Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(1)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
In drie conclusies met een gemeenschappelijke bijlage behandelt A-G Koopman het beroep dat X, zijn echtgenote en de bv van X (belanghebbenden) hebben gedaan op het informele verschoningsrecht van hun belastingadviseur. Dit beroep doet vragen rijzen over de reikwijdte van dit informele verschoningsrecht en over de consequenties die moeten worden verbonden aan een schending van dit recht. Die vragen behandelt de A-G in deze gemeenschappelijke bijlage die hoort bij de drie conclusies betreffende X (24/01293 ECLI:NL:PHR:2024:1400), de echtgenote (24/01292, ECLI:NL:PHR:2024:1399) en de bv (24/01294, ECLI:NL:PHR:2024:1401).
De zaken gaan over de woonplaats van het echtpaar en de vestigingsplaats van de bv. Als die woon- of vestigingsplaats in Nederland ligt en niet in Zwitserland, dan zijn zij hier binnenlands belastingplichtig. Tijdens een strafrechtelijk onderzoek naar de belastingadviseur van het echtpaar en de bv heeft de FIOD documenten in beslag genomen bij een inval in diens kantoor. Belastingambtenaren, die verder niet bij de aanslagregeling zijn betrokken, hebben uit die documenten de fiscaal relevante gegevens geselecteerd. Die gegevens zijn aan de Inspecteur overgedragen. Uit die gegevens heeft de Inspecteur afgeleid dat het echtpaar en de bv binnenlands belastingplichtig waren.
De belanghebbenden betogen onder meer dat het fairplaybeginsel in de weg staat aan het gebruiken van deze FIOD-stukken.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat de Inspecteur zijn bevoegdheid om bij een belastingplichtige informatie op te vragen inderdaad niet mag gebruiken om adviezen van belastingadviseurs aan cliënten op te vragen, maar dat hij dat in dit geval ook niet heeft gedaan. Hij heeft de adviezen op een andere manier rechtmatig verkregen, namelijk via de door de FIOD uitgevoerde kantoordoorzoeking. Volgens het Hof mogen de adviezen dan gebruikt worden voor de aanslagoplegging.
De belanghebbenden zijn het niet met dit oordeel eens. Zij stellen in cassatie dat het informele verschoningsrecht is geschonden en dat de adviezen daarom niet gebruikt mogen worden als bewijs.
Volgens A-G Koopman is deze klacht gegrond. De A-G concludeert dat het informele verschoningsrecht ook van toepassing is in een geval als dit. Verder had de selectie van de inbeslaggenomen documenten volgens de A-G niet mogen plaatsvinden door ambtenaren van de Belastingdienst of van het Openbaar Ministerie. De beoordeling of documenten onder een verschoningsrecht vallen moet â net als bij documenten die in beslag zijn genomen bij andere geheimhouders zoals advocaten â in eerste instantie worden overgelaten aan de verschoningsgerechtigde zelf. Dat is hier de belastingadviseur.
De A-G komt tot de slotsom dat de kern van het informele verschoningsrecht is dat de fiscus de juridische adviezen niet mag inzien, omdat door die inzage het gelijke speelveld tussen de belastingplichtige en de Inspecteur verstoord zou raken.
Uitsluiting van gebruik als bewijs van onrechtmatig door de Inspecteur verkregen adviezen is volgens de A-G geen effectieve en bij het doel van het informele verschoningsrecht passende sanctie, maar hij ziet geen andere mogelijkheden om tegen een eenmaal begane schending van dat recht op te treden. Hij concludeert daarom dat onder het informele verschoningsrecht vallende adviezen (of onderdelen daarvan) moeten worden uitgesloten als bewijsmateriaal, dat de cassatieberoepen gegrond zijn en dat de zaken moeten worden verwezen.
BRON
Conclusies ECLI:NL:PHR:2024:1399, ECLI:NL:PHR:2024:1400, ECLI:NL:PHR:2024:1401 en persbericht
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
R.J. Koopman
ADVOCAAT-GENERAAL
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 20 december 2024 inzake:
Nrs. 24/01292, 24/01293, 24/01294
Derde Kamer B
1. Inleiding
1.1. Deze bijlage hoort bij drie samenhangende zaken waarin ik vandaag conclusie neem. Het gaat om de zaken van een echtpaar (de zaak van de vrouw heeft nummer 24/01292 en de zaak van de man 24/01293) en een vennootschap waarvan de man alle certificaten van aandelen houdt (zaak met nummer 24/01294). In deze drie zaken speelt onder meer de vraag of door de FIOD inbeslaggenomen stukken (FIOD-stukken) kunnen dienen als bewijs in de fiscale zaken. Centraal staat daarbij het zogenoemde informele verschoningsrecht van de belastingadviseur. Daarover gaat deze bijlage.
1.2. In deze zaken zijn de FIOD-stukken afkomstig uit een strafrechtelijk onderzoek waarbij een inval van de FIOD heeft plaatsgevonden op het kantoor van een belastingadviseur. De in 1.1 genoemde belastingplichtigen waren cliënt van deze belastingadviseur.
1.3. De Inspecteur heeft medewerkers uitgeleend aan de FIOD. Deze medewerkers kregen toegang tot de stukken uit het strafrechtelijk onderzoek. Zij hebben een selectie gemaakt van stukken en gegevens die overgedragen mochten worden aan de Inspecteur. Deze heeft op die manier beschikking gekregen over de FIOD-stukken die voor de heffing relevante informatie bevatten over de echtgenote, echtgenoot en de vennootschap.
1.4. De belanghebbenden in de hiervoor bedoelde drie zaken betogen onder meer dat het fair play-beginsel in de weg staat aan het gebruiken van deze FIOD-stukken.
2. De geschiedenis van het informele verschoningsrecht
2.1. De wet kent een wettelijk verschoningsrecht toe aan een specifieke groep tot geheimhouding verplichte functioneel verschoningsgerechtigden. Dit zijn personen die op grond van hun functie (beroep, ambt of betrekking) de rol van vertrouwenspersoon hebben en een aan die rol verbonden geheimhoudingsplicht kennen. In art. 53a(1) AWR is opgenomen dat deze functioneel verschoningsgerechtigden kunnen weigeren om te voldoen aan informatieverplichtingen ten behoeve van de belastingheffing van derden:
2.2. Uit het civiele arrest Notaris Maas volgt dat de grondslag van dit wettelijke verschoningsrecht moet worden gezocht in een in Nederland geldend algemeen rechtsbeginsel. De Hoge Raad vertelt niet hoe dit rechtsbeginsel heet, maar wel wat dit rechtsbeginsel meebrengt, namelijk dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking tot de desbetreffende verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden:
2.3. In het strafrecht en civiele recht is het wettelijk verschoningsrecht voor tot geheimhouding verplichte functioneel verschoningsgerechtigden gecodificeerd in onder andere art. 218 en 539r Wetboek van Strafvordering (Sv) en art. 165 en 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Van oudsher wordt aangenomen dat de jurisprudentie uit verschillende rechtsgebieden aangaande het wettelijke verschoningsrecht over en weer gelding heeft, nu het om een algemeen rechtsbeginsel gaat. In zekere zin is dit wel opmerkelijk te noemen, omdat het publieke belang bij waarheidsvinding in de ene rechtsverhouding groter kan zijn dan in de andere. Ook kan het gewicht van het belang dat iemand zich onbevreesd tot een vertrouwenspersoon kan wenden nogal verschillen al naargelang de functie van die vertrouwenspersoon en de achtergrond van de âhulpvraagâ. Maar, eenvoud is ook een deugd. Voor de rechtspraktijk is het zeer behulpzaam dat de functioneel verschoningsgerechtigden kunnen volstaan met het bestuderen van Ă©Ă©n set, algemeen geldende regels over hun verschoningsrecht.
2.4. Uit art. 53a AWR volgt dat de aldaar genoemde wettelijk verschoningsgerechtigden geen medewerking hoeven te verlenen aan de informatievergaring ten behoeve van de belastingheffing van derden. In het verlengde daarvan mag de belastingplichtige die contacten heeft met een wettelijk verschoningsgerechtigde weigeren aan de verplichtingen van art. 47 AWR te voldoen met een beroep op de vertrouwelijkheid van zijn contacten met een geheimhouder.
2.5. In art. 53a AWR wordt een limitatieve opsomming gegeven van wettelijk functioneel verschoningsgerechtigden. Dat zijn: de bekleders van een geestelijk ambt, notarissen, advocaten, artsen en apothekers. Belastingadviseurs behoren dus niet tot deze wettelijk verschoningsgerechtigden. In tegenstelling tot advocaten en notarissen is het beroep van belastingadviseurs niet wettelijk geregeld en kent de belastingadviseur geen wettelijke geheimhoudingsplicht. A-G Harteveld schreef een jaar geleden een doorwrochte conclusie in een zaak waarin gerechtshof âs-Hertogenbosch prejudiciĂ«le vragen stelde over het wettelijke verschoningsrecht. Over het verband tussen het verschoningsrecht van de advocaat en zijn geheimhoudingsplicht schreef hij:
2.6. Terwijl in art. 53a AWR een opsomming staat van de verschoningsgerechtigde functionarissen wordt in de overeenkomstige bepalingen in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volstaan met een algemene aanduiding. Zo zijn volgens art. 165 Rv verschoningsgerechtigd âzij die tot geheimhouding verplicht zijn uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekkingâ. Dat betekent niet dat elke beroepsbeoefenaar met een geheimhoudingsplicht het verschoningsrecht kan inroepen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat alleen dan kan worden aangenomen dat in een wettelijke geheimhoudingsplicht een verschoningsrecht ligt besloten indien uit de bewoordingen, de strekking of de geschiedenis van de wettelijke bepaling onmiskenbaar duidelijk blijkt dat de voor het aannemen van een dergelijk recht vereiste afweging door de wetgever is verricht. De belastingadviseur behoort niet tot die algemeen aangeduide groep, zo oordeelde de Hoge Raad in het arrest van 6 mei 1986:
2.7. Een belastingadviseur kan zich dus niet op een wettelijk verschoningsrecht beroepen wanneer aan hem informatie of (inzage in) stukken wordt gevraagd die betrekking hebben op zijn cliënten.
2.8. Voor onder andere belastingadviseurs bestaat echter wel het zogenoemde informele verschoningsrecht. Dit informele verschoningsrecht was neergelegd in de Leidraad AWR en werd later overgenomen in een mededeling van de Staatssecretaris van Financiën van 1994. Op 23 september 2005 wees de Hoge Raad twee arresten waarin het informele verschoningsrecht aan de orde kwam. Naar aanleiding van deze arresten is de hiervoor genoemde mededeling ingetrokken met de vermelding dat dit besluit is achterhaald door jurisprudentie.
2.9. In de arresten van 23 september 2005 overwoog de Hoge Raad:
2.10. De Hoge Raad grondde in deze arresten het informele verschoningsrecht van de belastingadviseur dus op een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, te weten het fair play-beginsel. Daardoor was het niet meer nodig dit informele verschoningsrecht te regelen in een beleidsbesluit.
2.11. Van Dale kent de betekenis âeerlijk, sportief spel of gedragâ toe aan het begrip fair play. Het gaat om een redelijke belangennorm. De Belastingdienst moet zorgvuldig handelen jegens de belastingplichtige en daarbij rekening houden met de (redelijke) belangen van de belastingplichtige. Een âequality of armsâ is daarbij van belang.
2.12. In de bijlage bij zijn conclusie voor de hiervoor aangehaalde arresten heeft A-G Wattel uiteengezet dat de wetgever bij de redactie van art. 47 AWR al aandacht heeft besteed aan de wenselijkheid van het opvragen van adviezen en rechtskundige beschouwingen van een adviseur aan zijn cliĂ«nt. De wetgever achtte dit niet wenselijk. Het was niet zijn bedoeling dat âgeschriften met louter beschouwingen, bijvoorbeeld een advies, waarin de rechtskundige argumenten worden ontwikkeld voor een door de belastingplichtige te nemen standpunt, ter inzage moet worden gegevenâ. Deze bedoeling is in de tekst van (thans) art. 47 AWR tot uitdrukking gebracht door invoeging van de woorden âvoor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen opâ in art. 47(1)(b) AWR.
2.13. Dat hier âfairnessâ of âfair playâ in het geding is blijkt uit de toelichting op (thans) art. 53 AWR. Die bepaling voorziet niet in een verschoningsrecht voor de belastingadviseur of de accountant, maar de Minister van FinanciĂ«n verwees wel naar zijn al in het kader van de behandeling van (thans) art. 47 AWR geuite opvatting over het opvragen van adviezen. Die opvatting werd door het kamerlid Hofstra als volgt verwoord:
2.14. De Minister voegde aan zijn instemmende verwijzing naar de hiervoor weergegeven opvatting toe dat hij het âniet fairâ achtte âdat inzage zou worden geĂ«ist van de correspondentie en de adviezen, die accountants of belastingconsulenten aan hun cliĂ«nten verstrekkenâ en hij kondigde aan dat hij aan de Belastingdienst een aanwijzing zou geven, erop neerkomende dat inzage van door belastingconsulenten en accountants verstrekte adviezen en gevoerde correspondentie niet behoeft te worden verstrekt.
2.15. Die door de Minister van Financiën aangekondigde aanwijzing werd bekend als het informele verschoningsrecht en was aanvankelijk opgenomen in par. 32(2) van de Leidraad AWR (2.8). Daarin was opgenomen dat van accountants en belastingconsulenten geen inzage dient te worden geëist van de in de uitoefening van hun beroep aan cliënten verstrekte adviezen en met cliënten gevoerde correspondentie.
Tussenconclusie
2.16. In mijn speurtocht naar de reikwijdte van het informele verschoningsrecht is in zoverre dus niet meer van belang wat de fiscale bewindslieden in het verleden beleidsmatig hadden geregeld, maar komt het aan op een uitlegging van het arrest van 23 september 2005 en de uit de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis blijkende strekking van de informatieverplichtingen in de AWR.
2.17. Uit dit arrest en deze wetsgeschiedenis komt naar voren dat de grondslag voor het informele verschoningsrecht afwijkt van de grondslag van het wettelijk verschoningsrecht. Als ik het goed zie strekt het informele verschoningsrecht ertoe te voorkomen dat de fiscus zich in het debat met de belastingplichtige een oneerlijke voorsprong verschaft door kennisneming van de â vooral juridische â adviezen en analyses van diens adviseur. Het gelijke speelveld voor belastingplichtige en adviseur zou daardoor verstoord worden. De grondslag voor het wettelijk verschoningsrecht daarentegen moet â zo blijkt uit het Notaris Maas-arrest (2.2) â worden gezocht in een in Nederland geldend algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij personen die uit hoofde van de aard van hun maatschappelijke functie verplicht zijn tot geheimhouding van al hetgeen hun in hun hoedanigheid wordt toevertrouwd, het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden.
3. Reikwijdte van het informele verschoningsrecht
3.1. Sinds de arresten van 23 september 2005 is opvallend weinig rechtspraak verschenen met betrekking tot het informele verschoningsrecht. Op verschillende punten bestaat daarom nog onduidelijkheid, onder meer ten aanzien van de volgende vragen die relevant zijn in de zaken waarin ik vandaag conclusie neem: (1) Wat valt er inhoudelijk onder het informele verschoningsrecht? (hoofdstuk 4)(2) Wie dient de informatie te filteren? (hoofdstuk 5) (3) Beperkt het fair play-beginsel alleen de uitoefening van de bevoegdheden van de inspecteur op grond van art. 47 AWR of ook de uitoefening van andere bevoegdheden met betrekking tot informatievergaring? (hoofdstuk 6)(4) Werkt het informele verschoningsrecht ook door buiten het fiscale terrein? (hoofdstuk 7)(5) Mag de inspecteur gebruik maken van stukken die zijn uitgewisseld tussen de belastingadviseur en zijn cliënt (bijvoorbeeld belastingadviezen) die hij buiten de belastingplichtige of de adviseur om verkregen heeft? (hoofdstuk 8) (6) Moet informatie die de inspecteur heeft verkregen door kennisneming van adviezen die een belastingadviseur aan zijn cliënt heeft verstrekt, worden uitgesloten als bewijs? (hoofdstuk 9)
4. Inhoudelijke begrenzing van het informeel verschoningsrecht
4.1. Het wettelijk verschoningsrecht ziet volgens art. 53a AWR op hetgeen aan de geheimhouder in die hoedanigheid is toevertrouwd of door hen in die hoedanigheid is medegedeeld (2.1). A-G Harteveld schreef over de reikwijdte van het wettelijk verschoningsrecht van de advocaat:
4.2. De reikwijdte van het wettelijke verschoningsrecht is daarmee breed. Daarbij is wel een belangrijk punt dat het moet gaan om informatie die in de hoedanigheid van geheimhouder is toevertrouwd of door hen is medegedeeld. A-G Harteveld merkte in zijn conclusie hierover op:
4.3. Tegenover deze rechtspraak over het wettelijk verschoningsrecht staan enkele uitspraken in civielrechtelijke kort geding zaken waarin het informeel verschoningsrecht aan de orde was. Een zaak betrof een advocatenkantoor waar zowel advocaten als belastingadviseurs werkzaam zijn. De belastingplichtigen in die zaak hadden zich gewend tot een belastingadviseur werkzaam bij dat kantoor. Die belastingadviseur schakelde een kantoorgenoot in die advocaat was om hem in de behandeling van het dossier bij te staan. De Belastingdienst vorderde inzage in het dossier van het kantoor, waarin volgens de Belastingdienst in ieder geval een brief met vijftien handgeschreven vellen van een van de belastingplichtigen was opgenomen. Op die handgeschreven vellen zou feitelijke informatie zijn opgenomen over buitenlandse effectenportefeuilles. De kortgedingrechter overwoog:
4.4. De kortgedingrechter oordeelde dus â kort gezegd â dat de feitelijke informatie verstrekt door de belastingplichtige aan de belastingadviseur niet âbeschermdâ is onder het informeel verschoningsrecht en dat de belastingadviseur daarom niet mag weigeren inzage hiervan te geven aan de Belastingdienst. Omdat het feitelijke gegevens betreft die de belastingplichtige (op grond van art. 47 AWR) zelf desgevraagd had moeten verstrekken, verkrijgt de Belastingdienst geen onredelijke voorsprong. Het fair play-beginsel werd hiermee niet geschonden.
4.5. In een andere zaak vorderde de Belastingdienst afgifte van stukken van een accountant die betrokken was bij het opstellen van jaarrekeningen en aangiften vennootschapsbelasting van aan elkaar gelieerde klanten. De klanten hadden herinvesteringsreserves opgenomen in hun aangiften vennootschapsbelasting. De Belastingdienst trachtte inlichtingen te vergaren om te kunnen controleren of de herinvesteringsreserves terecht waren gevormd. De Belastingdienst stelde daartoe onder meer een derdenonderzoek in bij de accountant. De vraag die bij de kortgedingrechter voorlag is of er voor de accountant een verplichting bestaat om aan de Belastingdienst de gevraagde gegevens te verstrekken. De accountant beriep zich onder meer op het informeel verschoningsrecht. De kortgedingrechter overwoog:
4.6. De kortgedingrechter oordeelde dus in deze zaak â kort gezegd â dat de accountant feitelijke informatie die van belang kan zijn voor de belastingheffing aan de Belastingdienst moest verstrekken, ook als dit feitelijke informatie betrof in correspondentie tussen de belastingplichtige en de accountant in de hoedanigheid van accountant. Per stuk had zij moeten aangeven dat de specifieke inhoud daarvan aan de verstrekking â omdat het op advisering ziet â in de weg stond, zo overwoog de kortgedingrechter.
4.7. Een andere zaak die illustratief is voor de aangenomen omvang van het zogenoemde informele verschoningsrecht waarin de belastingrechter een oordeel geeft, gaat over een informatiebeschikking. De Belastingdienst (verweerder in deze zaak) had een informatiebeschikking gegeven aan een belastingadvies- en administratiekantoor (eiseres). Eiseres verzocht om vernietiging van de informatiebeschikkingen. Het stelde daartoe dat het niet was gehouden die informatie te verstrekken op grond van het informele verschoningsrecht. Ten aanzien hiervan oordeelde de rechtbank:
4.8. Naar het oordeel van de rechtbank kon het belastingadvies- en administratiekantoor zich dus niet beroepen op het informeel verschoningsrecht. De Belastingdienst had de gegevens immers opgevraagd ten behoeve van de belastingheffing van het belastingadvies- en administratiekantoor zelf.
Tussenconclusie
4.9. Uit het voorgaande maak ik op dat het object van het wettelijk verschoningsrecht in de kern de feitelijke informatie is die een burger onbevreesd met zijn vertrouwenspersoon moet kunnen delen. Om de vertrouwelijkheid van de aldus met die vertrouwenspersoon gedeelde feitelijke informatie te garanderen is het nodig dat ook de berichten die de vertrouwenspersoon aan zijn cliënt stuurt geheim blijven. Aldus is de vertrouwelijkheid van de adviezen van de geheimhouder een praktisch uitvloeisel van waar het in de kern om gaat: het geheimhouden van de feitelijke informatie die de cliënt aan zijn vertrouwenspersoon heeft toevertrouwd.
4.10. Bij het informeel verschoningsrecht is dat precies andersom. De kern van dat informeel verschoningsrecht is dat de fiscus de juridische adviezen niet mag zien, omdat door die inzage het gelijke speelveld tussen belastingplichtige en belastinginspecteur verstoord zou raken; die inspecteur zou anders alle argumenten op een presenteerblaadje aangereikt kunnen krijgen. Om de vertrouwelijkheid van de analyses en adviezen te garanderen is het nodig ook de daarmee samenhangende beschrijving van de feiten vertrouwelijk te houden. Aldus is de vertrouwelijkheid van de passages in adviezen die de feiten beschrijven slechts een praktisch uitvloeisel van waar het bij het informele verschoningsrecht in de kern om gaat: het geheimhouden van de adviezen die de juridische positie van de cliënt belichten.
4.11. De term informeel verschoningsrecht kan de indruk wekken dat degene die zich daarop kan beroepen in het geheel geen informatie hoeft te geven ten aanzien van zijn klanten. Dit strookt mijns inziens niet met de wetsgeschiedenis van art. 47 AWR en de arresten van 23 september 2005 (2.9). Ook in de feitenrechtspraak (4.3-4.8) is naar mijn mening het beroep op het fair play-beginsel beperkter uitgelegd dan een daadwerkelijk verschoningsrecht.
4.12. In het licht van het fair play-beginsel moet naar mijn mening steeds worden bezien of de Belastingdienst een onredelijke voorsprong krijgt in de strijd met de belastingplichtige door inzage in of afgifte van bepaalde niet puur feitelijke, maar eerder adviserende of wegende documenten. Zoân âunfairâ voordeel verkrijgt de Belastingdienst als inzage wordt verkregen in een rapport van een belastingadviseur waarin de fiscale positie van de belastingplichtige wordt belicht en waarin die belastingplichtige daaromtrent wordt geadviseerd (2.9). Zoân onredelijke â het gelijke speelveld verstorende â voorsprong verkrijgt de Belastingdienst echter niet als alleen feitelijke informatie over de belastingplichtige bij de adviseur wordt opgevraagd die de inspecteur ook bij de belastingplichtige zelf had kunnen opvragen op grond van art. 47 AWR.
5.Wie filtert het materiaal dat onder het informeel verschoningsrecht valt?
5.1. Het fair play-beginsel zoals toegepast door de Hoge Raad in de arresten van 23 september 2005 is een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De algemene beginselen zijn, zoals de Belastingdienst het zelf noemt, de spelregels waaraan de dienst zich heeft te houden. Dit houdt onder meer in dat een inspecteur op grond van het fair play-beginsel niet mag vragen om inzage in of afgifte van geschriften van derden die ten doel hebben de fiscale positie van de belastingplichtige te belichten of hem daaromtrent te adviseren.
5.2. De realiteit is echter dat voorshands niet steeds duidelijk is of een stuk een dergelijk âbelichtendâ of adviserend karakter heeft. En binnen een bepaald document kunnen er onderdelen zijn die hoewel feitelijk van aard, toch niet aan de fiscus verstrekt hoeven te worden omdat zij âmet dat [adviserende] doel gegevens van feitelijke of beschrijvende aard bevattenâ (2.9). De resterende (niet op dat doel betrekking hebbende) onderdelen dienen wel â desgevraagd â te worden verstrekt, waartoe het nodig kan zijn dat het document wordt gesplitst of geschoond. De vraag is dan aan wie de bevoegdheid toekomt de stukken te filteren en waar nodig te splitsen of te schonen.
5.3. In zijn noot bij de arresten van 23 september 2005 schreef De Bont:
5.4. Voor wettelijk verschoningsgerechtigden geldt volgens vaste rechtspraak dat in de sfeer van inbeslagneming en doorzoeking het oordeel of het al dan niet gaat om geprivilegieerde gegevens in eerste instantie toekomt aan de verschoningsgerechtigde zelf. Ook de belastingkamer van de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het oordeel omtrent de vraag of bepaalde gegevens onder het verschoningsrecht vallen, in beginsel toekomt aan de verschoningsgerechtigde (onderstreping RJK):
5.5. Ten aanzien van het maken van de selectie van stukken die onder het wettelijke verschoningsrecht vallen ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek, oordeelde de Hoge Raad kort geleden in een civielrechtelijke zaak:
5.6. Uit het hiervoor aangehaalde arrest wordt duidelijk dat in het kader van het strafrechtelijk onderzoek en de beoordeling of het gaat om geprivilegieerde gegevens een belangrijke rol is weggelegd voor de rechter-commissaris. De rechter-commissaris is een onderzoeksrechter. Zoân onderzoeksrechter als onafhankelijk controleorgaan kennen we in het belastingrecht niet.
5.7. In de kortgedingzaak die ik hiervoor aanhaalde die zag op het advocatenkantoor waar ook belastingadviseurs werken (4.3), oordeelde de kortgedingrechter dat ook de belastingadviseur in beginsel zelf dient te beoordelen of bepaalde stukken dienen te worden verstrekt. Dat standpunt moet volgens de kortgedingrechter worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. De rechter stelde dat dit volgt uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad. De kortgedingrechter lijkt daarbij te refereren naar rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het wettelijke verschoningsrecht. Of deze rechtspraak naar analogie ook van toepassing is op de selectie van stukken onder het fair play-beginsel is naar mijn mening geen gegeven. Zoals hiervoor toegelicht wijkt de strekking van het wettelijk verschoningsrecht wezenlijk af van de strekking van het zogenoemde informele verschoningsrecht (4.9-4.12). Daarom kan niet zonder meer gesteld worden dat deze rechtspraak van overeenkomstige toepassing is.
5.8. De rechtspraak ten aanzien van het wettelijke verschoningsrecht is mijns inziens dus niet automatisch van toepassing en derhalve kan niet rechtstreeks op grond daarvan geconcludeerd worden dat het recht van het maken van de selectie van gegevens, stukken en informatie die op grond van het fair play-beginsel in het kader van een belastingonderzoek niet gedeeld hoeven te worden toekomt aan de derde, bijvoorbeeld de belastingadviseur. Ik meen dat deze rechtspraak echter wel naar analogie kan worden toegepast. Ondanks de verschillen in de strekking van het wettelijke verschoningsrecht en het zogenoemde informele verschoningsrecht (4.9-4.12), meen ik dat er voldoende overeenkomsten zijn om dit aspect naar analogie van het wettelijk verschoningsrecht toe te passen.
5.9. Zowel bij het wettelijke verschoningsrecht als bij het zogenoemde informele verschoningsrecht is van belang dat er een professional betrokken is met wie de belastingplichtige contact heeft. Bij het wettelijke verschoningsrecht is dit de advocaat, arts, notaris of geestelijke. Bij het informele verschoningsrecht is dit de persoon, bijvoorbeeld een belastingadviseur, die gegevens, stukken of informatie heeft opgesteld die ten doel heeft de fiscale positie van een belastingplichtige te belichten of die belastingplichtige daaromtrent te adviseren. Die professional is in de positie om te beoordelen van welke aard de gegevens, stukken of informatie zijn zonder dat daarbij het verschoningsrecht of fair play-beginsel wordt geschonden.
5.10. Indien de selectie in belastingzaken door de Belastingdienst plaatsvindt, bestaat het risico dat de inhoud van die stukken kenbaar is en dat daarmee reeds het verschoningsrecht of fair play-beginsel wordt geschonden. Van belang hierbij is dat het bij het informele verschoningsrecht in de kern erom gaat dat de fiscus de juridische argumenten niet op een presenteerblaadje aangereikt mag krijgen. Als het om feitelijke informatie zou gaan, kon een achteraf ongerechtvaardigde kennisneming ongedaan worden gemaakt door bewijsuitsluiting. Maar juridische redeneringen laten zich niet goed uitsluiten. De rechter moet het recht ambtshalve toepassen, en kan niet een verkeerde wetsinterpretatie aan zijn beslissing ten grondslag leggen, omdat de juiste interpretatie langs onrechtmatige weg tot de inspecteur gekomen is.
5.11. Daarom meen ik dat ook bij de toepassing van het informele verschoningsrecht de selectie die de professional (de adviseur) maakt gerespecteerd moet worden, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat die selectie niet deugt. Deze toets kan in voorkomende gevallen door de rechter worden uitgevoerd, zoals bij een kortgedingprocedure waarbij inzage in of afgifte van stukken wordt gevorderd of (als het gaat om een door de adviseur geschreven stuk dat is opgevraagd bij de belastingplichtige) in de procedure over een informatiebeschikking
5.12. De wetgever zou er voor kunnen kiezen ten behoeve van belastingcontroles daarnaast een rechter-commissaris aan te wijzen of een andere functionaris âdie een zodanige status dat deze bij de uitoefening van zijn taken objectief en onpartijdig kan handelenâ om te beoordelen of in een concreet geval de door de professional gemaakte selectie al dan niet geĂ«erbiedigd moet worden. In de geldende procedureregels van hoofdstuk 8 Awb en de AWR is nog niet voorzien in de tussenkomst door een rechter of andere objectieve en onpartijdige functionaris.
5.13. In gevallen waarin het niet mogelijk is het standpunt van de professional in te winnen, dient op andere wijze naleving van het fair play-beginsel te worden gewaarborgd. Daarvoor kan mogelijk inspiratie ontleend worden aan het strafrecht:
6.Het fair play-beginsel buiten de toepassing van art. 47 AWR
6.1. In de arresten van 23 september 2005 (2.9) oordeelde de Hoge Raad over de bevoegdheid van de inspecteur op grond van art. 47 AWR (onderstreping RJK):
6.2. De vraag komt daardoor op of het fair play-beginsel alleen de uitoefening van de bevoegdheid van de inspecteur op grond van art. 47 AWR beperkt, of dat het fair play-beginsel in voorkomende gevallen eveneens in de weg kan staan aan de uitoefening van andere bevoegdheden met betrekking tot informatievergaring.
6.3. Op grond van art. 47 AWR is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn (lid 1 onder a) en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen (lid 1 onder b).
6.4. In art. 48 AWR is bepaald dat de verplichting van art. 47(1)(b) AWR onverminderd geldt voor een derde bij wie zich de gegevensdragers bevinden van degene die gehouden is deze, of de inhoud daarvan, aan de inspecteur voor raadpleging beschikbaar te stellen.
6.5. In art. 53 AWR is geregeld dat op administratieplichtigen (art. 52 AWR) onder andere de in art. 47 en 48 geregelde verplichtingen van overeenkomstige toepassing zijn ten behoeve van de belastingheffing van derden (lid 1 onder a) en de heffing van belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen (lid 1 onder b).
6.6. Art. 48 AWR en art. 53 AWR borduren dus voort op de bevoegdheid van de inspecteur ex art. 47 AWR. De beperkingen van de bevoegdheden van de inspecteur die voortvloeien uit art. 47 AWR werken daarmee door naar de bevoegdheden die zijn neergelegd in art. 48 en 53 AWR. Daarom mag de inspecteur mijns inziens ook bij toepassing van art. 48 en 53 AWR alleen vragen naar boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten . En daarom geldt bij de uitoefening van de aan art. 48 en 53 AWR ontleende bevoegdheden dat de inspecteur, net als bij de bevoegdheden van art. 47 AWR, gebonden is aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het fair play-beginsel.
6.7. Bovendien verdient mijns inziens opmerking dat de âfairnessâ in de parlementaire geschiedenis van art. 53 AWR aan de orde kwam (2.13). Dit duidt er ook op dat â anders dan de Staatssecretaris in de zaken die aanleiding geven tot deze gemeenschappelijke bijlage betoogt â het fair play-beginsel niet alleen speelt bij de (rechtstreekse) uitoefening van de art. 47-bevoegdheden.
6.8. Het fair play-beginsel zoals toegepast in de arresten van 23 september 2005 beoogt mijns inziens te voorkomen dat de inspecteur een oneerlijke (en onsportieve) voorsprong krijgt op de belastingplichtige doordat hij door het uitoefenen van zijn bevoegdheden inzicht verkrijgt in rapporten en andere geschriften van derden die ten doel hebben de fiscale positie van de belastingplichtige te belichten of hem daaromtrent te adviseren. Een dergelijke oneerlijke voorsprong kan worden verkregen door het uitoefenen van de bevoegdheid van art. 47 AWR. Logischerwijs kan deze oneerlijke voorsprong eveneens worden behaald wanneer de inspecteur andere bevoegdheden gebruikt om inzicht te verkrijgen in diezelfde rapporten of andere geschriften. Ook op grond hiervan meen ik dat het beginsel van fair play ook aan de uitoefening van andere bevoegdheden dan de bevoegd ex art. 47 AWR in de weg kan staan.
7. Het informele verschoningsrecht buiten het fiscale terrein
7.1. Voorts komt de vraag op of het zogenoemde informele verschoningsrecht ook buiten het fiscale terrein gelding heeft. Moet in een strafrechtelijke procedure worden aangenomen dat op grond van het fair play-beginsel documenten, opgesteld door een adviseur, waarin de fiscale positie van een verdachte wordt toegelicht, niet aan het Openbaar Ministerie hoeven te worden verstrekt? Over het antwoord op deze vraag kan getwijfeld worden.
7.2. Ik heb geen duidelijke en doorslaggevende aanwijzingen kunnen vinden op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat het zogenoemde informele verschoningsrecht in deze situaties ook gelding heeft buiten het fiscale procedures. Het principe dat de belastinginspecteur een oneerlijke voorsprong krijgt op de belastingplichtige wanneer hij de afgifte kan dwingen van adviezen, is mijns inziens niet zonder meer van toepassing op andere procedures. In een strafrechtelijke procedure gelden bijvoorbeeld andere âspelregelsâ voor de officier van justitie en de verdachte dan in een belastingprocedure voor de belastinginspecteur en de belastingplichtige gelden. Ik heb de indruk dat de strafrechtelijke procedure niet wordt gezien als een wedstrijd â âplayâ â van twee gelijkwaardige tegenstanders. Die procedure heeft nog altijd inquisitore trekjes. Daar staat tegenover dat de fairness van de strafrechtelijke procedure wordt gegarandeerd door art. 6 EVRM. Als het in een fiscale procedure niet fair is als aan de autoriteiten hun âargumenten op een presenteerblaadje voor de neusâ gelegd moeten worden, waarom zou dat wel fair zijn in een strafzaak?
7.3. Nuyens en Melse schreven in dit kader:
7.4. Draijer schreef recent in een column over het fair play-beginsel in het strafrecht:
7.5. Mijn indruk is dat naar geldend recht het fair play-beginsel een officier van justitie niet belemmert bij het in beslag nemen en het strafvorderlijk gebruik van adviezen van de belastingadviseur van een verdachte. Wenselijk acht ik dit niet. Zoals de wettelijke regelingen rond het professionele verschoningsrecht in het civiele recht en het strafrecht op een uniforme wijze worden uitgelegd en toegepast, zo zou naar mijn mening ook het informele verschoningsrecht in de verschillende rechtsgebieden op dezelfde wijze moeten gelden. Daarmee zou ook het door Draijer gesignaleerde omzeiling van de fiscale fair play-waarborg via het strafrecht worden voorkomen. Zonder de door mij gewenste algemene toepassing van het informeel verschoningsrecht zou voor extreme gevallen â waarin de strafvorderlijke bevoegdheden uitsluitend zijn gebruikt om de heffingsbelangen van de inspecteur te dienen â het verbod van dĂ©tournement de pouvoir uitkomst moeten bieden.
8. Gebruik van adviezen die buiten de adviseur en zijn cliënt om zijn verkregen
8.1. De arresten van 23 september 2005 geven ook geen antwoord op de vijfde vraag, inhoudende of de inspecteur gebruik mag maken van adviezen die hij buiten de belastingplichtige of diens adviseur verkregen heeft. Deze situatie is onderwerp van discussie in de zaken waarin ik vandaag conclusie neem.
8.2. In die zaken heeft bij de belastingadviseur van de belastingplichtigen een FIOD-inval plaatsgevonden, waarbij stukken en gegevensdragers in beslag genomen zijn. De inspecteur heeft aan het Openbaar Ministerie toestemming gevraagd en verkregen om inzage te krijgen in de in beslag genomen stukken die zien op de belastingplichtigen. Uit de uitspraken van het Hof begrijp ik dat een aantal medewerkers van de Belastingdienst een selectie van documenten gemaakt hebben die gedeeld kon worden. Dit (mede) om te voorkomen dat bij het opleggen van aanslagen de inspecteur beschikking zou hebben over gegevens die op grond van een verschoningsrecht niet gebruikt mochten worden. De âselectiemedewerkersâ waren niet (verder) bij het opleggen van de aanslagen betrokken.
8.3. Wanneer de Belastingdienst inzage krijgt in stukken uit een strafrechtelijk onderzoek naar een belastingadviseur, bestaat het risico dat tussen die stukken zich ook rapporten en andere geschriften van die adviseur bevinden die ten doel hebben de fiscale positie van de cliënten te belichten of hen daaromtrent te adviseren. Deze stukken kunnen de belastinginspecteur een oneerlijke voorsprong geven in de belastingprocedure. Deze oneerlijke voorsprong doet zich eveneens voor indien de stukken buiten de wil van de belastingplichtige en diens adviseur om worden verkregen (6.8). Dit geldt ook wanneer die stukken via een strafrechtelijk onderzoek zijn verkregen door een ander overheidsorgaan en in de strafrechtelijke procedure is geoordeeld dat die in het kader van het strafrechtelijk onderzoek rechtmatig zijn verkregen. Ik meen dat ook het via de hiervoor beschreven route (8.2) verkrijgen van dergelijke stukken daarom in strijd is met het fair play-beginsel.
8.4. De belastinginspecteur mag dergelijke adviserende stukken dus niet opvragen (5.1). Bij twijfel is het aan de adviseur die de documenten heeft opgesteld om te bepalen of deze documenten â of onderdelen daarvan â op grond van het fair play-beginsel niet gedeeld hoeven te worden (5.2-5.11). Dat deze stukken zich al (rechtmatig) bij een andere overheidsinstantie bevinden maakt dat niet anders.
9. Gevolgen van een schending van het fair play-beginsel; bewijsuitsluiting?
9.1. De volgende vraag die dient te worden beantwoord is welke consequenties verbonden moeten worden aan een schending van het fair play-beginsel door het uitoefenen van bevoegdheden door de belastinginspecteur waardoor inzage wordt verkregen in rapporten of andere geschriften van een derde die ten doel hebben de fiscale positie van de belastingplichtige te belichten of hem daaromtrent te adviseren. In de arresten van 23 september 2005 is de Hoge Raad niet toegekomen aan deze stap omdat in die zaak werd geweigerd de stukken te verstrekken en de Hoge Raad in een overweging ten overvloede inging op het fair play-beginsel.
9.2. De meest voor de hand liggende consequentie die verbonden kan worden aan schending van het informeel verschoningsrecht is wellicht bewijsuitsluiting. Het is echter de vraag of dit in praktisch opzicht effectief is en of dit in meer principieel opzicht aansluit bij de strekking van het informeel verschoningsrecht. Bewijsuitsluiting ziet namelijk per definitie op feiten, terwijl het informeel verschoningsrecht in de kern betrekking heeft op fiscaal juridische beschouwingen. De argumenten die in deze beschouwingen zijn neergelegd of daaraan kunnen worden ontleend laten zich niet uitsluiten in een procedure. De rechter zal moeilijk ter zitting tegen de inspecteur kunnen zeggen: âNee, nee, u mag geen beroep doen op de wetsgeschiedenis van art. 4, want het idee voor dat argument heeft u opgedaan uit het advies dat u niet mocht inzienâ. En zelfs al zou de rechter dat ter zitting kunnen zeggen, dan kan hij bij het de beoordeling van de vraag hoe art. 4 moet worden uitgelegd, toch moeilijk de ogen sluiten voor die wetsgeschiedenis. Bewijsluitsluiting als sanctie op schending van het informeel verschoningsrecht is dus in praktisch opzicht niet effectief, terwijl het in principieel opzicht niet goed aansluit bij de strekking van dit informeel verschoningsrecht.
9.3. De leer van de fruits of the poisonous tree â of: de vruchtenleer â biedt naar mijn mening ook geen mogelijkheid om een sanctie te stellen op schending van het informeel verschoningsrecht die zowel effectief is als recht doet aan de strekking van dat informeel verschoningsrecht. In mijn conclusie van vandaag in de zaak met nummer 24/02042 behandel ik deze vruchtenleer. Ik kom daarin tot de slotsom dat net als in het strafrecht toepassing van de vruchtenleer beperkt moet worden tot materiaal dat uitsluitend en rechtstreeks is verkregen door wat in het strafrecht het vormverzuim wordt genoemd, en in het belastingrecht het onrechtmatig handelen van de Inspecteur heet. Ik kan mij niet voorstellen dat er in de praktijk feitelijke of juridische vruchten zullen zijn die uitsluitend en rechtstreeks zijn verkregen door de juridische argumenten die de inspecteur door de schending van het informeel verschoningsrecht op een presenteerblaadje onder de neus heeft gekregen. Als het om een enigszins valide argument gaat zal toch steeds gezegd kunnen worden dat de inspecteur er zelf ook wel op gekomen zou zijn.
9.4. Bij schending van het informeel verschoningsrecht zal bewijsuitsluiting wel een zeker effect hebben als er in het (onderdeel van het) advies dat de inspecteur niet mocht opvragen, naast juridische beschouwingen ook feiten staan vermeld die hem anderszins niet bekend waren. Dat is op zichzelf beschouwd positief, want zo is er ten minste enige sanctie verbonden aan die schending, maar het kernbelang van het informeel verschoningsrecht wordt er niet mee veiliggesteld.
9.5. Het voorgaande voert mij naar de slotsom dat er eigenlijk geen goede repressieve sanctie staat op schending van het informeel verschoningsrecht. Dat maakt preventie des te belangrijker. En des te belangrijker is het ook dat de selectie van de onder het informeel verschoningsrecht vallende stukken in handen wordt gelegd van primair de desbetreffende adviseur en secundair een rechter of een andere onpartijdige en onafhankelijke autoriteit. Zo kunnen schendingen van het informeel verschoningsrecht zoveel mogelijk worden voorkomen.
10. Samenvatting en beschouwing
10.1. Belastingadviseurs behoren niet tot de in het civiele recht, het strafrecht en het belastingrecht wettelijk erkende functioneel verschoningsgerechtigden (2.6 en 2.7). Zij kunnen onder omstandigheden wel een beroep doen op het zogenoemde informele verschoningsrecht. In de arresten van 23 september 2005 heeft de Hoge Raad uiteengezet dat het informele verschoningsrecht een uitvloeisel is van het fair play-beginsel. Dit beginsel verzet zich ertegen dat een inspecteur van zijn bevoegdheid ex art. 47 AWR gebruik maakt om kennis te krijgen van rapporten en andere geschriften van derden voorzover zij ten doel hebben de fiscale positie van de belastingplichtige te belichten of hem daaromtrent te adviseren (2.9).
10.2. De verwijzing naar de fairness van het âspelâ tussen Belastingdienst en belastingplichtige is denkelijk ontleend aan de parlementaire geschiedenis van de AWR, in het bijzonder die van de artt. 47 en 53 AWR. Daarin komt naar voren dat de wetgever meende dat de processuele gelijkheid tussen belastingplichtige en fiscus zou worden verstoord als de inspecteur het recht zou krijgen de argumenten die tegen de belastingplichtige pleiten zo âop een presenteerblaadje voor de neus te krijgenâ. Dat zou â aldus de Minister â âniet fair zijnâ. Daarom werd in de tekst van art. 47 AWR opgenomen dat de bevoegdheid om inzage te vragen in (kort gezegd) gegevensdragers, beperkt is tot die documenten âwaarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feitenâ en kondigde de Minister aan dat hij aan de Belastingdienst een aanwijzing zou geven, erop neerkomende dat geen inzage behoeft te worden verstrekt in door belastingconsulenten en accountants verstrekte adviezen en gevoerde correspondentie (2.12-2.14).
10.3. Aldus verschilt het informeel verschoningsrecht wezenlijk van het wettelijk verschoningsrecht. Het object van het wettelijk verschoningsrecht is in de kern de feitelijke informatie die een burger onbevreesd met zijn vertrouwenspersoon moet kunnen delen. Om de vertrouwelijkheid van de aldus met die vertrouwenspersoon gedeelde feitelijke informatie te garanderen is het nodig dat ook de berichten die de vertrouwenspersoon aan zijn cliënt stuurt geheim blijven. De vertrouwelijkheid van de adviezen van de geheimhouder is dus een praktisch uitvloeisel van waar het in de kern om gaat: het geheimhouden van de feitelijke informatie die de cliënt aan zijn vertrouwenspersoon heeft toevertrouwd. Bij het informeel verschoningsrecht is dat precies andersom. De kern van dat informeel verschoningsrecht is dat de fiscus de juridische adviezen niet mag zien, omdat door die inzage het gelijke speelveld tussen belastingplichtige en belastinginspecteur verstoord zou raken; die inspecteur zou anders alle argumenten op een presenteerblaadje aangereikt kunnen krijgen. Om de vertrouwelijkheid van de analyses en adviezen te garanderen is het nodig ook de daarmee samenhangende beschrijving van de feiten vertrouwelijk te houden. Dus is de vertrouwelijkheid van de passages in adviezen die de feiten beschrijven slechts een praktisch uitvloeisel van waar het bij het informele verschoningsrecht in de kern om gaat: het geheimhouden van de adviezen die de juridische positie van de cliënt belichten (4.9-4.10).
10.4. Voor de praktische werking van het verschoningsrecht is het van groot belang vast te stellen wie bepaalt of een document al dan niet materiaal bevat dat onder het verschoningsrecht valt. Ten aanzien van het wettelijk verschoningsrecht geldt dat de verschoningsgerechtigde in eerste instantie zelf het materiaal filtert (5.4). In het strafrecht kan vervolgens een rechter-commissaris worden gevraagd om die filtering te toetsen (5.6). Ik meen dat naar analogie voor het informeel verschoningsrecht moet gelden dat de filtering in eerste instantie moet worden overgelaten aan de verschoningsgerechtigde zelf. Toetsing van de door hem gemaakte selectie zou moeten plaatsvinden door een rechter of een andere onafhankelijke en onpartijdige functionaris, en in elk geval niet door het bestuursorgaan. Het belastingrecht kent (nog) niet een dergelijke toetsingsfunctionaris (5.10-5.12).
10.5. Een andere vraag over het informeel verschoningsrecht is of dit recht de inspecteur alleen beperkt bij de uitoefening van zijn uit art. 47 AWR volgende bevoegdheden. Ik beantwoord die vraag ontkennend. Ook bij derdenonderzoeken in de zin van art. 48 en 53 AWR moet het informeel verschoningsrecht in acht genomen worden (6.6-6.8). Betwijfeld kan worden of andere overheidsorganen, zoals de officier van justitie, ook gebonden zijn aan het informeel verschoningsrecht. Ik aarzel over het antwoord op die vraag, maar denk uiteindelijk dat die gebondenheid naar geldend recht niet bestaat (7.5). Wanneer documenten die onder het informeel verschoningsrecht vallen bij zoân ander overheidsorgaan liggen, mag de inspecteur die stukken niet buiten de verschoningsgerechtigde om bij dat orgaan opvragen. Ook hier moet mijns inziens de filtering in eerste instantie worden overgelaten aan de verschoningsgerechtigde (8.3-8.4).
10.6. Als het informeel verschoningsrecht is geschonden, is bewijsuitsluiting weliswaar mogelijk, maar het is niet een effectieve en bij het doel van dit verschoningsrecht aansluitende sanctie (9.2). Ook de leer van de fruits of the poisonous tree biedt geen uitkomst (9.3). Daarom is het des te belangrijker dat voorkoming van dergelijke schendingen wordt gewaarborgd (9.5).
10.7. Tot slot een kritische observatie die het bestek van deze zaak ruimschoots te buiten gaat. In het arrest Notaris Maas heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de grondslag van het (wettelijke) verschoningsrecht moet worden gezocht in een in Nederland geldend algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij zodanige vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden (2.2). Aan advocaten is in de wet een verschoningsrecht toegekend (zie onder meer art. 53a AWR). Aan andere rechtsbijstandsverleners in rechterlijke procedures is dit verschoningsrecht niet toegekend, terwijl bijvoorbeeld in belastingzaken die rechtsbijstand in het overgrote deel van de gevallen wordt verleend door niet-advocaten. De afgelopen jaren is in de politiek aandacht geweest voor het toegankelijk maken van laagdrempelige onafhankelijke fiscale rechtshulp. Om effectief rechtsbijstand te kunnen verlenen is het nodig dat de geheimhouding wordt gegarandeerd van de informatie die de burger aan de bijstandsverlener toevertrouwt. Zou dit anders zijn, dan was het ook niet nodig om aan de advocaat een verschoningsrecht toe te kennen. Ik meen daarom dat de rechtsbijstandverleners bij wie de politiek de taak wil neerleggen om laagdrempelige onafhankelijke fiscale rechtshulp te verlenen, ook een verschoningsrecht zou moeten worden verleend. Deze oproep is overigens minder revolutionair dan zij wellicht lijkt, want in het civiele recht en het strafrecht geldt al heel lang dat ook medewerkers van een bureau voor rechtshulp tot de verschoningsgerechtigden worden gerekend. De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 25 oktober 1985 over het verschoningsrecht van medewerkers van een bureau voor rechtshulp: