Bezwaar niet-ontvankelijk wegens ontbreken geldige machtiging
Hof Arnhem-Leeuwarden, 6 augustus 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(67)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(1)
- Recent(3)
Samenvatting
De Inspecteur heeft het bezwaar van X (bv; belanghebbende) inzake een naheffingsaanslag BPM niet-ontvankelijk verklaard, omdat een geldige machtiging ontbrak. Dat achten Rechtbank Noord-Nederland en in hoger beroep Hof Arnhem-Leeuwarden terecht. De Inspecteur heeft X voldoende gelegenheid geboden het verzuim te herstellen. De stelling van X dat de eis van het overleggen van een machtiging in strijd is met Unierecht, vindt geen steun in het recht.
Omdat er geen twijfel over bestond dat X binnen de gestelde termijn geen machtiging had overgelegd, heeft de Inspecteur in dit geval – omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is – mogen afzien van het horen. De hoorplicht is dan ook niet geschonden.
Ook de stelling dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen, faalt. Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige kamer op het hoger beroep van belanghebbende bv te vestigingsplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 26 augustus 2022, nummer LEE21/2980, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven. Namens de Inspecteur is verschenen [naam1] .
2. Vaststaande feiten
2.1. De Inspecteur heeft op 15 juni 2021 een brief van de gemachtigde van belanghebbende ontvangen waarin hij namens belanghebbende bezwaar maakt tegen de onderhavige naheffingsaanslag.
2.2. De Inspecteur heeft bij brief van 17 juni 2021 aan de gemachtigde van belanghebbende de ontvangst van het bezwaar bevestigd. In deze brief staat – voor zover hier van belang – ook het volgende.
2.3. Bij brief van 22 juli 2021 aan de gemachtigde van belanghebbende heeft de Inspecteur nogmaals benoemd dat geen machtiging is ontvangen. De Inspecteur heeft hierbij een termijn van twee weken gegeven om alsnog een machtiging toe te zenden. De Inspecteur heeft in deze brief ook het volgende geschreven:
2.4. De gemachtigde van belanghebbende heeft geen machtiging toegestuurd. Bij uitspraak op bezwaar van 3 september 2021 heeft de Inspecteur het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard, omdat een geldige volmacht ontbrak en dat verzuim niet is hersteld.
2.5. De Rechtbank heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld.
3. Geschil
3.1. De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
- De nationale rechters mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie is daartoe bevoegd.
- De verplichting tot het overleggen van een machtiging is in strijd met het Unierecht.
- De hoorplicht is geschonden.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Hieronder bespreekt het Hof de aangevoerde geschilpunten.
Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.2. De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid heeft.
4.3. Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de hoogste nationale rechter heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.4. In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
Ontvankelijkheid
4.5. Belanghebbende stelt dat het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens belanghebbende is de verplichting tot het overleggen van een machtiging voor nietadvocaten een beperking van de toegang tot de rechter, hetgeen in strijd is met het Unierecht, meer specifiek met artikel 47, 51 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
4.6. De Inspecteur stelt dat het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Een geldige machtiging ontbreekt. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende voldoende gelegenheid gekregen dat verzuim te herstellen.
4.7. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de Inspecteur het bezwaar nietontvankelijk kon verklaren en overweegt daartoe als volgt.
4.8. Ingevolge artikel 2:1, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan iemand die in bezwaar gaat zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Artikel 2:1, lid 2, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan een schriftelijke machtiging van een gemachtigde kan verlangen. Wanneer een gemachtigde geen machtiging afgeeft, kan het bestuursorgaan het bezwaarschrift nietontvankelijk verklaren, mits het de gemachtigde in de gelegenheid heeft gesteld het verzuim te herstellen.
4.9. Tussen partijen is niet in geschil dat bij het bezwaarschrift van belanghebbende een machtiging ontbrak, dat de Inspecteur de onder 2.2 en 2.3 genoemde brieven heeft verzonden en dat belanghebbende ook na de ontvangst van die brieven heeft nagelaten een machtiging over te leggen. Belanghebbende is door de Inspecteur ook op het risico gewezen van nietontvankelijkverklaring na het verstrijken van de gestelde termijn. De Inspecteur heeft daarmee voldoende gelegenheid geboden het verzuim te herstellen. De Inspecteur kon dan ook het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaren. De stelling van belanghebbende dat de eis van het overleggen van een machtiging in strijd is met Unierecht vindt geen steun in het recht.
Schending hoorplicht bezwaarfase
4.10. Artikel 7:2, lid 1, van de Awb in samenhang met artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de inspecteur voordat hij op een bezwaar beslist, de belanghebbende op zijn verzoek dient te horen. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Omdat er geen twijfel over bestond dat belanghebbende binnen de gestelde termijn geen machtiging had overgelegd, heeft de Inspecteur in dit geval – omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is - mogen afzien van het horen. De hoorplicht is dan ook niet geschonden.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen en, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 6 augustus 2024.