Box 3-heffing; afdoende rechtsherstel en geen buitensporige last
Hof Amsterdam, 9 maart 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(13)
- Jurisprudentie(212)
- Commentaar NLFiscaal(7)
- Literatuur(75)
- Recent(25)
- Kennisgroepstandpunt(7)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(5)
Samenvatting
Bij Hof Amsterdam is in geschil of de box 3-heffing voor X (belanghebbende) een individuele en buitensporige last oplevert en of de aanslagen IB/PVV jaren 2018 en 2019 moeten worden verminderd wat betreft de verschuldigde inkomstenbelasting box 3.
De Inspecteur heeft tijdens de procedure in hoger beroep met inachtneming van het Besluit rechtsherstel box 3 het in aanmerking te nemen voordeel uit sparen en beleggen nader berekend en de aanslagen bij ambtshalve beschikking verminderd. De Inspecteur heeft het voordeel uit sparen en beleggen op een lager bedrag berekend (resp. € 145 en € 89) dan het door X genoten werkelijke rendement op de bank- en spaartegoeden van resp. € 333 (2018) en € 206 (2019). Volgens het Hof heeft de Inspecteur daarmee afdoende rechtsherstel geboden.
Voorts is het Hof van oordeel dat na deze ambtshalve verminderingen des te meer de conclusie heeft te gelden dat de aldus verminderde box 3-heffing voor X geen individuele en buitensporige last oplevert. De verschuldigde inkomstenbelasting in box 3 bedraagt na deze verminderingen resp. € 43 (2018) en € 26 (2019). Er bestaat geen aanleiding voor een verdergaande vermindering van de aanslagen.
Aangezien (door de finale afdoening van het geschil) de uitspraak van Rechtbank Noord-Holland moet worden vernietigd vanwege de ambtshalve genomen verminderingsbeschikkingen, is er geen aanleiding de Inspecteur te gelasten het in hoger beroep betaalde griffierecht aan X te vergoeden.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak van 24 december 2021 in de zaak met kenmerken HAA20/1351 en HAA21/2071 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
kenmerk 22/00072 (HAA 20/1351)
1.1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.776 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.099.
kenmerk 22/00073 (HAA 21/2071)
1.1.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.316 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.862.
1.2.1. De tegen deze aanslagen gerichte bezwaren van belanghebbende, voor zover deze betrekking hebben op de rechtsvraag of de belastingheffing over het voordeel uit sparen en beleggen (hierna ook: box 3-heffing) in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM, maken deel uit van de bezwaren die met toepassing van artikel 25c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) zijn aangemerkt als massaal bezwaar.
1.2.2. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende voor de jaren 2018 en 2019 gesplitst in een deel dat betrekking heeft op de massaalbezwaarprocedure en een deel dat betrekking heeft op de vraag of de box 3-heffing voor belanghebbende een individuele en buitensporige last vormt (hierna: het individuele bezwaar). De inspecteur heeft de individuele bezwaren bij uitspraken op bezwaar met dagtekening 13 januari 2020 (2018) respectievelijk 10 maart 2021 (2019) afgewezen en de aanslagen gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de onder 1.2.2 genoemde uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de rechtbank. Bij haar uitspraak van 24 december 2021 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 31 januari 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft desgevraagd (in een telefonisch onderhoud met de griffier) verklaard geen behoefte te hebben aan een reactie op dit verweerschrift en heeft het Hof verzocht uitspraak te doen.
1.5. Partijen hebben het Hof toestemming gegeven om zonder zitting op het hoger beroep te beslissen. Het Hof heeft partijen vervolgens bij brief van 8 februari 2023 bericht dat het onderzoek is gesloten en dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank worden belanghebbende en de inspecteur ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’ genoemd):
“1. Eiseres, geboren op [geboortedatum], is alleenstaand. Haar echtgenoot is op [datum] overleden.
HAA 20/1351
2. Eiseres heeft voor het jaar 2018 aangifte IB/PVV gedaan. Zij heeft over 2018 een AOW-uitkering genoten van € 14.978 en een lijfrente-uitkering van € 1.798. Eiseres heeft geen eigen woning in eigendom. Het box 3-vermogen van eiseres bestaat uit bank- en spaartegoeden van in totaal € 162.626 op de waardepeildatum 1 januari 2018. Eiseres heeft geen schulden.
3. Het in 2018 behaalde rendement over de bank- en spaartegoeden bedraagt € 333.
4. De aanslag IB/PVV 2018 is overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Daarbij is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 4.099. De daarover verschuldigde IB bedraagt € 1.229 (hierna: de box 3-heffing). Daartegen heeft eiseres bezwaar gemaakt.
HAA 21/2071
5. Eiseres heeft voor het jaar 2019 aangifte IB/PVV gedaan. Zij heeft over 2019 een AOW-uitkering genoten van € 15.519 en twee lijfrente-uitkeringen van in totaal € 1.797. Eiseres heeft geen eigen woning in eigendom. Het box 3-vermogen van eiseres bestaat uit bank- en spaartegoeden van in totaal € 157.825 op de waardepeildatum 1 januari 2019. Eiseres heeft geen schulden.
6. Het in 2019 behaalde rendement over de bank- en spaartegoeden bedraagt € 206.
7. De aanslag IB/PVV 2019 is overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Daarbij is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 3.862. De daarover verschuldigde box 3-heffing bedraagt € 1.158. Daartegen heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Gezamenlijk
8. Verweerder heeft bij de bezwaarbehandelingen de bezwaren van eiseres gesplitst in een deel dat ziet op de rechtsvragen die in de procedure massaal bezwaar aan de orde komen en een individueel deel. In de onderhavige uitspraken heeft verweerder alleen over het laatstgenoemde deel beslist. Voor het eerstgenoemde deel – het deel dat ziet op de vraag of de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met Europees recht – geldt de aanwijzing massaal bezwaar.”
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daaraan de volgende feiten toe.
2.3. In zijn arrest van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, heeft de Hoge Raad in een in de massaalbezwaarprocedure geselecteerde zaak geoordeeld dat het met ingang van 2017 geldende forfaitaire stelsel van de box 3-heffing niet de uit artikel 1 EP voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, leidt dit naar het oordeel van de Hoge Raad tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. In het genoemde arrest heeft de Hoge Raad aan belanghebbende voor de geconstateerde schending van zijn fundamentele rechten rechtsherstel geboden door te bepalen dat met betrekking tot de in die procedure voorliggende jaren (2017 en 2018) alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
2.4. De staatssecretaris van Financiën heeft met dagtekening 4 februari 2022 een collectieve uitspraak gedaan op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften inzake de box 3-heffing voor de jaren 2017 tot en met 2020 en die bezwaren gegrond verklaard (uitspraak van 4 februari 2022, nr. 2022-35664, Stcrt. 2022-4198).
2.5. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2018 bij ambtshalve genomen beschikking van 22 juli 2022 verminderd. Met inachtneming van het Besluit rechtsherstel box 3 van 28 juni 2022, nr. 2022-176296 (Stcrt. 2022-17063, hierna: het Besluit rechtsherstel box 3) heeft de inspecteur het in aanmerking te nemen voordeel uit sparen en beleggen ter zake van de bank- en spaartegoeden van belanghebbende nader berekend op [€ 162.626 (rendementsgrondslag) – € 30.000 (heffingvrij vermogen) =] € 132.626 x 0,11% = € 145. De aanslag is bij de genoemde beschikking verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.776 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 145. De verschuldigde inkomstenbelasting box 3 bedraagt na deze vermindering € 43.
2.6. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2019 bij ambtshalve genomen beschikking van 27 juli 2022 verminderd. Met inachtneming van het Besluit rechtsherstel box 3 heeft de inspecteur het in aanmerking te nemen voordeel uit sparen en beleggen ter zake van de bank- en spaartegoeden van belanghebbende nader berekend op [€ 157.825 (rendementsgrondslag) – € 30.360 (heffingvrij vermogen) =] € 127.465 x 0,07% = € 89. De aanslag is bij de genoemde beschikking verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.316 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 89. De verschuldigde inkomstenbelasting box 3 bedraagt na deze vermindering € 26.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Evenals bij de rechtbank is in geschil of de belastingheffing ter zake van het inkomen uit sparen en beleggen voor belanghebbende een individuele en buitensporige last oplevert en of de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2018 en 2019 moeten worden verminderd wat betreft de verschuldigde inkomstenbelasting box 3.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen.
totaal |
|
box 1-inkomen bruto |
16.776 |
(af) te betalen belasting en premies exclusief box 3-belasting |
130 |
beschikbaar box 1-inkomen |
16.646 |
werkelijk box 3-rendement |
333 |
(af) box 3 belasting |
1.229 |
nog te betalen uit beschikbaar box 1-inkomen |
896 |
beschikbaar box 1-inkomen na betalen box 3 per jaar |
15.750 |
beschikbaar box 1-inkomen na betalen box 3 per maand |
1.312 |
totaal |
|
box 1-inkomen bruto |
17.316 |
(af) te betalen belasting en premies exclusief box 3-belasting |
-47 |
beschikbaar box 1-inkomen |
17.363 |
werkelijk box 3-rendement |
206 |
(af) box 3-belasting |
1.158 |
nog te betalen uit beschikbaar box 1-inkomen |
952 |
beschikbaar box 1-inkomen na betalen box 3 per jaar |
16.411 |
beschikbaar box 1-inkomen na betalen box 3 per maand |
1.367 |
Het tiende SDG roept Staten op tot het volgende “reduce inequality within and among countries”. De rechtbank acht met hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet aannemelijk dat de box 3-heffing ongelijkheden binnen Nederland vergroot en reeds daarom faalt deze klacht. Eiseres stelt dat er voor de zeer grote vermogens meer fiscale “ontsnappingsroutes” zijn dan voor lagere vermogens. Hierover merkt de rechtbank ten eerste op dat de heffing een aanzienlijk heffingvrij vermogen kent van in de onderhavige jaren ten minste € 30.000, waardoor de heffing pas effectief wordt bij vermogens daarboven, die toch al substantieel genoemd kunnen worden. Verder valt niet in te zien dat het voor personen met een riant vermogen van meer dan € 150.000, zoals eiseres heeft, onmogelijk zou zijn om gebruik te maken van de door haar als “ontsnappingsroute” geduide mogelijkheden van bijvoorbeeld het kopen van een dure auto of het geld onderbrengen in een vennootschap, wat daarvan verder overigens ook zij.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd goed te begrijpen hoe de rechtbank tot haar oordeel is gekomen en ook nauwelijks kritiek te hebben op de wijze waarop de rechtbank heeft getoetst of de box 3-heffing voor de jaren 2017 en 2018 in het geval van belanghebbende resulteert in een individuele en buitensporige last als bedoeld in artikel 1 EP. Desondanks kan belanghebbende zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank, omdat de door de rechtbank gevolgde methodiek volgens belanghebbende ondeugdelijk is. Die methodiek leidt er namelijk toe dat belastingplichtigen met een laag inkomen en een omvangrijk vermogen eerder met succes een beroep kunnen doen op de aanwezigheid van een individuele en buitensporige last dan een belastingplichtige met een even laag inkomen maar een gering vermogen. Bij de eerstgenoemde belastingplichtige zal de met de box 3-heffing gemoeide belasting er immers in resulteren dat het resterende netto-inkomen onder bijstandsniveau zakt. Een dergelijke toetsingswijze draagt bij aan de verscherping van het onderscheid tussen ‘haves’ en ‘have nots’ en is een voedingsbodem voor sociale onlusten en oorlog, zo stelt belanghebbende.
5.1.2. Belanghebbende bepleit daarom een andere wijze van toetsing van de vraag of de box 3-heffing voor een belastingplichtige een individuele en buitensporige last vormt. Omdat de fair balance-toets een redelijkheidstoets is, dient deze toetsing te geschieden aan de hand van zogenoemde ‘Fallgruppen’ (groepen van gevallen) met een of meer te onderscheiden objectieve kenmerken, bijvoorbeeld een groep van belastingplichtigen met een laag inkomen (bijstand of AOW), een huurwoning en een beperkt vermogen bestaand uit laag renderend spaargeld. Een redelijkheidstoetsing zou dan kunnen leiden tot door de rechter te bepalen, mogelijk per groep van gevallen verschillende, matigingspercentages, die dan moeten worden toegepast op het bedrag van de ingevolge de wet verschuldigde box 3-belasting. Belanghebbende bepleit ook in haar geval een dergelijke (verdere) matiging van de aanslag. Naar aanleiding van het verweerschrift in hoger beroep van de inspecteur heeft belanghebbende verklaard geen behoefte te hebben aan een nadere reactie en het Hof verzocht uitspraak te doen.
5.2.1. De inspecteur heeft in hoger beroep aangevoerd dat inmiddels, nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan in de onderhavige procedure, een collectieve uitspraak is gedaan in de massaalbezwaarprocedure en dat de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 met inachtneming van het Besluit rechtsherstel box 3 zijn verminderd tot de onder 2.5 en 2.6 vermelde bedragen. Uit het arrest HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718 (r.o. 3.2.4) leidt de inspecteur af dat het Hof de gevolgen voor belanghebbende van de collectieve uitspraak op bezwaar in zijn oordeel kan betrekken. Dit betekent volgens de inspecteur dat het hoger beroep gegrond dient te worden verklaard, omdat de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 (bij de onder 2.5 en 2.6 vermelde beschikkingen) ambtshalve zijn verminderd.
5.2.2. Aangezien de bij de verminderingsbeschikkingen herrekende bedragen aan voordeel uit sparen en beleggen lager zijn dan het door belanghebbende in 2018 en 2019 genoten werkelijke rendement, is volgens de inspecteur afdoende rechtsherstel geboden aan belanghebbende. Van de door belanghebbende gestelde individuele en buitensporige last is geen sprake, reeds omdat de na de verminderingsbeschikkingen resterende box 3-belasting lager is dan het door belanghebbende genoten werkelijke rendement. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en verzoekt het Hof te oordelen dat afdoende rechtsherstel is geboden doordat het belastbare inkomen uit box 3 inmiddels is verminderd tot € 145 (2018) respectievelijk € 89 (2019).
5.3.1. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank, bij de beoordeling van de vraag of de vermogensrendementsheffing in 2018 en 2019 voor belanghebbende heeft geresulteerd in een individuele en buitensporige last als bedoeld in artikel 1 EP, in rechtsoverweging 14 tot en met 17 van haar uitspraak, het juiste toetsingskader heeft geformuleerd, dat is gebaseerd op de hierover gewezen jurisprudentie van de Hoge Raad. Met haar onder 5.1.1 weergegeven pleidooi voor een andere toetsingswijze miskent belanghebbende dat de omstandigheid dat een belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen een aanwijzing kan zijn dat er sprake is van een individuele en buitensporige last, maar dat die conclusie (anders dan belanghebbende met haar onder 5.3.1 weergegeven voorbeeld lijkt te veronderstellen) daarmee nog niet vaststaat. Daarvoor moeten de gevolgen van de box 3-heffing immers worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene en moet worden beoordeeld of de box 3-heffing zich in het geval van de desbetreffende belastingplichtige sterker laat voelen dan in het algemeen (zie het door de rechtbank in rechtsoverweging 15 en 16 weergegeven toetsingskader). De omstandigheid dat de desbetreffende belastingplichtige over een omvangrijk vermogen beschikt, zal daarbij een van de mee te wegen omstandigheden vormen. Ook in hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding om bij de toetsing of zich een individuele en buitensporige last voordoet, uit te gaan van een ander toetsingskader dan conform de hierover gewezen jurisprudentie van de Hoge Raad.
5.3.2. Het Hof onderschrijft de wijze waarop de rechtbank in rechtsoverweging 17 tot en met 23 aan de hand van dit toetsingskader in concreto heeft getoetst of zich bij belanghebbende een dergelijke last heeft voorgedaan; het Hof maakt deze overwegingen tot de zijne. Dit betekent dat het Hof evenals de rechtbank van oordeel is dat de box 3-heffing, ook vóór de onder 2.5 en 2.6 vermelde ambtshalve verminderingen van de aanslagen, in het geval van belanghebbende niet heeft geresulteerd in een individuele en buitensporige last als bedoeld in artikel 1 EP.
5.3.3. In het onderhavige geval heeft de inspecteur inmiddels, nadat de staatssecretaris van Financiën een collectieve uitspraak heeft gedaan, de individuele verminderingsbeslissingen genomen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 (zie de onder 2.5 en 2.6 vermelde verminderingsbeschikkingen). In aanvulling op het door de inspecteur genoemde arrest van 20 mei 2022 heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:127, onder meer het volgende overwogen omtrent de mogelijkheden tot finale afdoening van het geschil:
5.3.4. Met inachtneming van het onder 5.3.3 vermelde arrest en in aanmerking genomen de omstandigheid dat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld te reageren op het door de inspecteur ingenomen standpunt, zoals weergegeven onder 5.2.2, vindt het Hof aanleiding om in de onderhavige zaak finale afdoening van het geschil te bereiken door de tijdens de procedure in hoger beroep genomen verminderingsbeschikkingen in zijn beoordeling te betrekken. De inspecteur heeft bij deze verminderingsbeschikkingen, die hij heeft genomen met inachtneming van het Besluit rechtsherstel box 3 (en in overeenstemming met artikel 3 van de inmiddels met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2017 in werking getreden Wet rechtsherstel box 3, Stb. 2022, 533) de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 verminderd tot de onder 2.5 en 2.6 vermelde bedragen. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur daarmee afdoende rechtsherstel geboden voor de in het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 op regelgevend niveau vastgestelde schending van artikel 1 EP. In het onderhavige geval bestaat de rendementsgrondslag voor de jaren 2018 en 2019 uitsluitend uit bank- en spaartegoeden en heeft de inspecteur bij de verminderingsbeschikkingen het in aanmerking te nemen voordeel uit sparen en beleggen nader vastgesteld op € 145 (2018) respectievelijk € 89 (2019). Daarmee heeft de inspecteur het voordeel uit sparen en beleggen op een lager bedrag berekend dan het door belanghebbende genoten werkelijke rendement op de bank- en spaartegoeden van € 333 (2018) respectievelijk € 206 (2019).
5.3.5. Voorts is het Hof van oordeel dat na deze ambtshalve verminderingen des te meer de conclusie heeft te gelden dat de aldus verminderde box 3-heffing voor belanghebbende geen individuele en buitensporige last oplevert. De verschuldigde inkomstenbelasting box 3 bedraagt na deze verminderingen € 43 (2018) respectievelijk € 26 (2019); daardoor is geen sprake meer van een ‘interen’ op het vermogen als bedoeld in de door de rechtbank (in rechtsoverweging 16) vermelde arresten van 14 juni 2019 en 2 juli 2021. Het Hof is daarom van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor een verdergaande vermindering van de aanslagen en wijst het kennelijk daartoe strekkende verzoek van belanghebbende af.
Slotsom
5.4. De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en dat geen aanleiding bestaat de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 verder te verminderen dan reeds is geschied bij de door de inspecteur ambtshalve genomen verminderingsbeschikkingen van 22 juli 2022 (2018) respectievelijk 27 juli 2022 (2019).
Het Hof zal, ter finale afdoening van het geschil, in die zin beslissen.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet en het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), reeds omdat op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.
Ten overvloede overweegt het Hof nog het volgende, ten behoeve van andere lopende beroepszaken waarin mogelijk wél sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Met de in het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:127 behandelde mogelijkheid van finale afdoening wordt voorkomen dat een nieuwe bezwaar- en beroepsprocedure moet worden gevoerd naar aanleiding van een verzoek om ambtshalve (verdere) vermindering van de aanslag (zie r.o. 3.3.4 van het genoemde arrest). In gevallen als het onderhavige, waarin: i. de rechtbank een juiste beslissing heeft gegeven op de beroepen inzake de uitspraken op de individuele bezwaren en ii. het hoger beroep uitsluitend doel treft omdat het Hof – ter finale afdoening van het geschil – de naar aanleiding van de massaalbezwaarprocedure ambtshalve genomen verminderingsbeschikkingen in zijn beoordeling betrekt, heeft het volgende te gelden.
In dergelijke gevallen is het Hof van oordeel dat, in geval van finale afdoening, uitsluitend termen aanwezig zijn voor een kostenvergoeding indien gedurende de fase van (in dit geval) het hoger beroep door de belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt in verband met zijn reactie op de door de inspecteur toegepaste ambtshalve vermindering en het Hof bovendien van oordeel is – bij de finale afdoening van het geschil – dat de ambtshalve verleende vermindering ontoereikend is geweest.
Aangezien (door de finale afdoening van het geschil) de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd vanwege de tijdens de procedure in hoger beroep door de inspecteur ambtshalve genomen verminderingsbeschikkingen, bestaat aanleiding de inspecteur te gelasten het in hoger beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart de beroepen gegrond;
- handhaaft de aanslag IB/PVV 2018, zoals nader vastgesteld bij beschikking van 22 juli 2022;
- handhaaft de aanslag IB/PVV 2019, zoals nader vastgesteld bij beschikking van 27 juli 2022, en
- gelast de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 134.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 9 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.