Niet aannemelijk dat prestaties zijn verricht; geen recht op aftrek voorbelasting
undefined, 29 maart 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(192)
- Commentaar NLFiscaal(3)
- Literatuur(3)
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) is in 2014 begonnen met het ontwikkelen van een applicatie voor de mobiele telefoon. De ontwikkeling van de applicatie is uitbesteed aan I Ltd. gevestigd in India.
De broer van de partner van X neemt via zijn eenmanszaak mede deel in de ontwikkeling van de applicatie. Daarnaast heeft X het bedrijf van zijn partner (H) ingeschakeld om medewerking te verlenen.
X heeft voorbelasting in aftrek gebracht ter zake van negen facturen die H in 2014 heeft uitgeschreven. Volgens X zien de gefactureerde bedragen op de beoordeling door H van de in India ontwikkelde webpagina’s. De Inspecteur stelt dat X geen recht heeft op aftrek van voorbelasting. Hij heeft de teruggegeven voorbelasting nageheven (tweede kwartaal 2014). Dat acht Hof Amsterdam evenals in eerste instantie Rechtbank Noord-Holland terecht, omdat niet aannemelijk is geworden dat de op de facturen genoemde prestaties daadwerkelijk zijn verricht. Hierdoor is niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan de materiële voorwaarde voor aftrek van voorbelasting, dat aan de facturen een prestatie in de zin van de Wet OB 1968 ten grondslag ligt.
Het Hof bevestigt verder het oordeel van de Rechtbank dat het bezwaar tegen teruggaafbeschikkingen (derde en vierde kwartaal 2014) terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA18/2188 tot en met HAA18/2190 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 25 januari 2016 aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 4.704 voor het tweede kwartaal van 2014. Voorts is bij beschikking belastingrente van € 224 in rekening gebracht.
1.1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 12 februari 2016 aan belanghebbende over het tijdvak 1 juli 2014 tot en met 31 september 2014 een teruggaafbeschikking van € 84 gegeven.
1.1.3. De inspecteur heeft met dagtekening 12 februari 2016 aan belanghebbende over het tijdvak 1 oktober 2014 tot en met 31 december 2014 een teruggaafbeschikking van € 64 gegeven.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en teruggaafbeschikkingen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd. Het bezwaar tegen de teruggaafbeschikkingen is door de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. De rechtbank heeft bij uitspraak van 6 maart 2020 tegen de hiervoor vermelde uitspraken op bezwaar de door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 april 2020 en is nader aangevuld op 18 februari 2022 en op 25 februari 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2022. Ter zitting is gelijktijdig behandeld de zaak die ziet op de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 (AMS 20/00275). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en is de inspecteur aangeduid als ‘verweerder’):
Kwartaal |
Omzet |
Af te dragen |
Voorbelasting |
Saldo |
2e – 2014 |
€ 0 |
€ 0 |
€ 4.783 |
€ 4.783 (terug te vragen) |
3e – 2014 |
€ 0 |
€ 0 |
€ 4.972 |
€ 4.972 (terug te vragen) |
4e – 2014 (middels suppletie) |
€ 0 |
€ 0 |
€ 3.458 |
€ 3.458 (terug te vragen) |
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil voor het Hof
3.1. In hoger beroep is in geschil of over het tweede kwartaal 2014 terecht een bedrag van € 4.704 aan omzetbelasting is nageheven van belanghebbende. Voorts is in geschil of het bezwaar tegen de teruggaafbeschikkingen (derde en vierde kwartaal 2014) terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. [I] is het IT-bedrijf dat de web- en app-applicaties maakte voor [applicatie] , het project van belanghebbende en [B] , de broer van de partner van belanghebbende. Door belanghebbende was het bedrijf van zijn partner [A] , [H] , ingeschakeld om hieraan medewerking te verlenen. Dat is vastgelegd in een zakelijke overeenkomst (zie 2.1). De op grond daarvan verrichte werkzaamheden zijn verricht in het economisch verkeer. Dat de vergoeding is verrekend in rekening-courant doet daar niet aan af. Met betrekking tot de omschrijving op de facturen was het duidelijk om welke werkzaamheden het ging. De Belastingdienst mag alsdan geen aftrek weigeren (HvJ 15 september 2016, nr. C-516/14, zaak Barlis). De terugbetaling van de desbetreffende voorbelasting over het eerste, tweede en derde kwartaal 2014 is dan ook ten onrechte geweigerd.
5.2. De inspecteur onderschrijft de uitspraak van de rechtbank.
Ontvankelijkheid bezwaar teruggaafbeschikkingen (AMS 20/277 en 20/278)
5.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de verzending per post van de bezwaarschriften met dagtekening 25 februari 2016, respectievelijk 22 maart 2016 (anders dan al bijlage bij zijn bezwaarschrift van 10 april 2016) niet aannemelijk heeft gemaakt (r.o. 22). Voorts heeft zij geoordeeld dat een omstandigheid als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb is gesteld noch gebleken, zodat het bezwaar tegen de teruggaafbeschikkingen terecht niet-ontvankelijk is verklaard (r.o. 23). Het Hof is van oordeel, mede in het licht van de omstandigheid dat belanghebbende deze grief in hoger beroep niet met meer of andere stukken heeft onderbouwd, de rechtbank op goede gronden tot een juiste beslissing is gekomen. Ook het Hof komt daarom niet toe aan een inhoudelijke behandeling van deze zaken.
Naheffingsaanslag (AMS 20/276)
5.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht op aftrek van voorbelasting heeft voor de btw die is vermeld op de negen facturen die [H] in 2014 heeft uitgeschreven aan [G] , omdat zij niet aannemelijk acht dat de daarop genoemde prestaties daadwerkelijk zijn verricht (r.o. 25 en 26). Het Hof onderschrijft dit oordeel alsmede de daaraan ten grondslag liggende onderbouwing. In aanvulling daarop overweegt het Hof als volgt. Het ligt op de weg van belanghebbende om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat hij recht op vooraftrek heeft.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de diensten waarvoor is gefactureerd daadwerkelijk zijn verricht, heeft belanghebbende diverse versies van functionaliteitsbeschrijvingen van [applicatie] overgelegd. Deze zijn echter voorzien van het logo van [I] en er staan verschillende namen onder maar niet die van [A] of [H] . Deze stukken kunnen reeds daarom niet dienen ter onderbouwing van de stelling dat de desbetreffende diensten zijn verricht door [H] . Ook in hoger beroep zijn niet meer of andere stukken overgelegd dan in beroep. Hierdoor is niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan de materiële voorwaarde voor aftrek van voorbelasting dat aan de facturen een prestatie in de zin van de Wet OB ten grondslag ligt. Hetgeen door belanghebbende daartegen overigens is aangevoerd, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.
5.5. Het beroep van belanghebbende op het arrest van het HvJ van 15 september 2015, nr. C-516/14 (Barlis) wordt verworpen. Daarin heeft het HvJ onder meer geoordeeld:
Het beroep op dit arrest faalt reeds omdat in de onderwerpelijke zaak door belanghebbende niet aannemelijk is gemaakt dat is voldaan aan de materiële voorwaarden voor aftrek van voorbelasting (zie 5.4).
5.6. Tot slot faalt ook de stelling van belanghebbende dat het onterecht is dat hij de voorbelasting niet in aftrek mag brengen, terwijl de inspecteur de niet afgedragen omzetbelasting bij [H] heeft nageheven.
5.7. Het Hof gaat ervan uit dat deze grief wordt aangevoerd voor het geval dat [H] de omzetbelasting zoals vermeld op haar facturen aan belanghebbende verschuldigd is geworden op de voet van artikel 37 Wet OB. Het Hof zal deze grief aanmerken als een beroep op het besluit van 10 oktober 2017, nr. BLKB2017/7366 (Stcrt. 2017, 59187) (hierna: het besluit). In het besluit is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
5.8. Anders dan belanghebbende meent, beschikt de inspecteur in gevallen waarin de belasting is verschuldigd op de voet van artikel 37 Wet OB over een dubbele heffingsbevoegdheid, althans totdat is voldaan aan de voorwaarden voor herziening van de verschuldigdheid van ten onrechte in rekening gebrachte omzetbelasting. Bij de uitoefening van die bevoegdheid dient hij zich blijkens het besluit in beginsel eerst tot de uitreiker van de factuur ( [A] ) te wenden maar heeft hij ook de bevoegdheid om bij de ontvanger (belanghebbende) de toegepaste aftrek te corrigeren. Het Hof is van oordeel dat in deze zaak – waarin [A] aan zijn partner btw-facturen heeft uitgereikt terwijl niet aannemelijk is dat hij de daarop vermelde prestaties heeft verricht – sprake is van een situatie waarin belanghebbende kan worden verweten dat hij bij de beoordeling van de aan hem uitgereikte factuur niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht. Te meer nu de opsteller van de factuur, [A] , de onderhavige btw niet op aangifte heeft voldaan.
Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het besluit.
Slotsom
5.9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet voor de behandeling van het hoger beroep.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, B.A. van Brummelen en W.M.C. Schipper, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 29 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht