Logeerhuis is woning voor OZB; WOZ-waarden niet te hoog vastgesteld
Hof Den Haag, 16 oktober 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(53)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(2)
Samenvatting
Stichting X (belanghebbende) is eigenaar en gebruiker van een in 2009 gebouwd logeerhuis. Het logeerhuis grenst aan een ziekenhuis en is met een loopbrug daarmee verbonden. Er zijn 28 gastenkamers met badkamers en toilet, diverse woonkamers, een centrale keuken met eetruimte, speelruimtes en onder meer een huiskamer. De huiskamer dient als dagverblijf tijdens opnames van een ziek kind en dient als plek waar het gezin, al dan niet met het zieke kind, tot rust kan komen in een huiselijke sfeer.
X stelt bij Hof Den Haag dat het logeerhuis kwalificeert als woning in de zin van artikel 220a Gemw. Zij heeft in dit verband drie scenario’s gemaakt. In scenario 3 stelt X dat de delen van het logeerhuis die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden 70,7% van de totale oppervlakte beslaan, zodat het logeerhuis in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220a, lid 2, Gemw.
Het Hof sluit aan bij dit scenario. Hiervan uitgaande heeft de Heffingsambtenaar de aanslagen OZB voor gebruikers ten onrechte opgelegd en de aanslagen OZB eigenaren ten onrechte opgelegd naar het tarief voor niet-woningen.
Het Hof oordeelt verder dat de Heffingsambtenaar de WOZ-waarden van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. De WOZ-beschikkingen voor de jaren 2020 en 2021 blijven in stand.
BRON
Uitspraak van 16 oktober 2024 in het geding tussen
Stichting X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: G. Gieben)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 28 maart 2023, nummers ROT 22/1576 en ROT22/1582.
Procesverloop
1.1. De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] , te [woonplaats 1] (het logeerhuis), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 7.304.000 (de beschikking 2020). Met de beschikking 2020 is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslagen “Onroerende-zaakbelasting Eigenaren Niet Woning” en “Onroerende-zaakbelasting Gebruikers Niet Woning” van de gemeente Rotterdam (de aanslagen 2020).
1.2. De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 Wet WOZ de waarde op 1 januari 2020 van het logeerhuis, voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 7.292.000 (de beschikking 2021). Met de beschikking 2021 is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslagen “Onroerende-zaakbelasting Eigenaren Niet Woning” en “Onroerende-zaakbelasting Gebruikers niet-woning” van de gemeente Rotterdam (de aanslagen 2021).
1.3. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de beschikking 2020 en de aanslagen 2020 ongegrond verklaard en de beschikking 2021 gewijzigd naar een waarde van € 7.146.000 en de aanslagen 2021 dienovereenkomstig verminderd.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van tweemaal € 365. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van éénmaal € 548 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 11 en 12 juli 2024 nadere stukken met bijlagen ingediend.
1.6. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 juli 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van het logeerhuis. Het bouwjaar van het logeerhuis is 2009 en het logeerhuis heeft een oppervlakte van 3.497 m².
2.2.1. De Heffingsambtenaar heeft twee taxatierapporten overgelegd. Het rapport dat betrekking heeft op de waardepeildatum 1 januari 2019 is opgemaakt op 4 mei 2022. Het taxatieoverzicht voor het belastingjaar 2020 vermeldt een gecorrigeerde vervangingswaarde van € 7.310.870. Bij de bepaling van de WOZ-waarde is de Heffingsambtenaar uitgegaan van het archetype N3770000 (gezinsvervangend tehuis, 1986 en nieuwer).
2.2.2. Het rapport dat betrekking heeft op de waardepeildatum 1 januari 2020 is opgemaakt op 27 mei 2022. Het taxatieoverzicht voor het belastingjaar 2021 vermeldt een gecorrigeerde vervangingswaarde van € 7.146.261. Bij de bepaling van de WOZ-waarde is de Heffingsambtenaar uitgegaan van het archetype N3770000 (gezinsvervangend tehuis, 1986 tot en met 2014).
2.3.1. Belanghebbende heeft een taxatierapport overgelegd dat betrekking heeft op de waardepeildatum 1 januari 2019. Het rapport is op 30 maart 2022 opgemaakt door taxateurs [naam 1] en [naam 2] . Wat betreft de bruto vervangingswaarde is aansluiting gezocht bij de gemeentelijke waardebepaling. De restwaarde is vastgesteld op 5% en er is geen functionele correctie toegepast.
In het door belanghebbende overgelegde taxatieoverzicht is de gecorrigeerde vervangingswaarde bepaald op een bedrag van € 5.684.000. Bij de waardebepaling is belanghebbende uitgegaan van het archetype N5161000 (verzorgingshuis, 2001 en nieuwer, <8000m²).
2.3.2. Belanghebbende heeft een taxatierapport overgelegd dat betrekking heeft op de waardepeildatum 1 januari 2020. Het rapport is op 30 maart 2022 opgemaakt door taxateurs [naam 1] en [naam 3] . Wat betreft de bruto vervangingswaarde is aansluiting gezocht bij de gemeentelijke waardebepaling. De restwaarde is vastgesteld op 5% en er is geen functionele correctie toegepast.
In het door belanghebbende overgelegde taxatieoverzicht is de gecorrigeerde vervangingswaarde bepaald op een bedrag van € 5.550.000. Bij de waardebepaling is belanghebbende uitgegaan van het archetype N5161000 (verzorgingshuis, 2001 tot en met 2014, <8000m²).
2.3.3. Belanghebbende heeft in hoger beroep in een nader stuk nieuwe matrices overgelegd, waarin zij uitgaat van hogere bedragen dan in de onder 2.3.1 en 2.3.2 genoemde taxatierapporten.
2.4.1. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de door haar verdedigde restwaarde een document getiteld Onderzoeksrapport restwaarde woningen (het Onderzoeksrapport) ingebracht waarin een aantal transacties in diverse gemeenten zijn opgenomen:
- [adres 2] in [woonplaats 2] , gezinsvervangend tehuis uit 1930, transactiedatum 5 april 2016, verkoopprijs € 1.287.500, restwaarde 6,3%,
- [adres 3] in [woonplaats 3] , gezinsvervangend tehuis uit 1997, transactiedatum 6 november 2018, verkoopprijs € 900.000, restwaarde 1%,
- [adres 4] in [woonplaats 4] , gezinsvervangend tehuis, bouwjaar 1986, transactiedatum 28 december 2017, verkoopprijs € 360.000, restwaarde 0%,
- [adres 5] in [woonplaats 5] , gezinsvervangend tehuis, bouwjaar 1995, transactiedatum 6 december 2019, verkoopprijs € 735.000, restwaarde 0%,
- [adres 6] in [woonplaats 6] , gezinsvervangend tehuis, bouwjaar 1999, transactiedatum 18 mei 2020, verkoopprijs € 762.500, restwaarde 9%,
- [adres 7] in [woonplaats 7] , gezinsvervangend tehuis, bouwjaar 1975, transactiedatum 11 juni 2020, verkoopprijs € 760.000, restwaarde 6,3%,
- [adres 8] in [woonplaats 3] , gezinsvervangend tehuis, bouwjaar 1989, transactiedatum 14 oktober 2019, verkoopprijs € 710.000, restwaarde 9,9%,
- [adres 9] in [woonplaats 8] , gezinsvervangend tehuis, bouwjaar 2010, transactiedatum 2 november 2020, verkoopprijs € 2.555.000, restwaarde 1%,
- [adres 10] in [woonplaats 9] , gezinsvervangend tehuis, bouwjaar 1982, transactiedatum 1 juli 2020, verkoopprijs € 750.000.
2.4.2. Ter toelichting op de “Methodiek onderzoek” naar de restwaarden is in het Onderzoeksrapport het volgende opgenomen:
2.5.1. De Heffingsambtenaar heeft de door hem bepleite restwaarden voor het belastingjaar 2020 onderbouwd met de volgende objecten:
- [adres 11] in [woonplaats 1] , gezinsvervangend tehuis, bouwjaar 1977, transactiedatum 24 april 2019, verkoopprijs € 2.800.000, restwaarde 80,33%,
- [adres 12] in [woonplaats 1] , gezinsvervangend tehuis, bouwjaar 1886 herbouwd in 2004, transactiedatum 15 november 2019, verkoopprijs € 3.330.336, restwaarde 76,48%,
- [adres 13] in [woonplaats 1] , verpleeghuis, bouwjaar 1968 gerenoveerd in 1999, transactiedatum 19 december 2018, verkoopprijs € 6.440.000, restwaarde 33,61%,
- [adres 14] in [woonplaats 1] , gezinsvervangend tehuis, bouwjaar 1906, transactiedatum 23 december 2019, verkoopprijs € 811.000, restwaarde 86,56%.
2.5.2. De Heffingsambtenaar heeft de door hem bepleite restwaarden voor het belastingjaar 2021 onderbouwd met de volgende objecten:
- [adres 11] in [woonplaats 1] , gezinsvervangend tehuis, bouwjaar 1977, transactiedatum 24 april 2019, verkoopprijs € 2.800.000, restwaarde 80,33%,
- [adres 12] in [woonplaats 1] , gezinsvervangend tehuis, bouwjaar 1886 herbouwd in 2004, transactiedatum 15 november 2019, verkoopprijs € 3.330.336, restwaarde 76,48%,
- [adres 15] in [woonplaats 1] , revalidatiecentrum, bouwjaar 1942, transactiedatum 29 december 2020, verkoopprijs € 3.245.000, restwaarde 71,75%,
- [adres 14] in [woonplaats 1] , gezinsvervangend tehuis, bouwjaar 1906, transactiedatum 23 december 2019, verkoopprijs € 811.000, restwaarde 86,56%,
- [adres 16] in [woonplaats 1] , gezinsvervangend tehuis, bouwjaar 1991, transactiedatum 2 juni 2022, verkoopprijs € 500.000, restwaarde 18,07%.
2.6.1. In haar nader stuk van 12 juli 2024 heeft belanghebbende drie scenario’s geschetst aan de hand waarvan zij meent dat sprake is van een woning in de zin van artikel 220a Gemeentewet. Het nader stuk vermeldt voor zover van belang:
2.6.2. Scenario 3 in voormeld nader stuk van 12 juli 2024 vermeldt:
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
- verdeelruimte;
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
2,6% |
0,0% |
0,0% |
0,0% |
0,0% |
1,8% |
7,0% |
2,1% |
2,7% |
15 %, het minimum dat uit de Taxatiewijzer volgt.
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of het logeerhuis kwalificeert als woning in de zin van artikel 220a Gemeentewet. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord is in geschil of de woondelenvrijstelling van artikel 220e Gemeentewet van toepassing is. Verder is in geschil of de beschikking 2020 en de beschikking 2021 van het logeerhuis op een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vermindering van de beschikking 2020 tot een bedrag van € 7.026.461, tot vermindering van de beschikking 2021 tot een bedrag van € 6.875.022, tot vernietiging van de aanslagen en tot vaststelling van de onroerende-zaakbelasting voor beide jaren op basis van het woningtarief dan wel tot toepassing van een woondelenvrijstelling van 95,3% voor beide jaren. Verder verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding voor bezwaar, beroep en hoger beroep, met inbegrip van taxatiekosten.
4.3. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Woning in de zin van artikel 220a Gemeentewet
5.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep drie scenario’s gemaakt met betrekking tot artikel 220a Gemeentewet. In scenario 3 (zie 2.6) stelt belanghebbende dat de delen van het logeerhuis die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden 70,7% van het totale oppervlakte beslaan, zodat het logeerhuis in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220a, lid 2, Gemeentewet.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de gastenkamers, de gemeenschappelijke woonkamers, eetkeukens en het speeldek aangemerkt kunnen worden als woondelen als bedoeld in artikel 220a, lid 2 (eerste zinsdeel), Gemeentewet. Het Hof sluit zich hierbij aan. Zoals de Rechtbank heeft overwogen voldoen deze ruimten aan het criterium “naar aard en inrichting bestemd en geschikt om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen en waarbij de woonfunctie overheersend is ten opzichte van andere functies”.
5.3. Belanghebbende stelt (ook) in hoger beroep dat de wasruimte, de bezem- en linnenkasten, opslagruimtes en magazijnen tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden omdat dergelijke ruimtes ook zijn terug te vinden in ‘normale’ woningen. Verder is belanghebbende van mening dat de verkeersruimtes op de tweede tot en met de zesde verdieping feitelijk volledig in gebruik zijn ten behoeve van de ruimtes die dienen tot woning zodat deze verkeersruimtes volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
5.4. Zoals de Rechtbank heeft overwogen, geldt op grond van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:770, dat een deel van een onroerende zaak dat naar aard en inrichting bestemd en geschikt is om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen en waarbij de woonfunctie overheersend is ten opzichte van andere functies, dient tot woning als bedoeld in artikel 220a, lid 2, Gemeentewet, ongeacht of dat deel feitelijk duurzaam wordt bewoond. Naar aard en inrichting zijn de wasruimte, de bezem- en linnenkasten, opslagruimtes en magazijnen op zichzelf niet bestemd en geschikt om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen. Deze ruimtes zijn dan ook geen delen die ‘dienen tot woning’ als bedoeld in artikel 220a, lid 2 (eerste zinsdeel), Gemeentewet.
5.5.1. Vervolgens is de vraag of deze ruimtes volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden als bedoeld in artikel 220a, lid 2 (tweede zinsdeel), Gemeentewet. Het begrip ‘volledig’ dienstbaar wil in dit geval zeggen dat deze delen niet meer dan incidenteel gebruikt worden voor andere doeleinden dan woondoeleinden (vgl. HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1326, BNB 2014/162). Zoals de Rechtbank al heeft overwogen dient de vraag of de desbetreffende ruimtes volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden beantwoord te worden aan de hand van het feitelijk gebruik daarvan (vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:770, BNB 2022/91).
5.5.2. Daarbij geldt dat de wasruimte zowel door de bewoners kan worden gebruikt voor hun eigen was, maar ook door het personeel en de vrijwilligers om het beddengoed en de handdoeken te wassen. In de bezemkasten staan onder andere stofzuigers en dweilen. Deze bezemkasten kunnen worden gebruikt door zowel de bewoners als het personeel en vrijwilligers om de (eigen) kamers mee schoon te maken. In de opslagruimtes en magazijnen staan onder andere limonade, koffie en thee ten behoeve van de eetkeukens. In de linnenkasten ligt het linnen, zoals beddengoed, voor de kamers.
5.5.3. Naar het oordeel van het Hof zijn de onder 5.5.2. genoemde ruimtes aan te merken als ruimtes die volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Het logeerhuis is bedoeld als opvang voor ouders en overige gezinsleden van zieke kinderen die in het [Ziekenhuis] verblijven. Daarbij wordt zoveel mogelijk een huiselijke sfeer gecreëerd. Dit komt tot uitdrukking in de faciliteiten die worden geboden zoals de woonkamers, slaapkamers, speeldek, keukens en wasruimte waar de bewoners gebruik van kunnen maken. Tijdens het verblijf is het de bedoeling dat de bewoners verantwoordelijk blijven voor huishoudelijke taken zoals koken, wassen en het schoonhouden van de eigen kamer. De wasruimte, bezemkasten, opslagruimtes en magazijnen bevatten de benodigdheden om dat huiselijke verblijf van de bewoners te ondersteunen. Het feitelijk gebruik van die ruimtes is dan ook gericht op (ondersteuning van) de woonbehoeftes van de bewoners. Het feit dat ook de vrijwilligers gebruik maken van deze ruimtes doet niet af aan het oordeel dat de ruimtes volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Immers, de vrijwilligers gebruiken de desbetreffende ruimtes ook ten behoeve van de woonbehoeftes van de bewoners. Zij zullen bijvoorbeeld het beddengoed van de kamers in de wasruimte wassen, de schoonmaakmiddelen in de werkkasten gebruiken om de woonruimtes schoon te houden en de keukens bevoorraden met de dranken uit de voorraadkast. Ook het linnen, waaronder het beddengoed en theedoeken voor de keukens, in de linnenkasten waar alleen de vrijwilligers toegang toe hebben, wordt gebruikt ten behoeve van het verblijf van de bewoners. Het feitelijk gebruik van de desbetreffende ruimtes is dan ook volledig dienstbaar aan woondoeleinden. Het gebruik dat de vrijwilligers van deze ruimtes maken, heeft geen zelfstandig doel maar is bedoeld om het woongenot van de bewoners te vergroten.
5.5.4. Hetgeen onder 5.5.3 is overwogen geldt onverkort voor de verkeersruimtes op de tweede tot en met de zesde verdieping. Deze verdiepingen bestaan volledig uit woonruimtes dan wel uit ruimtes die volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Deze verkeersruimtes zullen dan ook feitelijk volledig gebruikt worden door de bewoners en vrijwilligers om bij de woonruimtes te komen met als enig doel het woongenot van de bewoners.
5.6. Gelet op hetgeen onder 5.2 tot en met 5.5.4 is overwogen sluit het Hof aan bij het door belanghebbende geschetste scenario 3 (zie 2.6.2). Dit betekent dat het logeerhuis in hoofdzaak tot woning dient in de zin van artikel 220a, lid 2, Gemeentewet. Hiervan uitgaande heeft de Heffingsambtenaar de aanslagen onroerende-zaakbelasting voor gebruikers ten onrechte opgelegd en de aanslagen onroerende-zaakbelasting eigenaren ten onrechte opgelegd naar het tarief voor niet-woningen.
De WOZ-waarde van het logeerhuis
5.7. Tussen partijen is niet langer in geschil dat voor beide jaren geen functionele correctie op de onroerende zaak behoeft te worden toegepast.
5.8.1. De Heffingsambtenaar heeft de restwaarden bepaald aan de hand van de Taxatiewijzer deel 9 Verzorging, waardepeildatum 1 januari 2019 respectievelijk 1 januari 2020 (Taxatiewijzer Verzorging). Beide partijen sluiten in beginsel aan bij de kengetallen zoals die zijn opgenomen in de Taxatiewijzer Verzorging. Belanghebbende wijkt echter op het punt van de restwaarden af van de kengetallen uit de Taxatiewijzer. De partij die van de kengetallen uit de taxatiewijzer wil afwijken, dient daarvoor de gronden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken (vgl. HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1671, BNB 2020/174, r.o. 2.4.3. en 2.4.4.).
5.8.2. Belanghebbende stelt dat de restwaarden van de ruwbouw, de afbouw en de installaties 5% moeten zijn. Ter onderbouwing van de restwaarde heeft zij het Onderzoeksrapport overgelegd (zie 2.4.1 en 2.4.2). De bijlage bij dit rapport bevat verkoopgegevens van gezinsvervangende tehuizen uit verschillende bouwjaren en verschillende steden in Nederland. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat zij de restwaarde uit de dagwaarde van de desbetreffende objecten heeft herleid. In dat verband maakt zij in Excel een bottom-up berekening die zij heeft geautomatiseerd.
5.8.3. Het Hof kan belanghebbende niet volgen in haar stelling dat de restwaarden van de ruwbouw, de afbouw en de installaties op 5% moeten worden gesteld. Belanghebbende gaat ter onderbouwing van de restwaarde van de ruwbouw weliswaar uit van gerealiseerde verkopen, maar veronderstelt vervolgens een rechtlijnig verband tussen de zogeheten dagwaarde (verkoopprijs bij nog niet verstreken levensduur) en de daaruit te destilleren restwaarde (waarde einde levensduur). De door belanghebbende voorgestane methodiek resulteert echter in een zuiver theoretische restwaarde. Voorts heeft belanghebbende van de onderbouwende verkopen onvoldoende gegevens verstrekt om de door haar voorgestane restwaarden van 0% tot 9,9% voor de ruwbouw te kunnen controleren. Een onderbouwing van de restwaarden voor de afbouw en de installaties ontbreekt geheel. De onderbouwing van de restwaarden van 5% schiet aldus tekort. Er is daarom geen reden om van de in de Taxatiewijzer Verzorging opgenomen gemiddelde restwaarden af te wijken.
5.9. De Heffingsambtenaar heeft de waarden van de onroerende zaak niet te hoog vastgesteld.
Slotsom
5.10. Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Het Hof ziet aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Naar het oordeel van het Hof is sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De beroeps- en hogerberoepszaken zijn gelijktijdig door de belastingrechter behandeld, in beide zaken is de rechtsbijstand door dezelfde persoon verleend en de verrichte werkzaamheden van de rechtsbijstandsverlener in beide zaken zijn (nagenoeg) identiek.
6.2.1. Het Hof stelt de voormelde kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.248 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) à € 624 x 1 (gewicht van de zaak) vgl. HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060).
6.2.2. Het Hof stelt de kosten voor de beroepsfase vast op € 1.750 (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 875).
6.2.3. Het Hof stelt de kosten voor de hogerberoepsfase vast op € 1.750 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 875).
6.3.1. Belanghebbende heeft verder verzocht om een vergoeding van taxatiekosten van in totaal 40,5 uur à € 150 per uur (exclusief btw). Volgens de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Raad voor de Rechtspraak, Stcrt. 2018, 28796, bedraagt de vergoeding voor de taxaties van incourante niet-woningen het gefactureerde bedrag met inachtneming van het volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht geldende maximumbedrag. Dit maximum uurtarief volgens het Bpb in verbinding met het Besluit tarieven in strafzaken 2003 is € 154,50. Dat de onroerende zaak een woning is in de zin van artikel 220a Gemeentewet, zoals het hof hiervóór heeft geoordeeld, betekent niet dat sprake is van een taxatie van een woning zoals bedoeld in de richtlijn. Naar maatschappelijke opvattingen kwalificeert de onroerende zaak immers als een niet-woning en de taxatie van de onroerende zaak overstijgt duidelijk de omvang van een taxatie van een enkelvoudige particuliere woning. Het Hof gaat ervan uit dat belanghebbende voor het aanbieden van logies tegen vergoeding belastingplichtig is voor de btw en recht heeft op aftrek van de aan haar berekende omzetbelasting.
6.3.2. Het Hof vindt, gelet op het getaxeerde object en het feit dat een inpandige opname heeft plaatsgevonden, een tarief van € 75 redelijk. Gelet daarop stelt het Hof de tegemoetkoming vast op in totaal € 3.037,50 (40,5 uur x € 75).
6.4. Omdat het hoger beroep gegrond is verklaard, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende de door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht, van in totaal € 1.278 (€ 365 + € 365 + € 548) te vergoeden.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- handhaaft de WOZ-beschikkingen voor de jaren 2020 en 2021;
- vernietigt de aanslagen Onroerende-zaakbelasting Gebruikers Niet Woning 2020 en 2021;
- vermindert de aanslagen Onroerende-zaakbelasting Eigenaren Niet Woning 2020 en 2021 naar het voor woningen geldende tarief voor die jaren;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.748;
- bepaalt dat de Heffingsambtenaar de taxatiekosten van € 3.037,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- draagt de Heffingsambtenaar op de betaalde griffierechten van in totaal € 1.278 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, T.A. de Hek en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 16 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.