogd ten gevolge van nog niet plaatsgevonden hebbende waardestijgingen. Goed koopmansgebruik verplicht niet tot een dergelijk vooruitlopen op toekomstige waardestijgingen.
Goed koopmansgebruik vereist voorts niet dat de afschrijvingen doorlopend worden aangepast aan verandering van de restwaarde, doch zodanige aanpassing is wel geboden bij een aanmerkelijke verandering van die waarde, welke redelijkerwijs als blijvend kan worden beschouwd (HR 2 januari 1958, nr. 13379, BNB 1958/56).
3.3.4. Indien het bedrijfsmiddel een onroerende zaak is en de grond dienstbaar is aan de opstal, vormen opstal en grond één bedrijfsmiddel (HR 7 november 1962, nr. 14859, BNB 1963/6). Bij de vaststelling van de restwaarde zal dan de waarde van de grond bij het einde van de gebruiksduur van de opstal moeten worden betrokken. Indien echter de belastingplichtige naar verwachting bij het einde van het gebruik van het gebouw niet door verkoop de waardestijging van de grond zal realiseren doch de grond dienstbaar zal blijven aan de bedrijfsuitoefening door de belastingplichtige ter plaatse, zal bij de bepaling van de restwaarde geen rekening behoeven te worden gehouden met een eventuele waardestijging van de grond (het zojuist genoemde arrest, alsmede HR 26 juni 1963, nrs. 14909 en 14991, BNB 1963/266A+B).
3.3.5. Goed koopmansgebruik laat toe de aanschaffings- of voortbrengingskosten over de gebruiksduur van dat bedrijfsmiddel te verdelen naar de maatstaf van de nutsprestaties welke die zaak oplevert (HR 31 augustus 1998, nr. 33470, BNB 1998/395), doch verplicht daar niet toe.
3.4.1. Middel III, waarin wordt betoogd dat het Hof voor de bepaling van de restwaarde ten onrechte inflatoire elementen heeft uitgeschakeld, faalt op de gronden als hiervoor in 3.3.3 vermeld. Hierdoor faalt ook middel II bij gebrek aan belang.
3.4.2. Middel IV kan niet tot cassatie leiden in verband met hetgeen hiervoor in 3.3.5 is overwogen.
3.4.3. Middel V faalt eveneens. Bij de zogenoemde DCF-berekening wordt - naar de stukken onmiskenbaar uitwijzen - bij de bepaling van de restwaarde rekening gehouden met een (waarschijnlijk) stijgende huuropbrengst. Gelijk als – zoals hiervoor in 3.3.3 is overwogen – bij de bepaling van de restwaarde van de grond geen rekening behoeft te worden gehouden met wellicht waarschijnlijke, maar nog niet zekere waardestijgingen, behoeft bij de bepaling van de restwaarde evenmin rekening te worden gehouden met een nog niet zekere stijging van de huuropbrengst.
3.4.4. Middel I betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat uitgegaan moet worden van de objectieve levensduur van het vastgoed en niet van de voorgenomen subjectieve bezitsduur van belanghebbende.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat belanghebbende het verschil tussen de historische kostprijs van de opstal en de zonder indexatie bepaalde restwaarde daarvan lineair mocht afschrijven. Nu blijkens ’s Hofs – in cassatie niet bestreden – vaststelling de Inspecteur voor dat geval heeft erkend dat het niet uitmaakt of de afschrijving wordt berekend over een verwachte subjectieve bezitsduur van 7 of 10,5 jaar (de duur van de maatschappen) dan wel over een objectieve gebruiksduur van 30 jaar of langer (de economische levensduur van het vastgoed), kan ook middel I niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van de door belanghebbende in het incidentele beroep voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Proceskosten
Wat betreft het principale cassatieberoep zal de Staatssecretaris van Financiën worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het incidentele cassatieberoep acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart zowel het principale beroep van de Staatssecretaris van Financiën als het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2898 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.W.G.M. van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2007.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 428.
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingBelastingtijdvak
1999Instantie
HRDatum instantie
10 augustus 2007Rolnummer
41.283ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AU3996ECLI:NL:PHR:2007:AU3996
bwbr0011353&artikel=3.30&lid=1