Extra controle van aangiften Rijnvarenden is geen discriminatie; rechtskracht A1-verklaring (1)
Rechtbank Noord-Nederland, 30 juli 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) is een Rijnvarende en is gedurende het hele jaar 2018 in dienst van een Liechtensteinse werkgever. X heeft bij zijn aangifte IB/PVV 2018 verzocht om vrijstelling van premies voor de Nederlandse volksverzekeringen voor heel 2018. De Inspecteur heeft de verzochte premievrijstelling niet verleend. X heeft beroep ingesteld.
Rechtbank Noord-Nederland verwerpt het standpunt van X dat de Inspecteur ten onrechte geen vrijstelling heeft verleend voor de premies voor de Nederlandse volksverzekeringen voor de periode van 1 september 2018 tot en met 31 december 2018. Het gegeven dat er een Liechtensteinse A1-verklaring ligt voor de periode vanaf 1 september 2018 brengt niet met zich dat aan de Nederlandse A1-verklaring geen rechtskracht (meer) kan worden toegekend.
X vraagt tevergeefs om een tegemoetkoming zoals voorzien in de Regeling tijdelijke tegemoetkoming Rijnvarenden.
De Rechtbank oordeelt verder dat ook indien een vermindering van 1,2% wordt toegepast op grond van de werkkostenregeling (vgl. HR 27 mei 2022, 21/01854, ECLI:NL:HR:2022:697, NLF 2022/1139, met noot van Van de Ven), dat in casu niet leidt tot de conclusie dat het volgens de aanslag belaste loon te hoog is.
X betoogt verder dat hij gediscrimineerd wordt omdat zijn aangifte IB/PVV altijd wordt gecontroleerd, alleen omdat hij Rijnvarende is. De Rechtbank is van oordeel dat het werken als Rijnvarende geen zuiver persoonskenmerk is. In de hoeveelheid procedures die door deze relatief kleine groep zijn gevoerd én gelet op de afloop van deze procedures, ziet de Rechtbank voor de Inspecteur voldoende rechtvaardiging om deze groep aan extra controles te onderwerpen.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 30 juli 2024 in de zaak tussen
eiser, uit woonplaats, eiser (gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en
de inspecteur van de Belastingdienst / Particulieren / kantoor Eindhoven, de inspecteur (gemachtigde: mr. naam).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de Staatssecretaris.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 5 september 2022.
1.1. De inspecteur heeft aan eiser voor het jaar 2018 met dagtekening 12 augustus 2021 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.766 en een (maximum) premie-inkomen van € 33.994. Eiser is daarbij geen vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen verleend. Tegelijk met dit besluit heeft de inspecteur bij beschikking een bedrag van € 475 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van eiser afgewezen. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.3. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4. Eiser en de inspecteur hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
1.5. De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2024 op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de inspecteur, bijgestaan door [naam] . De gemachtigde van eiser heeft een dag voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank. Op de zitting is aan de inspecteur een afschrift van de pleitnota overgelegd en is hem de gelegenheid gegeven om de pleitnota te lezen.
Feiten
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde heel 2018 in Nederland.
2.2. Eiser was heel 2018 in dienstbetrekking werkzaam voor een Liechtensteinse werkgever, [X AG] . Deze werkgever heeft zich niet in Nederland gemeld als inhoudingsplichtige en er hebben in 2018 geen inhoudingen van loonbelasting en/of premies volksverzekeringen plaatsgevonden op het loon van eiser.
2.3. Eiser werkte in 2018 als kapitein op een binnenvaartschip “ [naam schip] ” (het schip) dat hoofdzakelijk heeft gevaren in het stroomgebied van de Rijn. Het schip is eigendom van een Nederlandse vennootschap en staat in Nederland geregistreerd. De voor dit schip afgegeven Rijnvaartverklaring is met ingang van 24 juli 2009 ingetrokken.
2.4. Eiser heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 gedaan. Daarin heeft hij een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 34.766. Dit is als volgt opgebouwd:
buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking |
€ 42.423 |
|
(aandeel) inkomsten uit eigen woning |
-/- |
€ 6.664 |
betaalde premies voor inkomensvoorzieningen |
-/- |
€ 993 |
Verder heeft eiser bij de aangifte verzocht om vrijstelling van de premies voor de Nederlandse volksverzekeringen voor geheel 2018.
2.5. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft aan eiser met dagtekening 7 augustus 2018 een A1-verklaring afgegeven (Nederlandse A1-verklaring). Volgens de Nederlandse A1-verklaring is op eiser in de periode 1 september 2016 tot en met 31 maart 2019 het Nederlandse sociale zekerheidsrecht van toepassing. De Nederlandse A1-verklaring is na doorprocederen tot en met de Hoge Raad onherroepelijk vast komen te staan. Het Liechtensteinse bestuursorgaan belast met de inning en uitkering van sociale verzekeringen (Liechtensteins bevoegd orgaan) heeft het aanvankelijk gemaakte bezwaar tegen de (eerder afgegeven voorlopige) Nederlandse A1-verklaring ingetrokken.
2.6. Met ingang van 1 september 2018 is Liechtenstein toegetreden tot de Rijnvarendenovereenkomst (Rvo).
2.7. Het Liechtensteins bevoegd orgaan heeft op 15 oktober 2018 een A1-verklaring afgegeven (Liechtensteinse A1-verklaring). Volgens de Liechtensteinse A1-verklaring is op eiser vanaf 1 september 2018 het Liechtensteinse sociale zekerheidsrecht van toepassing. De SVB heeft bezwaar gemaakt tegen de Liechtensteinse A1-verklaring.
2.8. De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2018 de verzochte premievrijstelling niet verleend en de premie volksverzekeringen vastgesteld op een bedrag van € 9.399.
Geschil
3. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a. Heeft de inspecteur ten onrechte geen vrijstelling verleend voor de premies voor de Nederlandse volksverzekeringen voor de periode van 1 september 2018 tot en met 31 december 2018?
b. Kan eiser een beroep doen op een tegemoetkoming zoals voorzien in de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (de regeling)?
c. Heeft de inspecteur in strijd met het discriminatieverbod gehandeld door de aangifte van eiser uit te werpen?
d. Heeft eiser recht op aftrek op grond van de (overeenkomstige toepassing van de) werkkostenregeling als bedoeld in
artikel 3.84, tweede lid van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001)?
4. Eiser beantwoordt de bovenstaande vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser ongegrond is, omdat:
a. eiser niet in aanmerking komt voor een vrijstelling voor de premies voor de Nederlandse volksverzekeringen voor de periode van 1 september 2018 tot en met 31 december 2018, nu er een geldige (onherroepelijke) Nederlandse A1-verklaring over diezelfde periode ligt waarin de Nederlandse wetgeving als de toepasselijke wetgeving is aangewezen;
b. eiser geen beroep kan doen op de regeling, omdat die regeling niet ziet op Liechtensteinse premies over 2018;
c. de rechtbank van oordeel is dat de inspecteur niet in strijd heeft gehandeld met het discriminatieverbod; en
d. eiser geen recht heeft op de aftrek van de werkkostenregeling.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.
Komt eiser in aanmerking voor een vrijstelling voor de Nederlandse premies?
6.1. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor een vrijstelling voor de Nederlandse premies volksverzekeringen voor de periode 1 september 2018 tot en met 31 december 2018. Hij heeft namelijk voor die periode ook een Liechtensteinse A1-verklaring. Omdat deze verklaring op de meest recente datum is afgegeven, heeft deze voorrang op de Nederlandse A1-verklaring, volgens eiser. Eiser verwijst daarbij naar artikel 5, eerste lid van de verordening (EG) nr. 987/2009 (de toepassingsverordening), waarin is opgenomen dat de Liechtensteinse A1-verklaring voor Nederland bindend is zolang deze A1-verklaring niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard.
6.2. De inspecteur geeft aan dat het doel van zowel de verordening (EG) nr. 883/2004 (de basisverordening) als de toepassingsverordening juist is, dat er geen A1-verklaringen over dezelfde periode worden afgegeven door twee lidstaten. Hij wijst er daarbij op dat de Liechtensteinse A1-verklaring is afgegeven nádat de Nederlandse A1-verklaring was afgegeven. Het Liechtensteins bevoegd orgaan had daarom volgens de inspecteur nooit de Liechtensteinse A1-verklaring af mogen geven.
6.3. De rechtbank stelt het volgende voorop. Vast staat dat de SVB, de bevoegde instantie in Nederland, in 2018 een A1-verklaring heeft afgegeven waarin is vastgesteld dat eiser in (onder meer) het jaar 2018 sociaal verzekerd en dus premieplichtig is in Nederland. Het beroep tegen de beslissing van de SVB om de verklaring in stand te laten, heeft de rechtbank Amsterdam ongegrond verklaard en de Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft in hoger beroep die uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het daartegen ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad ongegrond verklaard (zie 2.5.). De A1-verklaring is ook niet ingetrokken of ongeldig verklaard.
6.4. De rechtbank overweegt als volgt. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat zowel de inspecteur als de belastingrechter gebonden zijn aan een door de SVB afgegeven A1-verklaring, zolang die niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard. In dit geval staat de A1-verklaring bovendien onherroepelijk vast, maar zelfs dat is volgens de Hoge Raad niet nodig. De rechtbank is in deze zaak dus gebonden aan de A1-verklaring zoals die er nu eenmaal ligt. Daarom kan het beroep niet slagen voor zover wordt betoogd dat de premieplicht alsnog of nogmaals (inhoudelijk) moet worden beoordeeld. Ook het gegeven dat de SVB de A1-verklaring pas heeft afgegeven in augustus 2018 doet niets af aan de rechtskracht, aangezien de Nederlandse A1-verklaring betrekking heeft op het hele jaar 2018 en geen rechtsregel het belet om een dergelijke verklaring (mede) met terugwerkende kracht af te geven. Verder is de A1-verklaring ten aanzien van de hier in geschil zijnde periode feitelijk niet met terugwerkende kracht afgegeven.
6.5. Ook het gegeven dat er een Liechtensteinse A1-verklaring ligt voor de periode vanaf 1 september 2018 brengt niet met zich dat aan de Nederlandse A1-verklaring geen rechtskracht (meer) kan worden toegekend. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur de A1-verklaring van de SVB dient te volgen. Dit wordt enkel anders in het geval de Nederlandse A1-verklaring ongeldig is verklaard of wordt ingetrokken. Dat is beide niet het geval. De aanwezigheid van de – later afgegeven – Liechtensteinse A1-verklaring brengt niet met zich dat de Nederlandse A1-verklaring van rechtswege ongeldig wordt verklaard. Ook is niet gebleken (noch gesteld) dat de SVB, die daartoe als enige bevoegd is in Nederland, de Nederlandse A1-verklaring heeft ingetrokken naar aanleiding van de later afgegeven Liechtensteinse A1-verklaring (integendeel). Bij deze stand van zaken blijft Nederland bevoegd om eiser, ook voor de periode van 1 september 2018 tot en met 31 december 2018 als premieplichtige voor de sociale verzekeringen aan te merken.
6.6. De rechtbank is niet blind voor de bizarre situatie die is ontstaan doordat twee bevoegde organen van verschillende lidstaten een A1-verklaring over dezelfde periode hebben afgegeven. Dat slaat echt nergens op, omdat de hele grap van een A1-verklaring nu juist is dat er altijd maar één land tegelijk premies gaat heffen. De rechtbank is van oordeel dat het Liechtensteinse orgaan de A1-verklaring niet had moeten afgeven, in ieder geval niet zo lang de Nederlandse er nog lag (in afwachting van een eventuele dialoogprocedure). Anders gezegd: de rechtbank ziet dat het in dit geval niet de SVB is geweest die de ellende heeft veroorzaakt. Om die reden ziet de rechtbank in deze zaak ook geen ruimte om af te wijken van de rechtspraak van de Hoge Raad (zie 6.4.). De tweede A1-verklaring uit Liechtenstein vormt geen bijzondere omstandigheid die een dergelijke afwijking zou rechtvaardigen: het probleem zit in die tweede A1-verklaring (en niet in de eerste). De rechtbank vindt daarom dat zij juridisch niet om de A1-verklaring van de SVB heen kan.
6.7. De rechtbank concludeert dat gelet op hetgeen onder 6.4. tot en met 6.6. is overwogen de inspecteur terecht geen vrijstelling heeft verleend aan eiser over de periode 1 september 2018 tot en met 31 december 2018.
Kan eiser een beroep doen op de regeling?
7.1. Eiser vraagt om een tegemoetkoming overeenkomstig de regeling. Hoewel eiser in de periode van 1 september 2018 tot en met 31 december 2018 dubbele premies heeft afgedragen, voorziet de regeling niet in een tegemoetkoming in zijn situatie, alleen al vanwege de periode waarop de regeling ziet (tot en met 2015). Volgens eiser is het onterecht dat hij daarom geen beroep kan doen op de regeling. De situatie van eiser is namelijk op zichzelf niet anders dan voor de rijnvarende die de extra premies heeft afgedragen in de jaren tot en met 2015. Door de regeling niet van overeenkomstige toepassing te verklaren op eiser wordt er, volgens eiser, een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen de verschillende rijnvarenden en komt deze in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ook vindt eiser dat de regeling onevenredig is omdat deze alleen van toepassing is verklaard over de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2015. Dit brengt een schending van het evenredigheidsbeginsel met zich.
7.2. De rechtbank vat de hiervoor onder 7.1. opgenomen stellingen van eiser primair op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van formele wetgeving. Daarom ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of het niet toepassen van de regeling in strijd is met hetgeen is neergelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), gelezen in verbinding met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
7.3. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De artikelen 26 van het IVBPR en 14 van het EVRM zijn verdragsbepalingen waarin is bepaald dat eenieder gelijk is voor de wet en zonder discriminatie aanspraak heeft op een gelijke bescherming door de wet. Deze verdragsbepalingen verbieden echter niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Op fiscaal gebied moet aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid worden gelaten bij de beantwoording van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. De door de wetgever gemaakte (beleids)keuzes en de daaruit voortvloeiende verschillen in behandeling moeten door de rechter worden gerespecteerd, tenzij die keuzes evident van redelijke grond zijn ontbloot.
7.4. De rechtbank ziet onvoldoende reden voor de conclusie dat de keuze van (in dit geval) de regelgever om de regeling te beperken tot de periode tot en met 2015, evident van redelijke grond is ontbloot. De enkele vaststelling van eiser dat er geen regeling is voor de situatie van eiser, is onvoldoende om een verboden ongelijke behandeling te constateren. Mede gelet op de ruime beoordelingsvrijheid die de regelgever in dit verband toekomt, kan de rechtbank niet concluderen dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van formele wetgeving. Dat was anders geweest als was gebleken dat het door eiser veronderstelde onderscheid tussen de rijnvarenden niet objectief en redelijk zou kunnen worden gerechtvaardigd. Hetgeen eiser nu naar voren heeft gebracht, is daarvoor onvoldoende. Eiser heeft niets aangevoerd waaruit kan volgen dat de situatie van eiser hetzij onbewust (maar onbegrijpelijk) over het hoofd is gezien, hetzij bewust (en evenzeer onbegrijpelijk) is genegeerd. Integendeel, zoals de rechtbank hierna zal overwegen (zie onder 7.5.), heeft de regelgever wel degelijk aandacht besteed aan de temporele grenzen van de regeling en is de regelgever zich er ook van bewust geweest dat bijvoorbeeld rijnvarenden met een Liechtensteinse werkgever buiten de boot zouden vallen (ook vanwege de latere toetreding per 1 september 2018 van Liechtenstein tot de Rijnvarendenovereenkomst). De rechtbank is daarom van oordeel dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
7.5. Subsidiair vat de rechtbank de hiervoor onder 7.1. opgenomen stellingen van eiser op als een beroep op exceptieve toetsing. Die toetsing is mogelijk omdat het hier gaat om een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. De rechtbank is van oordeel dat de exceptieve toetsing van de regeling niet leidt tot onverbindendheid. Ook leidt die toetsing er niet toe dat de voorwaarden van de regeling waardoor eiser geen tegemoetkoming krijgt, in zijn concrete geval buiten toepassing moeten blijven. De regelgever heeft die voorwaarden blijkens de toelichting op de regeling bewust aangebracht en de gevolgen daarvan bewust aanvaard. Dat betekent dat de regeling niet onzorgvuldig tot stand is gekomen en bovendien voldoende is gemotiveerd. Als de rechtbank de gemaakte keuzes en de gegeven toelichting vervolgens inhoudelijk tegen het licht houdt, is de rechtbank van oordeel dat die keuzes door de beugel kunnen. Er is geen strijd met de algemene rechtsbeginselen van gelijkheid of van evenredigheid. De rechtbank komt tot dit oordeel op de gronden zoals de rechtbank Den Haag die heeft vermeld in haar uitspraak van 15 maart 2024.
Heeft eiser recht op (overeenkomstige) toepassing van de werkkostenregeling?
8.1. In onder meer zijn pleitnota heeft eiser het standpunt ingenomen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de werkkostenregeling. Hierdoor moet het loon dat eiser heeft ontvangen van zijn Liechtensteinse werkgever nog met 1,2% verminderd worden. Verder heeft eiser gesteld dat het bruto loon volgens de loonstroken verminderd moet worden met alle daarop vermelden aftrekposten, zodat een te belasten loon overblijft van CHF 3.004,35 per maand, omgerekend voor heel 2018 € 31.298,92, te verminderen met de reeds genoemde 1,2 %.
8.2. De inspecteur stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fiscale loon te hoog is vastgesteld. De enkele stelling dat de werkkostenregeling nog moet worden toegepast is daarvoor onvoldoende. Het fiscale loon dient te worden aangegeven volgens de Nederlandse maatstaven. De inspecteur wijst er in dit verband op dat op de loonstroken van eiser verschillende bedragen staan vermeld. Naast het reeds in aanmerking genomen Monatslohn (CHF 45.817), staan er ook ‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’(CHF 1.866), ‘Reisespesen’ (CHF 4.536) en ‘Reisekosten für das Personal’ (CHF 6.891,96) op vermeld. Deze uitbetalingen dienen op grond van artikel 10 van de wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) ook tot het loon gerekend te worden. In de aanslag is rekening gehouden met € 42.423 terwijl dit volgens de inspecteur € 51.317 zou moeten zijn. Zelfs na toepassing van de werkkostenregeling is het in aanmerking genomen loon eerder te laag dan te hoog.
8.3. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 is met ingang van 1 januari 2011 ingevoerd bij de invoering van de werkkostenregeling in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 27 mei 2022, moet dit artikellid zo worden uitgelegd dat de werknemer die loon geniet van een werkgever die geen inhoudingsplichtige is in de zin van de Wet LB, een vrijstelling geniet ter grootte van het bedrag van de in artikel 31a, tweede lid, van de Wet LB vermelde vrije ruimte. Die vrije ruimte was in 2018 1,2% van het loon. Tussen partijen is niet in geschil dat de werkgever van eiser voor de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 geen inhoudingsplichtige was. Eiser heeft in beginsel dan ook recht op een aftrek van 1,2% van het van die werkgever genoten loon.
8.4. Bij de beoordeling of het belastbaar inkomen uit werk en woning niet te hoog is vastgesteld dient het loon dat eiser heeft ontvangen van [X AG] te worden herrekend naar Nederlandse fiscale maatstaven. Daarbij gelden de normale regels van bewijslastverdeling, die – kort gezegd – inhouden dat de inspecteur plusposten (meer belast loon) aannemelijk moet maken en dat eiser minposten (minder belast loon) aannemelijk moet maken.
8.5. In de aanslag IB/PVV 2018 is het loon van eiser overeenkomstig zijn aangifte vastgesteld op € 42.423. Waar dit bedrag vandaan komt, is de rechtbank onduidelijk.
8.6. De rechtbank stelt op grond van het dossier vast dat eiser een bruto loon van in totaal CHF 45.817,20 (12 x CHF 3.818,10) heeft ontvangen. Wat betreft de op de loonstroken vermelde posten die op dat bruto loon in mindering zijn gebracht, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank de aftrek naar Nederlandse maatstaven niet aannemelijk gemaakt. Het gaat blijkens de loonstroken om sociale zekerheidspremies, het werknemersaandeel voor de ziektekostenverzekering en pensioenbijdragen. Ten aanzien van al deze posten geldt dat naar Nederlands recht aanvullende voorwaarden gelden voor aftrek op het loon (of zelfs uitsluiting van aftrek). Eiser heeft niet bewezen dat aan die voorwaarden is voldaan. Het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 24 maart 2014 over de aftrek van Duitse, Belgische en Luxemburgse premies waar eiser aan refereert, brengt niet mee dat de inspecteur ongeclausuleerd aftrek van Liechtensteinse premies moet verlenen. Het is van algemene bekendheid dat sociale zekerheidsstelsels aanzienlijk kunnen verschillen wat de aard en omvang van de verzekeringen betreft. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er in dit opzicht sprake is van gelijke gevallen.
8.7. Dat betekent dat de rechtbank als tussenstap uit gaat van een belastbaar loon van CHF 45.817.
8.8. Vervolgens heeft de inspecteur gesteld dat de op de loonstroken vermelde positieve bedragen, ‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’(CHF 1.866), ‘Reisespesen’ (CHF 4.536) en ‘Reisekosten für das Personal’ (CHF 6.891,96), belast loon vormen. Niet in geschil is dat de ‘Reisespesen’ een vaste, maandelijkse kostenvergoeding betreft voor (reis- en verblijf)kosten onderweg en dat de ‘Reisekosten für das Personal’ een variabele reiskostenvergoeding (van de daadwerkelijk gemaakte kosten) betreft. Naar Nederlandse maatstaven wordt tot het loon gerekend al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. De uitbetaalde vaste vergoeding ‘Reisespesen’ is dan ook in beginsel belast. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat en waarom en in hoeverre deze vergoeding op grond van de Wet LB onbelast is. Dit geldt ook voor de bijdragen die eiser heeft ontvangen van de werkgever voor zijn ziektekostenverzekering (Krankenkasse). Wat de ‘Reisekosten für das Personal’ betreft, acht de rechtbank aannemelijk dat het hier gaat om een reiskostenvergoeding die op grond van de Wet LB onbelast zou zijn. De verklaring van eiser plus de omstandigheid dat uit de loonstroken volgt dat deze op declaratiebasis (achteraf) wordt uitbetaald, is daarvoor genoeg.
8.9.De rechtbank stelt op grond van de loonstroken vast dat eiser van zijn werkgever ten minste in totaal CHF 45.817 aan brutoloon en CHF 6.402 (‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’(CHF 1.866) plus ‘Reisespesen’ (CHF 4.536)) aan belaste vergoedingen heeft ontvangen, in totaal bedraagt dit CHF 52.219. Rekening houdend met een wisselkoers van 0,86815562, waar beide partijen in hun berekeningen vanuit gaan, betekent dit dat het fiscaal loon op grond van de Nederlandse maatstaven ten minste € 45.334 bedraagt. Ook als hierop de vermindering van 1,2% wordt toegepast, een vermindering van afgerond € 544, leidt dat niet tot de conclusie dat het volgens de aanslag belaste loon te hoog is.
Heeft de inspecteur gediscrimineerd door de aangifte van eiser uit te werpen?
9.1. Eiser stelt dat hij wordt gediscrimineerd omdat zijn aangifte IB/PVV altijd aan een controle wordt onderworpen enkel en alleen omdat hij een rijnvarende is. Dit levert volgens eiser strijdigheid met artikel 1 van de Grondwet op.
9.2. De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 december 2021 algemene uitgangspunten geschetst ten aanzien van de toetsing van de rechtmatigheid van een besluit van de inspecteur om een aangifte te controleren. In dit arrest is onder meer te lezen dat een inspecteur, naar aanleiding van de constatering dat een belastingplichtige in een bepaald jaar een aftrekpost heeft opgevoerd waarop hij geen recht heeft, de aangiften van vorige of latere jaren mag onderzoeken. Dat mag ook als hij daarbij de gegevens van die belastingplichtige opslaat in een databank, zelfs als die databank zelf niet (helemaal) aan de regels voor de verwerking van persoonsgegevens voldoet. Het kan anders zijn wanneer de controle van de aangifte voor dat bepaalde jaar het gevolg is van een risicoselectie of van in een databank verwerkt gegeven op basis van een criterium dat leidt tot een schending van een grondrecht van de belastingplichtige, zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging.
9.3. De inspecteur heeft op de zitting uitvoerig toegelicht waarom de aangiftes IB/PVV van rijnvarenden aan een extra controle worden onderworpen. Eiser verbindt hieraan de conclusie dat daarmee onrechtmatig gehandeld is omdat daarmee in strijd met artikel 1 van de Grondwet is gehandeld, omdat er sprake is van discriminatie ‘op een andere grond’. De rechtbank denkt daar anders over. Uit de door de Hoge Raad geformuleerde algemene uitgangspunten leidt de rechtbank af dat sprake moet zijn van discriminatie op grond van een fundamenteel grondrecht. De Hoge Raad noemt hierbij immers de fundamentele rechten die te maken hebben met de identiteit van de persoon van de belastingplichtige. Dat is in het geval van eiser anders: zijn aangifte is namelijk uitgeworpen omdat hij als rijnvarende aan het werk is . Dat een belastingplichtige aan het werk is als een rijnvarende, is geen zuiver persoonskenmerk dat op één lijn te stellen is met bijvoorbeeld geloofsovertuiging of geaardheid. Hoewel het vast staat dat deze groep een ander (intensiever) toezicht ten deel valt dan andere belastingplichtigen, is die vaststelling alleen niet genoeg voor de conclusie dat de inspecteur ook discrimineert op een verboden manier . In dit verband heeft de inspecteur onderbouwd waarom dit intensievere toezicht op rijnvarenden als groep wordt losgelaten. Deze belastingplichtigen zitten allen in een fiscaal technisch ingewikkelde situatie die niet enkel nationaal, maar ook internationaal en soms zelfs supranationaal van aard is. Daarnaast speelt zowel de belastingwet- en regelgeving als de premieproblematiek een grote rol. In de hoeveelheid procedures die door deze relatief kleine groep zijn gevoerd – én gelet op de afloop van deze procedures – ziet de rechtbank voor de inspecteur voldoende rechtvaardiging om deze groep (als geheel en louter en alleen omdat het rijnvarenden zijn) aan extra controles te onderwerpen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur hiermee niet in strijd komt met de door de Hoge Raad geschetste algemene uitgangspunten.
Is de belastingrentebeschikking juist?
10. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking in stand blijven.
Vergoeding van immateriële schade
12. Eiser heeft gevraagd om een immateriële schadevergoeding (ISV). De rechtbank wijst de ISV toe, omdat de behandeling van de zaak te lang heeft geduurd. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 20 september 2021 tot aan deze uitspraak zijn namelijk twee jaar en ruim tien maanden verlopen en dat is, uitgaande van een redelijke behandelingstermijn van twee jaar, te lang geweest. Op de zitting is afgestemd dat eiser daarom recht heeft op een ISV. In totaal bedraagt de ISV € 1.000 en die komt voor € 500 voor rekening van de inspecteur en voor € 500 voor rekening van de Staatssecretaris.
12.1. Omdat het bedrag dat door de Staatssecretaris moet worden betaald minder is dan € 5.000, hoeft de Staatssecretaris niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop te reageren.
Proceskosten en griffierecht
13. Omdat eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding komt eiser in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor andere proceshandelingen bestaat geen recht op vergoeding van proceskosten, aangezien het beroep ongegrond is. Voor de rechtsbijstand door de gemachtigde kent de rechtbank vanwege het indienen van het ISV-verzoek 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 en een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht). De proceskostenvergoeding bedraagt dus € 218,75. Ook het griffierecht zal aan eiser worden vergoed.
13.1. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de inspecteur als aan de rechtbank is toe te rekenen, bepaalt de rechtbank dat de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht voor de helft door de inspecteur en voor de helft door de Staatssecretaris moet worden betaald.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Staatssecretaris tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van € 109,37 aan proceskosten aan eiser;
- veroordeelt de Staatssecretaris tot het betalen van € 109,38 aan proceskosten aan eiser;
- draagt de inspecteur op € 25 aan eiser te vergoeden voor het betaalde griffierecht;
- draagt de Staatssecretaris op € 25 aan eiser te vergoeden voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-Van Helden, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2024.