Gedeeltelijke afkoop pensioen; pensioenaanspraak terecht tot inkomen gerekend
undefined, 20 januari 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(6)
- Jurisprudentie(42)
- Commentaar NLFiscaal(8)
- Literatuur(3)
- Recent(6)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) is actief in de bouwsector. X heeft zijn werkzaamheden tot eind 2005 uitgevoerd in een bv. Hij heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid van geruisloze terugkeer uit de bv. De in eigen beheer bij de bv opgebouwde pensioenvoorziening is toen ondergebracht in een pensioen-bv. Gelijktijdig met de pensioenoverdracht heeft de pensioen-bv een vordering op X verkregen (hierna: de terugkeerlening). Niet in geschil is dat de terugkeerlening ten tijde van de geruisloze terugkeer een zakelijke lening was.
X heeft in 2015 nieuwe leningen afgesloten bij de pensioen-bv. Met betrekking tot de nieuwe leningen is een rente overeengekomen van 10% per jaar. Het bedrag van de nieuwe leningen is beschikbaar gekomen door de uitwinning van een deel van de onderpanden van de pensioenvoorziening, zijnde bedrijfspanden. De activa van de pensioen-bv bestonden enkel nog uit vorderingen op X. De Inspecteur stelt dat sprake is van gedeeltelijke afkoop van de pensioenverplichting, waardoor de waarde in het economische verkeer van de totale aanspraak in 2015 tot het belastbaar loon behoort.
X heeft beroep (ongegrond) en hoger beroep ingesteld.
Hof Den Bosch oordeelt, evenals Rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat de nieuwe leningen onzakelijk zijn. De pensioen-bv heeft feitelijk met het verstrekken van de geldbedragen een deel van het pensioen uitgekeerd aan X. Er is daarom sprake van een (gedeeltelijke) afkoop van pensioen als bedoeld in artikel 19b, lid 1, aanhef en onderdeel b, Wet LB 1964. De Inspecteur heeft terecht de waarde in het economische verkeer van de totale pensioenaanspraak tot het belastbaar inkomen uit werk en woning van X over 2015 gerekend.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (21/00915)
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) van 19 december 2019, nr. BRE18/2574, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft het verzoek tot herziening van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 (hierna: de voorlopige aanslag IB/PVV 2015) en de gelijktijdig bij beschikking in rekening gebrachte revisierente (hierna: de beschikking revisierente) afgewezen.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beslissing.
1.3. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. De zitting heeft via beeldverbinding plaatsgevonden op 18 december 2020 in ’s-Hertogenbosch. Aan deze zitting hebben deelgenomen, als gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met twee bijlagen toegezonden aan het hof. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen. De inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.8. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
De rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Belanghebbende is actief in de bouwsector. Tot en met 31 december 2005 heeft belanghebbende zijn werkzaamheden uitgevoerd in Bouwonderneming [de BV] . (hierna: de BV). Per 1 januari 2006 heeft belanghebbende gebruikt gemaakt van de in artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 opgenomen mogelijkheid van geruisloze terugkeer uit de BV. Als gevolg hiervan is de in eigen beheer bij de BV opgebouwde pensioenvoorziening ondergebracht in de daartoe opgerichte [de Pensioen BV] (hierna: de Pensioen BV). Gelijktijdig met de pensioenoverdracht heeft de Pensioen BV een vordering op belanghebbende verkregen (hierna: de terugkeer-lening). Met betrekking tot de geruisloze terugkeer is overleg geweest met de inspecteur. Tussen partijen is niet in geschil dat de terugkeer-lening ten tijde van de oprichting van de Pensioen BV zakelijk was. Ter zake van deze lening is een rentepercentage van 2,9 vastgesteld met een rentevast-periode van 17 jaar. Er vinden geen periodieke aflossingen plaats en de rente wordt jaarlijks bijgeschreven bij de hoofdsom.
2.2. Op 9 november 2007 heeft belanghebbende ten behoeve van de Pensioen BV een (tweede en derde) recht van hypotheek verstrekt tot een bedrag van € 390.000 (bestaande uit een nominale vordering van € 260.000 en een bedrag van € 130.000 voor rente en kosten). Het hypotheekrecht is gevestigd op de volgende onroerende zaken:
- het woon- en bedrijfsobject gelegen aan [adres 1] te [woonplaats] . Dit betreft een derde recht van hypotheek. Het eerste en tweede recht van hypotheek is gevestigd in 2000 respectievelijk 2006 ten behoeve van de ING Bank N.V., in totaal groot € 342.856;
- het bedrijfsobject gelegen aan [adres 2] te [woonplaats] en het bedrijfsobject gelegen aan de [adres 2] ongenummerd te [woonplaats] . Dit betreft een tweede recht van hypotheek. De beide objecten gelegen aan de [adres 2] zijn op 5 oktober 2007 belast met een eerste recht van hypotheek ten behoeve van de ABN Amro Bank N.V., groot € 200.000.
2.3. Omdat belanghebbende vanaf het jaar 2011 niet dan wel niet volledig aan zijn fiscale verplichtingen voldoet heeft de Belastingdienst medio 2012 executoriaal beslag gelegd op het onroerend goed gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats] . Deze objecten zijn op [datum] 2014 verkocht voor een totaalbedrag van € 200.000. Na aflossing van de openstaande schuld aan de eerste hypotheekhouder (ABN Amro Bank N.V.) resteerde een bedrag van € 59.899. Dit bedrag is gestort op de bankrekening van de Pensioen BV, zijnde houder van het tweede recht van hypotheek op die onroerende zaken.
Uit de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2014 van de Pensioen BV volgt dat de vordering op belanghebbende op 1 januari 2014, in totaal, € 352.164 bedraagt. De Pensioen BV had op dat moment geen liquide middelen. De storting van € 59.889 is boekhoudkundig verwerkt als aflossing op de terugkeer-lening waardoor deze schuld per 1 januari 2015, in totaal, € 301.848 bedraagt. De Pensioen BV had op dat moment € 59.903 aan liquide middelen.
2.4. Op 27 januari 2015, 11 februari 2015 en 2 maart 2015 heeft belanghebbende leningen afgesloten bij de Pensioen BV van, in totaal, € 50.000 (hierna: de nieuwe leningen). Van de nieuwe leningen zijn steeds overeenkomsten opgemaakt waarin is bepaald dat belanghebbende jaarlijks achteraf over de hoofdsom of het restant daarvan een rente van 10% verschuldigd is, de hoofdsom van de leningen in 10 jaarlijkse termijnen moet worden voldaan en er geen zekerheden of de mogelijkheid tot het bedingen van zekerheden is opgenomen.
Tevens heeft de Pensioen BV op 2 maart 2015 een lening van € 4.855 verstrekt aan [bedrijf] . [bedrijf] is een onderneming waarin belanghebbende participeert. Ook voor deze lening is een overeenkomst opgesteld.
Uit de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2015 van de Pensioen BV blijkt dat de vordering op belanghebbende op 31 december 2015, in totaal, € 364.622 bedroeg. Op dat moment had de Pensioen BV geen liquide middelen. De activa van de Pensioen BV bestaan op 31 december 2015 uit de vordering op belanghebbende en de vordering op [bedrijf] .
2.5. Met dagtekening 24 juli 2015 is aan belanghebbende de onderhavige voorlopige aanslag IB/PVV 2015 opgelegd (hierna: de eerste voorlopige aanslag). Die aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 349.363, waarbij de waarde in het economisch verkeer van de pensioenvoorziening het inkomen vormt. Tevens is € 69.872 revisierente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft dienaangaande op 29 juli 2015 een verzoek tot herziening van de voorlopige aanslag ingediend op grond van artikel 9.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De inspecteur heeft op 13 december 2016 op dat verzoek beslist. Daarbij heeft de inspecteur zijn oordeel omtrent de hoogte van het belastbaar inkomen uit werk en woning en de revisierente gehandhaafd, maar wel aangekondigd dat alsnog rekening zal worden gehouden met verrekenbare verliezen.
Met dagtekening 7 januari 2017 heeft de inspecteur een nadere (tweede) voorlopige aanslag IB/PVV 2015 opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer] .H50.02) waarin de beslissing tot verliesverrekening is verwerkt en waarin vervolgens de eerste voorlopige aanslag is verrekend. De eerste voorlopige aanslag en de beschikking revisierente zijn gehandhaafd.
Belanghebbende heeft op 19 december 2016 bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beslissing op het verzoek om herziening. Op 19 maart 2018 heeft de inspecteur uitspraak op dat bezwaar gedaan.”
In aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde feiten stelt het hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast (waarbij het hof de door de rechtbank gehanteerde nummering vervolgt):
2.6. Pensioen BV en [bedrijf] zijn in de leningsovereenkomst van 2 maart 2015 een rentepercentage van 10% en aflossing in vijf jaarlijkse termijnen, zonder zekerheidstelling, overeengekomen.
2.7. Belanghebbende heeft op 20 november 2017 aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van - € 15.422 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De belastbare winst uit de bouwonderneming bedraagt nihil, de stand van het ondernemingsvermogen aan het begin respectievelijk het eind van het jaar 2015 bedraagt - € 704.384 respectievelijk - € 728.378. Het resultaat dat belanghebbende heeft behaald met voor [bedrijf] verrichte werkzaamheden bedraagt - € 15.422. Belanghebbende beschikte op 1 januari 2015 over bank- en spaartegoeden met een totale hoogte van € 13.568.
2.8. De in de aangifte IB/PVV 2015 verantwoorde WOZ-waarde van de eigen woning aan de [adres 1] is € 133.000. In hoger beroep heeft belanghebbende met betrekking tot dit woon/bedrijfspand twee taxatierapporten overgelegd. In het taxatierapport met dagtekening 22 maart 2006 is de marktwaarde getaxeerd op € 510.000 (hierna: taxatierapport van 22 maart 2006). De opnamedatum is 22 maart 2006. In het taxatierapport met dagtekening 17 december 2020 is de marktwaarde getaxeerd op € 500.000 (hierna: taxatierapport van 17 december 2020). De opnamedatum is 14 december 2020.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de inspecteur het verzoek tot herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2015 terecht heeft afgewezen. Meer in het bijzonder is in geschil of er aanleiding bestaat om de bij Pensioen BV ondergebrachte pensioenvoorziening, wegens afkoop, in het jaar 2015 in de belastingheffing te betrekken.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de terugkeer-lening zakelijk is. Het door belanghebbende in de gedingstukken ingenomen andersluidende standpunt is ter zitting uitdrukkelijk en zonder voorbehoud ingetrokken.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de voorlopige aanslag IB/PVV 2015 tot een berekend overeenkomstig het in de aangifte IB/PVV 2015 aangegeven belastbaar inkomen en vermindering van de beschikking revisierente tot nihil. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Nu de gemachtigde van belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk en zonder voorbehoud het standpunt heeft laten varen dat de op 1 januari 2006 verstrekte terugkeer-lening onzakelijk was, resteert uitsluitend de door belanghebbende in de gedingstukken als subsidiair aangeduide stelling. Dit betreft de stelling dat de in 2015 verstrekte nieuwe leningen zakelijk zijn.
4.2. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank deze stelling terecht en op goede gronden verworpen. Het hof maakt de hierna opgenomen gronden van de rechtbank tot de zijne:
4.3. Het hof voegt aan deze overwegingen toe dat belanghebbende in hoger beroep onvoldoende heeft aangevoerd om aannemelijk te maken dat zijn financiële positie respectievelijk de financiële positie van de door hem gedreven bouwonderneming in 2015 beter was dan waarvan de rechtbank is uitgegaan.
4.4. De in hoger beroep door belanghebbende overgelegde taxatierapporten van 22 maart 2006 en 17 december 2020 zijn hiertoe onvoldoende. Deze taxatierapporten kunnen niet ter onderbouwing van de waarde van [adres 1] in 2015 dienen, aangezien dit de getaxeerde waarde per 22 maart 2006 respectievelijk 14 december 2020 betreft. Daar komt bij dat de inspecteur tijdens de zitting onweersproken heeft gesteld dat de meest recente WOZ waarde van het object € 265.000 bedraagt en het grote verschil met de waarde volgens de taxatierapporten niet valt te verklaren.
4.5. Het hof overweegt ten overvloede dat zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat [adres 1] in 2015 de door belanghebbende voorgestane waarde van ongeveer € 500.000 had, dit niet tot een andersluidend oordeel leidt. Ook dan zou het aan Pensioen BV verstrekte derde recht van hypotheek op [adres 1] onvoldoende verhaal bieden, aangezien de overwaarde van dit pand (€ 222.143) nog altijd lager is dan de waarde van de terugkeer-lening op 1 januari 2015 (€ 301.848). Alleen de door belanghebbende gestelde overwaarde van [adres 1] is daarom, mede gelet op de overigens niet al te rooskleurige financiële omstandigheden van belanghebbende en de door hem gedreven bouwonderneming, onvoldoende voor de conclusie dat de nieuwe leningen zakelijk zijn. Voor zover belanghebbende stelt dat verhaalsmogelijkheden werden geboden door een beleggingsverzekering heeft belanghebbende deze stelling onvoldoende onderbouwd.
4.6. In hoger beroep zijn geen grieven aangevoerd die gericht zijn tegen de beschikking revisierente. Niet gebleken is dat de beschikking revisierente ten onrechte of naar een onjuist bedrag is gegeven.
Tussenconclusie
4.7. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P. Fortuin en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Metadata
Loonbelasting