Direct naar content gaan

Samenvatting

X (bv; belanghebbende) en haar in fiscale eenheid gevoegde dochtermaatschappijen zijn opgericht in verband met de acquisitie van een Nederlandse retailketen (de target). X wordt voor 100% gehouden door een Luxemburgse vennootschap (H Sarl), die op haar beurt voor ongeveer 80% middellijk wordt gehouden door een buitenlands investeringsfonds dat bestaat uit diverse subfondsen, alsmede door twee Nederlandse cv’s die als co-investeerders optreden.

In 2011 heeft X de aandelen in de target gekocht. Deze aankoop is onder andere gefinancierd met aandeelhoudersleningen verstrekt door H Sarl voor een bedrag van ongeveer € 57 miljoen. Ter financiering van deze leningen heeft H Sarl voor € 57 miljoen aan zogenoemde preferred equity certificates (PEC’s) uitgegeven aan de uiteindelijke aandeelhouders (de subfondsen en de cv’s).

In geschil is of artikel 10a Wet VpB 1969 in de weg staat aan aftrek van de rentelasten op de aandeelhoudersleningen.

Hof Den Haag oordeelt dat de vorming van een fiscale eenheid tussen X en de target niet in de weg staat aan toepassing van artikel 10a, lid 1, onderdeel c, Wet VpB 1969, aangezien ook na de voeging van de target sprake is van een verband tussen de aandeelhoudersleningen en de verwerving van het belang in de target.

Het Hof oordeelt verder dat de door H Sarl uitgegeven PEC’s verschuldigd zijn aan niet-verbonden lichamen en dus aan derden voor de beoordeling van de parallellie. Op grond van diverse verschillen in de voorwaarden zijn de aandeelhouderslening van € 57 miljoen en de PEC’s echter onvoldoende vergelijkbaar. Daarmee bestaat onvoldoende parallellie tussen de aandeelhouderslening en de PEC’s. De aandeelhouderslening is derhalve niet in feite verschuldigd aan een derde, zodat het beroep van X op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, onderdeel a, Wet VpB 1969 in zoverre wordt verworpen.

Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een ‘onzakelijke omleiding’, oordeelt het Hof dat X, H Sarl en de PEC-houders deel uitmaken van een samenhangende fonds- en financieringsstructuur en daarmee van hetzelfde ‘concern’. Er is sprake van een omleiding via H Sarl van de voor de verwerving van de target aangewende middelen, die afkomstig zijn uit het eigen vermogen van het ‘concern’. X heeft in dit verband onvoldoende zakelijke redenen aangevoerd voor het leiden van de financiering via Luxemburg, en daarmee niet aannemelijk gemaakt dat er zakelijke overwegingen waren voor het aangaan van de aandeelhoudersleningen.

X heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat over de rente op de aandeelhoudersleningen een compenserende heffing plaatsvindt. De weigering van de renteaftrek op grond van artikel 10a Wet VpB 1969 is bovendien niet in strijd met het EU-recht. Het Hof komt tot de slotsom dat artikel 10a Wet VpB 1969 in de weg staat aan aftrek van de rentelasten op de aandeelhoudersleningen.

Het hoger beroep is ongegrond.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2011-2012
Instantie
Hof Den Haag
Datum instantie
21 oktober 2020
Rolnummer
19/00124
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:2019
Auteur(s)
dr. C.L. van Lindonk
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2020/2438
Aflevering
12 november 2020
Judoregnummer
JCDI:NFB3806
bwbr0002672&artikel=10a,bwbr0002672&artikel=10a&lid=1,bwbr0002672&artikel=10a&lid=3,bwbr0002672&artikel=8b&lid=1,bwbr0002672&artikel=10a

Naar de bovenkant van de pagina