Belang huurder aanleunwoning bij beroep inzake WOZ-waarde; relativiteitsvereiste (1)
A-G, 21 september 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(893)
- Commentaar NLFiscaal(4)
- Literatuur(4)
- Recent(23)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft beroep en hoger beroep ingesteld tegen een op zijn naam gestelde WOZ-beschikking ter zake van een (aanleun)woning die hij huurt. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat het hoger beroep ongegrond is, gelet op het relativiteitsvereiste neergelegd in artikel 8:69a Awb. Omdat X geen ‘direct financieel gevolg’ ondervindt bij een wijziging van de vastgestelde WOZ-waarde, strekt artikel 17 Wet WOZ niet tot bescherming van zijn belang, aldus het Hof.
X heeft cassatieberoep ingesteld.
A-G Pauwels gaat in een gemeenschappelijke bijlage bij deze en een andere conclusie (ECLI:NL:PHR:2023:832, NLF 2023/2327) op deze kwestie in. De A-G is van mening dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2020 (19/03552, ECLI:NL:HR:2020:467) moet worden aangenomen dat een persoon die een op zijn naam gestelde WOZ-beschikking heeft gekregen, belang heeft bij de daarin vastgestelde WOZ-waarde. Gelet op die aanname kan niet worden geoordeeld dat artikel 17 Wet WOZ niet strekt tot bescherming van het belang van zo’n persoon.
Mocht de Hoge Raad deze conclusie volgen, dan ligt verwijzing voor de hand.
De klacht dat het Hof niet heeft beoordeeld of de eigenaar/verhuurder op grond van artikel 8:26 Awb had moeten worden uitgenodigd aan het geding deel te nemen, behoeft volgens de A-G geen behandeling. Indien het oordeel van het Hof over artikel 8:69a Awb in cassatie stand houdt, faalt de klacht omdat er geen aanleiding is om de eigenaar/verhuurder in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen indien het relativiteitsvereiste toepassing vindt.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04590
Datum 22 september 2023
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Wet waardering onroerende zaken
Nr. Gerechtshof BK-ARN 21/01612
Nr. Rechtbank AWB 20/2331
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
X (belanghebbende)
tegen
het college van burgermeester en wethouders van de gemeente Deventer (het College)
1. Overzicht van de zaak en van de conclusie
1.1. Belanghebbende heeft beroep ingesteld betreffende een op zijn naam gestelde WOZ-beschikking ter zake van een woning waarvan belanghebbende huurder is.
1.2. Het Hof heeft – in navolging van de Rechtbank – geoordeeld dat het beroep ongegrond is gelet op het relativiteitsvereiste neergelegd in art. 8:69a Awb. Omdat belanghebbende geen ‘direct financieel gevolg’ ondervindt bij een wijziging van de vastgestelde WOZ-waarde, strekt art. 17 Wet WOZ niet tot bescherming van het belang van belanghebbende.
1.3. Belanghebbende stelt twee middelen van cassatie voor.
1.4. Het eerste middel heeft betrekking op het oordeel van het Hof over het relativiteitsvereiste . Omdat een vergelijkbare kwestie speelt in een andere zaak waarin ik tevens conclusie neem, ga ik in een gezamenlijke bijlage in op de toepassing van het relativiteitsvereiste in een geval als dit. De kern is de beschouwing in onderdeel 5 van de bijlage . Ik kom tot de conclusie dat, uitgaande van HR BNB 2020/66, het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op dat arrest moet worden aangenomen dat een persoon die een op zijn naam gestelde WOZ-beschikking heeft gekregen, belang heeft bij de daarin vastgestelde WOZ-waarde. Gelet op die aanname kan niet worden geoordeeld dat art. 17 Wet WOZ niet strekt tot bescherming van het belang van zo’n persoon. De bijlage bevat ook een nabeschouwing , die erin uitmondt dat ik de Hoge Raad in overweging geef om HR BNB 2020/66 te heroverwegen.
1.5. Het tweede middel klaagt erover dat het Hof niet heeft beoordeeld of de eigenaar/verhuurder van de woning op grond van art. 8:26 Awb had moeten worden uitgenodigd aan het geding deel te nemen. Dit middel komt aan de orde in onderdeel 4 van deze conclusie.
1.6. Onderdeel 5 bevat de beoordeling van de middelen. Ik kom tot de conclusie dat het cassatieberoep gegrond is.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1. Belanghebbende is huurder van een onroerende zaak, een woning (de woning). De heffingsambtenaar van de Regionale Belastingsamenwerking Deventer, Olst-Wijhe en Raalte (de heffingsambtenaar) heeft aan belanghebbende een op zijn naam gestelde WOZ-beschikking voor het jaar 2020 ter zake van de woning bekendgemaakt. De WOZ-waarde is per waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld op € 146.000. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de WOZ-beschikking gehandhaafd.
Rechtbank Overijssel
2.2. De Rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Belanghebbende is beroepsgerechtigde en belanghebbende met betrekking tot de op zijn naam gestelde WOZ-beschikking. Echter, door de werking van art. 8:69a Awb kan belanghebbende slechts een beroep doen op normen over de hoogte van de WOZ-waarde als de onroerende zaak een socialehuurwoning betreft; alleen dan kunnen deze voor belanghebbende als huurder effect hebben. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een socialehuurwoning.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
2.3. Het Hof verklaart het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond. Volgens het Hof staat het relativiteitsvereiste aan vermindering of verhoging van de vastgestelde WOZ-waarde op grond van art. 17 Wet WOZ in de weg indien de indiener van het bezwaar of beroep geen direct financieel gevolg daarvan ondervindt. In het onderhavige geval is dat het geval. Niet gebleken is dat sprake is van een niet-geliberaliseerde woonruimte en of dat belanghebbende als huurder van de woning anderszins een direct financieel gevolg ondervindt bij een wijziging van de vastgestelde WOZ-waarde.
3. Het geding in cassatie
3.1. Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het College heeft na het verlopen van de termijn een verweerschrift ingediend.
3.2. Belanghebbende stelt twee middelen van cassatie voor. Het eerste middel ziet op het oordeel van het Hof over het relativiteitsvereiste van art. 8:69a Awb. Het tweede middel klaagt erover dat het Hof niet heeft beoordeeld of de eigenaar/verhuurder van de woning op grond van art. 8:26 Awb had moeten worden uitgenodigd aan het geding deel te nemen.
3.3. In de toelichting op het eerste middel brengt belanghebbende naar voren dat art. 8:69a Awb niet kan worden ingeroepen als het bestreden besluit is gericht tot degene die het rechtsmiddel instelt; HR BNB 2020/66 zou anders een wassen neus worden. Daarbij komt dat bij toepassing van het relativiteitsvereiste een ‘evident’-criterium geldt, waaraan hier niet wordt voldaan. Belanghebbende verzoekt om een principieel oordeel of art. 8:69a Awb überhaupt mag worden ingeroepen tegen een belanghebbende die procedeert over een tot hem gericht besluit. Ook meent belanghebbende dat de onderhavige gang van zaken de toets van het ‘Europese Hof’ niet zal kunnen doorstaan.
4. Tweede middel: uitnodiging eigenaar op grond van 8:26 Awb
4.1. Art. 8:26 Awb bepaalt dat de bestuursrechter tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid kan stellen als partij aan het geding deel te nemen. Op grond van deze bepaling kan de rechter dus op eigen initiatief dan wel na een daartoe verstrekkend verzoek derde-belanghebbenden uitnodigen mee te doen aan het geding.
4.2. HR BNB 2020/65 betreft het geval dat een huurder procedeert tegen een op zijn naam gestelde WOZ-beschikking waarbij de WOZ-waarde van een socialehuurwoning is vastgesteld. De Hoge Raad formuleert voor zo’n geval de regel dat de rechter moet beoordelen of er aanleiding is de eigenaar/verhuurder in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen op grond van art. 8:26 Awb. De Hoge Raad beslist dat de uitspraak van het gerechtshof moet worden vernietigd omdat het niet heeft gemotiveerd waarom de eigenaar niet op grond van art. 8:26 Awb is uitgenodigd aan het geding deel te nemen:
4.3. Dit arrest is gewezen in de context van een socialehuurwoning. In de onderhavige zaak is daarvan geen sprake, althans het Hof heeft – in cassatie onbestreden – geoordeeld (rov. 4.11) dat niet gebleken is dat sprake is van een niet-geliberaliseerde woonruimte. De vraag rijst of ook in zo’n geval de rechter moeten beoordelen of er aanleiding is de eigenaar/verhuurder in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
4.4. Enerzijds is de rechtsregel in rov. 2.3.2 van HR BNB 2020/65 specifiek toegespitst op de situatie van een socialehuurwoning. In zo’n situatie is het belang voor de eigenaar/verhuurder ‘gegeven’, in die zin dat de WOZ-waarde effect kan hebben op de huurprijs op grond van het puntensysteem. Bij andere woningen zal zo’n in de huurprijs gelegen (mogelijk contrair) belang doorgaans niet aan de orde zijn.
4.5. Anderzijds kan een eigenaar/verhuurder van zo’n andere woning wel degelijk gevolgen ondervinden van, en daarmee belang hebben bij, de procedure van de huurder. Art. 3 Uitvoeringsbesluit Wet Waardering onroerende zaken (UB Wet WOZ ) bepaalt immers dat als de waarde ten gunste van een belanghebbende wordt verminderd, de heffingsambtenaar gehouden is de waarde ten aanzien van andere belanghebbenden eveneens te wijzigen. Als een eigenaar/verhuurder van een onroerende zaak tijdens een procedure niet in staat is gesteld zijn visie op de WOZ-waarde te geven, kan hij in zijn belangen worden geschaad als de WOZ-waarde na een succesvolle rechtsgang door de huurder lager wordt vastgesteld. De termijn om bezwaar in te stellen tegen de WOZ-beschikking die ten aanzien van eigenaar/verhuurder is genomen, zal immers al verstreken zijn, en de verminderingsbeschikking op grond van art. 3 UB Wet WOZ is niet aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking waardoor tegen die beschikking geen rechtsmiddel openstaat.
4.6. Maar ook als de rechtsregel van HR BNB 2020/65 van toepassing zou zijn buiten de situatie van sociale huur, betekent dat nog niet dat het middel slaagt. In HR BNB 2020/65 werd gecasseerd naar aanleiding van een klacht in cassatie van het bestuursorgaan, bovendien met een motivering van het belang. In dit geval klaagt juist belanghebbende over het niet in de procedure betrekken van de eigenaar/verhuurder. Dat is opmerkelijk omdat de eigenaar/verhuurder mogelijk een contrair belang heeft. Hoe dan ook, belanghebbende brengt niets naar voren over wat zijn belang is bij zijn klacht.
4.7. Daarbij komt dat uitgaande van het oordeel van het Hof over de toepassing van het relativiteitsvereiste, er naar mijn mening geen aanleiding is om de eigenaar/verhuurder in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen. Een belang van de eigenaar/verhuurder bij die deelname ontbreekt dan immers. Het Hof was daarom niet gehouden te motiveren waarom de eigenaar/verhuurder niet in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
4.8. Indien het oordeel van het Hof over de toepassing van het relativiteitsvereiste geen stand zou houden in cassatie en daarom verwijzing moet volgen voor een inhoudelijke beoordeling van de WOZ-waarde, dan hoeft de klacht over 8:26 Awb geen bespreking. De rechterlijke instantie na verwijzing kan dan immers beoordelen of er aanleiding bestaat de eigenaar/verhuurder in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
5. Beoordeling van de middelen
Middel 1 (relativiteitsvereiste)
5.1. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aangenomen dient te worden dat eenieder aan wie een te zijnen aanzien genomen WOZ-beschikking is bekendgemaakt, bij die beschikking en dus bij de daarin vastgestelde waarde een belang heeft (HR BNB 2020/66). Dit brengt mee dat indien degene aan wie een te zijnen aanzien genomen WOZ-beschikking is bekendgemaakt, in beroep bepleit dat de daarin vastgestelde waarde niet in overeenstemming is met art. 17 Wet WOZ, niet geoordeeld kan worden dat dit artikel niet strekt tot bescherming van zijn belangen als bedoeld in art. 8:69a Awb (onderdeel 5 van de bijlage). Aangezien het Hof bij zijn oordeel is uitgegaan van een andere rechtsopvatting, slaagt het daartegen gerichte middel.
5.2. Mocht de Hoge Raad mij hierin volgen, dan ligt verwijzing voor de hand.
Middel 2 (deelname eigenaar/verhuurder aan het geding)
5.3. Indien de zaak verwezen wordt in verband met het slagen van het eerste middel, hoeft het tweede middel geen bespreking (4.8).
5.4. Indien het eerste middel faalt, dan kan ook het tweede middel niet tot cassatie leiden. Nog ervan afgezien dat belanghebbende heeft verzuimd zijn belang bij dit middel duidelijk te maken (4.6), faalt het middel omdat – gelet op de toepassing van art. 8:69a Awb – het Hof niet heeft hoeven motiveren waarom de eigenaar/verhuurder niet in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen (4.7).
6. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Metadata
Formeel belastingrecht