Box 3-heffing; adviseur schond zorgplicht door geen bezwaar te maken; bewijsopdracht
Rechtbank Rotterdam, 28 augustus 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) is een aantal jaren klant bij advies- en accountantskantoor Z.
Voor de jaren 2017 en 2018 heeft Z namens X met succes bezwaar ingediend tegen de box 3-heffing.
Rechtbank Rotterdam oordeelt in deze civiele procedure dat Z haar zorgplicht heeft geschonden door namens X geen bezwaar te maken tegen de box 3-heffing voor de jaren 2019 en 2020.
Volgens de Rechtbank mocht van Z worden verwacht dat zij ook voor de jaren volgend op 2017 en 2018 namens X bezwaar zou indienen tegen de box 3-heffing, of op zijn minst dat zij de mogelijkheid van bezwaar opnieuw zou bespreken. De Rechtbank acht hierbij van belang dat Z de mogelijkheid om bezwaar tegen de box 3-heffing te maken aan X heeft gesuggereerd, geheel op eigen initiatief. Daarmee heeft Z de lat voor haarzelf hoger gelegd en mocht van Z worden verwacht dat zij vervolgens bleef handelen naar die hogere maatstaf.
Z is in beginsel gehouden om de schade die X als gevolg van schending van de zorgplicht heeft geleden te vergoeden. Volgens de Rechtbank had X wel een enigszins actieve rol in moeten nemen door navraag te doen naar de stand van zaken van de bezwaarschriften. X stelt dat hij dat heeft gedaan, ook met betrekking tot de jaren 2019 en 2020. Z wordt in dit kader opgedragen te bewijzen dat X tijdens de bezoeken van Z aan X geen navraag heeft gedaan naar (de stand van zaken betreffende) de bezwaarschriften voor de jaren 2019 en 2020.
Indien de momenteel aanhangige ‘massaalbezwaarplusprocedure’ als uitkomst zal hebben dat niet-bezwaarmakers gelijk moeten worden behandeld als bezwaarmakers, lijdt X geen schade. Deze mogelijkheid staat evenwel bij de huidige stand van zaken niet aan verwijzing naar een schadestaatprocedure in de weg, overweegt de Rechtbank.
BRON
Vonnis van 28 augustus 2024 in de zaak van eiser, wonende te Rijnsburg, eiser, advocaat mr. R.P. Heeren te Leiden, tegen de maatschap RUITENBURG ADVISEURS & ACCOUNTANTS, gevestigd te Maassluis, gedaagde, advocaat mr. R. Bosman te Rotterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en Ruitenburg genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 5 juni 2023, met producties 1 tot en met 7;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 3;
- de zittingsagenda van 29 september 2023;
- de brief van 12 januari 2024 van [eiser] , met de aanvullende producties 8 en 9;
- de oproepingsbrief van 31 januari 2024 voor de mondelinge behandeling van 25 april 2024;
- de mondelinge behandeling van 25 april 2024.
1.2. Ter zitting is met partijen de mogelijkheid van het treffen van een regeling besproken. Daartoe is de zaak aangehouden voor beraad. Beide partijen hebben uiteindelijk vonnis gevraagd.
2. De feiten
2.1. Ruitenburg is een advies- en accountantskantoor. [eiser] is een aantal jaren klant bij Ruitenburg. Ruitenburg verzorgt voor [eiser] onder andere het indienen van aangiften bij de Belastingdienst en zij voorziet [eiser] van fiscale adviezen.
2.2. Op 1 januari 2017 heeft er een wijziging plaatsgevonden in het stelsel van de vermogensrendementsheffing, de belasting die wordt geheven over vermogen (box 3 van de inkomstenbelasting).
2.3. In juni 2019 heeft Ruitenburg de aangiften inkomstenbelasting voor de jaren 2017 en 2018 namens [eiser] ingediend.
2.4. Vervolgens is tijdens een bezoek aan [eiser] door [naam] (toen medewerker van Ruitenburg) de mogelijkheid besproken om bezwaar te maken tegen de vermogensrendementsheffing die per 1 januari 2017 is ingevoerd.
2.5. Voor de jaren 2017 en 2018 heeft Ruitenburg namens [eiser] bezwaar ingediend tegen de vermogensrendementsheffing. Voor de jaren 2019 en 2020 is geen bezwaar gemaakt tegen de vermogensrendementsheffing. De termijn daarvoor is inmiddels verstreken.
2.6. In het arrest van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1963) heeft de Hoge Raad bepaald dat de vermogensrendementsheffing die in 2017 is ingevoerd in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom en het discriminatieverbod waarin het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Eerste Protocol daarbij voorzien.
2.7. Op grond van deze beslissing zijn degenen die bezwaar hebben gemaakt tegen de vermogensrendementsheffing voor de jaren dat het nieuwe stelsel van kracht was (2017-2020) in het gelijk gesteld.
2.8. Aan [eiser] is voor de jaren 2017 en 2018 door de Belastingdienst een vergoeding toegekend van ongeveer € 80.000,00.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert – samengevat – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat Ruitenburg toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar (zorg)verplichtingen jegens [eiser] , en te verklaren voor recht dat Ruitenburg aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- Ruitenburg te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2. [eiser] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag. [eiser] heeft aan Ruitenburg de opdracht gegeven om namens hem bezwaar in te dienen tegen de vermogensrendementsheffing voor de jaren 2017 tot en met 2020. Ruitenburg heeft dit echter slechts gedaan voor de jaren 2017 en 2018 en dit dus nagelaten voor de jaren 2019 en 2020. Ruitenburg heeft daarmee in strijd gehandeld met haar zorgplicht. Ruitenburg is dan ook gehouden om de schade te vergoeden die [eiser] als gevolg van het nalaten van Ruitenburg heeft geleden.
3.3. Ruitenburg voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4. De beoordeling
Schending zorgplicht?
4.1. In deze zaak staat centraal de vraag of Ruitenburg haar zorgplicht heeft geschonden door het niet indienen van een bezwaarschrift namens [eiser] tegen de vermogensrendementsheffing voor de jaren 2019 en 2020, zoals zij dat wel heeft gedaan voor de jaren 2017 en 2018.
4.2. Op grond van artikel 7:401 BW dient een opdrachtnemer bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen. De opdrachtnemer dient bij de uitvoering van zijn opdracht te handelen zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk zou gaan. Van een belastingadviseur mag verwacht worden dat hij de zorg in acht neemt van een redelijk bekwaam en redelijk handelend adviseur. Bij het oordeel of een opdrachtnemer de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen, houdt de rechter rekening met alle omstandigheden van het geval.
4.3. Niet in geschil is dat tussen partijen een overeenkomst van opdracht bestond. Partijen twisten echter over de inhoud van die overeenkomst. [eiser] stelt dat hij aan Ruitenburg expliciet de opdracht heeft gegeven om bezwaar te maken tegen de vermogensrendementsheffing voor de jaren 2017, 2018 en de daaropvolgende jaren. Ruitenburg stelt zich daarentegen op het standpunt dat [eiser] slechts opdracht heeft gegeven om bezwaar te maken voor de jaren 2017 en 2018; over de volgende jaren is niet gesproken. Of [eiser] aan Ruitenburg de opdracht heeft gegeven om ook voor de jaren na 2017 en 2018 bezwaar in te dienen tegen de vermogensrendementsheffing kan echter in het midden blijven, omdat ook in het geval dat [eiser] die opdracht niet expliciet heeft gegeven, Ruitenburg haar zorgplicht heeft geschonden. De rechtbank licht dit hieronder toe.
4.4. Ruitenburg heeft [eiser] in juni 2019 tijdens een bezoek aan huis gewezen op de mogelijkheid om in bezwaar te gaan tegen de door de Belastingdienst per 1 januari 2017 vastgestelde vermogensrendementsheffing. Ruitenburg heeft erkend dat zij [eiser] hier op eigen initiatief op heeft gewezen. Ruitenburg heeft daarbij wel aan [eiser] aangegeven dat de slagingskans van de bezwaren gering zou zijn. Desondanks heeft [eiser] aan Ruitenburg opdracht gegeven om de bezwaren in te dienen. Gelet op deze omstandigheden mag van een redelijk bekwaam en redelijk handelend adviseur worden verwacht dat zij de lijn die zij zelf heeft ingezet, doorzet door ook voor de jaren 2019 en 2020 bezwaar in te dienen, of op zijn minst dat zij deze mogelijkheid om bezwaar te maken opnieuw aan [eiser] voorlegt. Dit heeft Ruitenburg niet gedaan.
4.5. Ter betwisting van het verwijt dat Ruitenburg haar zorgplicht heeft geschonden voert Ruitenburg aan dat op Ruitenburg geen zorgplicht rustte om klanten te wijzen op de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de vermogensrendementsheffing. Gelet op de stand van de jurisprudentie toentertijd leidde een bezwaarschrift vrijwel altijd tot een ongegrondverklaring van het bezwaar. Er bestond dan ook geen aanleiding om klanten zoals [eiser] te wijzen op de mogelijkheid om bezwaar te maken, aldus Ruitenburg. De vraag is inderdaad of het wijzen op de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de vermogensrendementsheffing, gelet op de toen geldende jurisprudentie en de geringe slagingskans, wel van een redelijk bekwaam en redelijk handelend adviseur mocht worden verwacht. Wat daar echter verder van zij: Ruitenburg gaat er in haar standpunt aan voorbij dat zij de mogelijkheid om bezwaar tegen de vermogensrendementsheffing te maken wèl aan [eiser] heeft gesuggereerd, geheel op eigen initiatief. Daarmee heeft Ruitenburg de lat voor haarzelf hoger gelegd en mocht van Ruitenburg worden verwacht dat zij vervolgens bleef handelen naar die hogere maatstaf. Ruitenburg heeft dit nagelaten door niet ook voor de jaren 2019 en 2020 bezwaar in te dienen of (in ieder geval) deze mogelijkheid te bespreken met [eiser] . Dat de slagingskansen van een dergelijk bezwaar beperkt waren, doet daaraan niet af: dat was voor 2017 en 2018 niet anders.
4.6. Concluderend mocht van Ruitenburg worden verwacht dat zij ook voor de jaren volgend op 2017 en 2018 namens [eiser] bezwaar zou indienen tegen de vermogensrendementsheffing, of op zijn minst dat zij de mogelijkheid van bezwaar met [eiser] opnieuw zou bespreken. Dit heeft Ruitenburg niet gedaan. [eiser] heeft onbetwist gesteld dat hij wilde dat er ook over die jaren bezwaar zou worden ingediend en dat desgevraagd aan Ruitenburg zou hebben bevestigd. De rechtbank is daarom van oordeel dat Ruitenburg in strijd heeft gehandeld met de op haar rustende zorgplicht als bedoeld in artikel 7:401 BW.
De reikwijdte van de door [eiser] aan Ruitenburg gegeven opdracht kan dus achterwege blijven omdat ook in het geval dat [eiser] niet expliciet de opdracht heeft gegeven om ook bezwaar in te dienen voor de jaren volgend op 2017 en 2018, geldt dat Ruitenburg haar zorgplicht heeft geschonden.
Eigen schuld?
4.7. Nu de rechtbank van oordeel is dat Ruitenburg haar zorgplicht heeft geschonden is zij in beginsel gehouden om de schade die [eiser] als gevolg van deze schending heeft geleden te vergoeden. In dat kader doet Ruitenburg (subsidiair) een beroep op eigen schuld van [eiser] in de zin van artikel 6:101 BW. Op grond van dit artikel geldt wanneer de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, dat de vergoedingsplicht verminderd wordt door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist. Concreet betekent dit dat als de schade (mede) het gevolg is van een omstandigheid die aan [eiser] kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht van Ruitenburg wordt verminderd en [eiser] daarom (een deel van) de door hem geleden schade niet kan verhalen op Ruitenburg.
4.8. De bewijslast van eigen schuld rust in beginsel op de partij die zich op eigen schuld beroept, zodat die partij de bewijslast draagt van hetgeen hij ter onderbouwing van zijn beroep op eigen schuld van de tot schadevergoeding gerechtigde heeft aangevoerd. Ruitenburg heeft ter onderbouwing aangevoerd dat gesproken is over de mogelijkheid van het indienen van bezwaar voor de jaren 2017 en 2018 en niet voor de jaren daarna. Het had dan ook op de weg van [eiser] gelegen om hierover een opmerking te maken of een vraag te stellen, bijvoorbeeld tijdens de momenten waarop de aangiften over de jaren 2019 en 2020 door Ruitenburg met [eiser] werden besproken. Een medewerker van Ruitenburg kwam namelijk altijd bij [eiser] thuis om een en ander te bespreken. [eiser] heeft ook geen facturen ontvangen voor het opstellen van bezwaarschriften voor de jaren 2019 en 2020. [eiser] heeft hier nooit navraag naar gedaan.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van eigen schuld. Volgens [eiser] heeft hij steeds aan [naam] gevraagd naar de stand van zaken van de bezwaarschriften tijdens de bezoeken aan huis. [naam] heeft dit ook erkend, aldus [eiser] .
4.9. De rechtbank oordeelt als volgt. Op de mondelinge behandeling heeft de rechtbank, na bevestiging door Ruitenburg, kunnen vaststellen dat voor het indienen van de bezwaarschriften voor de jaren 2017 en 2018 geen afzonderlijke factuur aan [eiser] is gestuurd, maar dat deze kosten zijn opgenomen in een verzamelfactuur. In die factuur stond ook geen aparte post vermeld voor het indienen van de bezwaarschriften: de kosten stonden opgenomen onder het kopje advisering. Het argument van Ruitenburg dat [eiser] had moeten aanslaan toen hij geen factuur had ontvangen van Ruitenburg voor het indienen van de bezwaarschriften voor de jaren 2019 en 2020 gaat dan ook niet op. Wel volgt de rechtbank Ruitenburg in haar standpunt dat indien [eiser] wenste dat Ruitenburg ook voor de jaren 2019 en 2020 namens hem bezwaar zou indienen tegen de vermogensrendementsheffing, het op zijn weg had gelegen om hier een enigszins actieve rol in te nemen door hier navraag naar te doen, bijvoorbeeld tijdens de besprekingen van de aangiften over de jaren 2019 en 2020 met Ruitenburg. Het betreft hier per slot van rekening niet vakinhoudelijke aspecten van de gestelde opdracht, die [eiser] aan Ruitenburg als professionele dienstverlener mocht overlaten, maar iets simpels als – wanneer een bevestiging van Ruitenburg achterwege bleef – nagaan of het met de uitvoering van de gestelde opdracht wel goed ging. In het geval [eiser] dit niet heeft gedaan kan er een zekere mate van eigen schuld aan zijn zijde worden aangenomen. [eiser] heeft zich echter op de mondelinge behandeling op het standpunt gesteld dat hij wel degelijk navraag heeft gedaan naar de stand van de zaken van de bezwaarschriften, ook naar die voor de jaren 2019 en 2020.
4.10. Ruitenburg zal tegen deze achtergrond worden opgedragen om te bewijzen dat [eiser] tijdens de bezoeken van Ruitenburg aan [eiser] geen navraag heeft gedaan naar (de stand van zaken betreffende) de bezwaarschriften voor de jaren 2019 en 2020.
4.11. De mogelijkheid bestaat dat de momenteel aanhangige “massaal bezwaar plus-procedure” als uitkomst zal hebben dat niet-bezwaarmakers gelijk moeten worden behandeld als bezwaarmakers. In dat geval lijdt [eiser] geen schade door het feit dat Ruitenburg niet namens hem bezwaar heeft ingediend over de jaren 2019 en 2020. Deze mogelijkheid staat evenwel, zo overweegt de rechtbank thans reeds, bij de huidige stand van zaken niet aan verwijzing naar een schadestaatprocedure in de weg.
4.12. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. draagt Ruitenburg op te bewijzen dat [eiser] tijdens de bezoeken van Ruitenburg aan [eiser] geen navraag heeft gedaan naar (de stand van zaken betreffende) de bezwaarschriften voor de jaren 2019 en 2020,
5.2. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 11 september 2024 voor uitlating door Ruitenburg of zij bewijs wil leveren door het horen van getuigen,
5.3. bepaalt dat Ruitenburg, indien zij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden oktober 2024 tot en met februari 2025 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.4. bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. K.A. Baggerman in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan het Wilhelminaplein 100/125,
5.5. bepaalt dat alle partijen uiterlijk tien dagen voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.6. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A. Baggerman en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2024.