Expediteur terecht als schuldenaar OB aangemerkt; rente op achterstallen
Hof Amsterdam, 29 oktober 2024
Samenvatting
A beschikt over een zogenoemde artikel 23-vergunning, een regeling ex artikel 23 Wet OB 1968 die ondernemingen vrijstelt van het direct betalen van btw bij de invoer van goederen uit landen buiten de EU. In plaats daarvan wordt de btw verlegd en opgenomen in de periodieke btw-aangifte van de ondernemer.
Douane-expediteur X (belanghebbende) heeft, zich presenterend als direct vertegenwoordiger van A en met gebruikmaking van het in de vergunning genoemde omzetbelastingnummer, op 19, 27 en 31 oktober 2016 aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van diverse goederen.
Daarop heeft de Inspecteur met dagtekening 22 maart 2018 aan X een utb uitgereikt voor een bedrag van € 7.043,99 aan omzetbelasting en een bedrag van € 198,93 aan rente op achterstallen.
In geschil is of de omzetbelasting al dan niet moet worden verlegd naar A, voor wie de goederen volgens de aangiften bestemd waren, maar die niet betrokken was bij de import.
Hof Amsterdam oordeelt met Rechtbank Noord-Holland dat de Inspecteur X terecht als schuldenaar voor de omzetbelasting heeft aangemerkt. Hij heeft de aangiften ingediend als direct vertegenwoordiger van A, zonder daartoe gemachtigd te zijn. Daardoor wordt X geacht de aangiften in eigen naam en voor eigen rekening te hebben gedaan, waardoor de omzetbelasting niet kan worden verlegd naar A.
Voorts is in geschil of de Inspecteur terecht rente op achterstallen heeft geheven.
Volgens het Hof is dat het geval. In het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2024 (23/01996, ECLI:NL:HR:2024:1177, NLF 2024/2234, met noot van Van den Eijnde) heeft de Hoge Raad namelijk geoordeeld dat het bepaalde in artikel 22, lid 1, Wet OB 1968 met zich brengt dat ook artikel 114, lid 2, DWU, betreffende de heffing van rente op achterstallen, van overeenkomstige toepassing is op de heffing van omzetbelasting bij invoer.
Het hoger beroep van X wordt ongegrond verklaard.
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer op het hoger beroep van X, gevestigd te Z, belanghebbende, (gemachtigde: mr. J.A. Biermasz) tegen de uitspraak van 13 mei 2022 in de zaak met kenmerk HAA19/1457 van de Rechtbank Noord-Holland (hierna ook: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Douane, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 22 maart 2018 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor een bedrag van € 7.043,99 aan omzetbelasting en een bedrag van € 198,93 aan rente op achterstallen.
1.2. Het door belanghebbende tegen de utb gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 12 februari 2019 afgewezen.
1.3. De rechtbank heeft het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep bij uitspraak van 13 mei 2022 ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft op 24 juni 2022 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld bij brief van 10 oktober 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 19 september 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 31 oktober 2023 aan partijen is toegezonden.
1.6. Het Hof heeft het onderzoek op 19 september 2023 geschorst, in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die zijn gesteld door Rechtbank Noord-Holland in haar uitspraak van 12 mei 2023, nr. 20/6079, ECLI:NL:RBNHO:2023:4900. In zijn arrest van 13 september 2024, nr. 23/01996, ECLI:NL:HR:2024:1177, heeft de Hoge Raad deze vragen beantwoord. Partijen hebben schriftelijk op het arrest gereageerd en aan het Hof bericht dat zij geen prijs stellen op een nadere zitting. Het Hof heeft daarop het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.3. In het door de rechtbank genoemde controlerapport van 26 februari 2018 is onder meer het volgende vermeld.
en
2.4. Tot de stukken van het geding behoort een e-mailbericht van 28 april 2016 (4:43), ondertekend door [E] ”, en gericht aan [F] van [A] (hierna: [A] ), met als onderwerp “Detail Information of Amazone cargo transport”. In dit bericht is onder meer vermeld:
2.5. Tot de gedingstukken behoren vier facturen (“commercial invoice”) van [D] aan [A] . Op drie van deze facturen wordt [C] als contactpersoon vermeld.
2.6. [F] heeft mede namens [A] op 22 mei 2017 aangifte gedaan van identiteitsfraude en valsheid in geschrifte, gepleegd door [C] , (voormalig) bestuurder van [G] en, op het moment van het doen van de aangifte, enig bestuurder en eigenaar van [B] . Het van deze aangifte opgemaakte proces-verbaal met nummer [#2] behoort tot de gedingstukken.
2.7. Tot de stukken van het geding behoort een e-mailbericht van 31 oktober 2018 (11:11) van [F] aan de bezwaarbehandelaar. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
2.8. Tot de stukken van het geding behoort een e-mailbericht van 31 oktober 2018 (11:49) van [F] van [A] gericht aan de bezwaarbehandelaar. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
3. Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep tussen partijen in geschil of de utb terecht aan belanghebbende is uitgereikt. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of de omzetbelasting dient te worden verlegd naar [A] . Daarnaast is tussen partijen in geschil of terecht rente op achterstallen is geheven.
4. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Omzetbelasting
4.1. Ingevolge artikel 23, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) wordt, in afwijking van artikel 22 Wet OB, de belasting ter zake van de invoer van goederen, bestemd voor aangewezen ondernemers, geheven van die ondernemers. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met deze regeling heeft beoogd voor de heffing van omzetbelasting de gebruikelijke douaneprocedure achterwege te laten en de omzetbelasting rechtstreeks te laten betalen door de ontbieder van de goederen (MvT, Kamerstukken II 1967/1968, 9324, p. 25 en 36). Indien degene die in overeenstemming met de bepalingen van het DWU de invoer verricht of laat verrichten ondernemer is in de zin van de Wet OB en over een aanwijzing op de voet van artikel 23 Wet OB beschikt, dan dient de omzetbelasting bij invoer te worden verlegd naar de (eerstvolgende) aangifte omzetbelasting, indien deze ondernemer ofwel de goederen in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten heeft betrokken uit een derde land, ofwel de goederen op het moment waarop zij Nederland binnenkomen gebruikt in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten (zie Hoge Raad 4 oktober 2013, 11/03207, ECLI:NL:HR:2013:781).
4.2. In casu is naar aanleiding van de ingediende aangiften geen omzetbelasting geheven door de inspecteur Douane, omdat in de aangiften is vermeld dat de goederen bestemd zijn voor [A] , een ondernemer die beschikt over een aanwijzing op de voet van artikel 23 van de Wet OB. Bij een controle achteraf heeft de opdrachtgever van belanghebbende, [B] (hierna: [B] ), evenwel verklaard dat de desbetreffende zendingen “per abuis” zijn aangegeven onder vermelding van het fiscaal nummer van [A] (zie feiten rechtbank, punt 4). In de daarop volgende contacten tussen de Douane (zowel de controleur als de bezwaarbehandelaar) en [A] , heeft laatstgenoemde bevestigd dat zij op geen enkele wijze bij deze importen betrokken is geweest. Toen zij ontdekte dat aangiften werden gedaan onder vermelding van haar naam en BTW-nummer heeft zij op 22 mei 2017 aangifte gedaan van identiteitsfraude en valsheid in geschrifte, gepleegd door [C] , enig bestuurder en eigenaar van [B] (zie 2.6). Daarop heeft de inspecteur Douane besloten de niet betaalde omzetbelasting middels een uitnodiging tot betaling van belanghebbende (na) te vorderen.
4.3. Belanghebbende betoogt in de eerste plaats dat de omzetbelasting nageheven had moeten worden door de inspecteur die bevoegd is voor de heffing van omzetbelasting en dan niet van belanghebbende, maar van [A] . Redengevend hiervoor is volgens belanghebbende dat de verleggingsregeling nu eenmaal is toegepast en daarom ook van toepassing blijft. De inspecteur stelt wel dat [B] het btw-identificatienummer van [A] (met daaraan gekoppeld de verleggingsaanwijzing) heeft misbruikt, maar draagt daarvoor geen bewijs aan, aldus belanghebbende.
4.4. Het Hof verwerpt voormeld standpunt van belanghebbende. Uit de onder 2.4 tot en met 2.8 vermelde feiten blijkt dat [A] weliswaar een Chinese partij in contact heeft gebracht met [B] voor de logistieke afhandeling van pakketjes uit China, bestemd voor Europese consumenten, maar dat zij niet betrokken was bij de desbetreffende importen, laat staan dat zij de ontbieder van de desbetreffende pakketjes zou zijn. Ten overvloede merkt het Hof op dat de pakketjes blijkens de facturen een breed scala aan goederen bevatten (facial cleaner, lift rod, printer, dress, scarf, backpack, safety vest, men’s shoes, etc.), terwijl [A] handelt in speelgoed. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 23 Wet OB is daarom niet voldaan (en de verleggingsregeling is overigens ook niet daadwerkelijk toegepast).
4.5. Nu de omzetbelasting niet kan worden verlegd op de voet van artikel 23 Wet OB, dient de heffing (uitsluitend) plaats te vinden overeenkomstig het bepaalde in artikel 22 Wet OB, dus conform de regels van het douanerecht. Belanghebbende heeft de desbetreffende aangiften gedaan als direct vertegenwoordiger van [A] , terwijl zij niet over een volmacht beschikte om als direct vertegenwoordiger van [A] te mogen optreden. Zij wordt onder die omstandigheden geacht de aangiften te hebben gedaan in eigen naam en voor eigen rekening (artikel 19, lid 1, tweede alinea, DWU). De inspecteur heeft belanghebbende derhalve terecht als schuldenaar voor de omzetbelasting aangemerkt. De grief inzake de omzetbelasting wordt daarom verworpen.
Rente op achterstallen
4.6. Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat geen grond bestaat voor de heffing van rente op achterstallen over de van haar geheven omzetbelasting bij invoer. Zij heeft ter zake verwezen naar de prejudiciële vragen die de Rechtbank NoordHolland heeft gesteld aan de Hoge Raad (zie Rechtbank Noord-Holland 12 mei 2023, nr. 20/6079, ECLI:NL:RBNHO:2023:4900). In zijn arrest van 13 september 2024, nr. 23/01996, ECLI:NL:HR:2024:1177 heeft de Hoge Raad in antwoord op deze vragen geoordeeld dat het bepaalde in artikel 22, lid 1, van de Wet OB met zich brengt dat ook artikel 114, lid 2, DWU, betreffende de heffing van rente op achterstallen, van overeenkomstige toepassing is op de heffing van omzetbelasting bij invoer. De grief van belanghebbende dat ten onrechte rente op achterstallen is geheven faalt derhalve.
Slotsom
4.7. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 29 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.