Een man was in de jaren 1999 tot en met 2002 directeur en aandeelhouder van een aantal vennootschappen. In één van deze vennootschappen worden verzekeringsactiviteiten ontplooid. De man verricht vanaf 2001 op fulltime basis werkzaamheden voor deze vennootschap. Voor die tijd was hij elders in loondienst werkzaam. In 1999 is de man begonnen met het fokken en verkopen van paarden (hierna: de paardenfokkerij). De hieruit voortvloeiende verliezen heeft hij in zijn aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren als (negatieve) winst uit onderneming verantwoord. De inspecteur heeft de aangegeven ondernemingsverliezen gecorrigeerd. Volgens het Hof heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de paardenfokkerij geen bron van inkomen vormde aangezien daarvan reeds bij aanvang een positief voordeel niet te verwachten viel. Het heeft hierbij verwezen naar hetgeen de Rechtbank heeft overwogen, onder meer aangaande het ontbreken bij de man van voldoende specifieke voor de paardenfokkerij benodigde deskundigheid, het ontbreken van een bedrijfsplan, en de in de onderhavige jaren behaalde negatieve resultaten. De Hoge Raad acht het oordeel van het Hof juist en merkt daarbij op dat het Hof niet gehouden was om alle door de man voor zijn standpunt aangevoerde argumenten afzonderlijk te weerleggen. De Hoge Raad verwerpt ook het betoog van de man dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting welke nodig is voor het bestaan van de bron winst uit onderneming geen betekenis toekomt aan de feitelijk behaalde resultaten zoals die achteraf blijken. Die resultaten kunnen immers wel licht werpen op het antwoord op die vraag (vgl. HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, LJN BP5707, BNB 2011/246). Het cassatieberoep van de man wordt ongegrond verklaard.
BRON
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 juni 2011, nrs. P08/01282 tot en met P08/01286, betreffende (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1999 tot en met 2002 (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede over het jaar 2001 een navorderingsaanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, welke (navorderings)aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/7165 tot en met AWB 07/7169) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende was in de onderhavige jaren directeur en aandeelhouder van een aantal vennootschappen. In één van deze vennootschappen worden verzekeringsactiviteiten ontplooid. Belanghebbende verricht vanaf 2001 op fulltime basis werkzaamheden voor deze vennootschap. Voor die tijd was hij elders in loondienst werkzaam.
In 1999 is belanghebbende begonnen met het fokken en verkopen van paarden (hierna: de paardenfokkerij). De hieruit voortvloeiende verliezen heeft belanghebbende in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de onderhavige jaren als (negatieve) winst uit onderneming verantwoord.
3.2. Het Hof heeft onderschreven het door de Rechtbank gegeven oordeel dat de paardenfokkerij geen bron van inkomen vormt en heeft de daartoe door de Rechtbank gebezigde overwegingen tot de zijne gemaakt.
3.3. De middelen 1 en 2 komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel dat de paardenfokkerij geen bron van inkomen vormt.
Voor zover in de middelen wordt betoogd dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting welke nodig is voor het bestaan van de bron winst uit onderneming geen betekenis toekomt aan de feitelijk behaalde resultaten zoals die achteraf blijken, falen zij aangezien die resultaten wel licht kunnen werpen op het antwoord op die vraag (vgl. HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, LJN BP5707, BNB 2011/246).
Het Hof heeft blijkens onderdeel 6.2 van zijn uitspraak, onder verwijzing naar hetgeen de Rechtbank heeft overwogen, onder meer aangaande het ontbreken bij belanghebbende van voldoende specifieke voor de paardenfokkerij benodigde deskundigheid, het ontbreken van een bedrijfsplan, en de in de onderhavige jaren behaalde negatieve resultaten, geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de paardenfokkerij geen bron van inkomen van belanghebbende vormde aangezien daarvan reeds bij aanvang een positief voordeel niet te verwachten viel, en bij zijn oordeel mede in acht genomen hetgeen door belanghebbende in hoger beroep is aangevoerd. Het oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard en berustend op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Daarbij verdient opmerking dat het Hof niet was gehouden om alle door belanghebbende voor zijn standpunt aangevoerde argumenten afzonderlijk te weerleggen. De middelen falen derhalve ook voor het overige.
3.4. De middelen 3 en 4 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C.B. Bavinck als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2012.
Metadata
Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
1999-2002
Instantie
HR
Datum instantie
15 juni 2012
Rolnummer
11.03392
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BW8348
bwbid=bwbr0&artikel=3.2,entry not found in index,bwbr0011353&artikel=2.3,bwbr0011353&artikel=3.1&lid=2,bwbr0011353&artikel=3.2,bwbr0011353&artikel=3.4,bwbr0011353&artikel=3.90,bwbr0011353&artikel=3.99