Herzieningsverzoek van beslissing wrakingskamer Hoge Raad dient te worden afgewezen
undefined, 27 september 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(66)
- Commentaar NLFiscaal(14)
- Literatuur(1)
- Recent(3)
Samenvatting
X (verzoekster) heeft verzocht om herziening van een wrakingsbeslissing, uitgesproken op 20 november 2020 door de wrakingskamer (vierde kamer) van de Hoge Raad (20 november 2020, 20/00518 en 20/00519, ECLI:NL:HR:2020:1861, NLF 2020/2611, met noot van Hennevelt).
X had ex artikel 8:15 Awb verzoeken gedaan tot wraking van de raadsheren R.J. Koopman, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout. De wrakingsverzoeken zijn afgewezen.
A-G IJzerman bepleit dat artikel 8:18, lid 5, Awb, waarin bepaald is dat tegen een wrakingsbeslissing geen rechtsmiddel openstaat, niet van toepassing is op een herzieningsverzoek gericht tegen een wrakingsbeslissing genomen door de Hoge Raad. Indien de Hoge Raad dat in het algemeen niet zou willen aanvaarden, bepleit de A-G dat herziening niettemin mogelijk is indien wordt voldaan aan de in de jurisprudentie ontwikkelde gronden voor doorbreking van het rechtsmiddelverbod tegen een wrakingsbeslissing.
X heeft aan haar wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat de drie fiscale raadsheren niet geacht kunnen worden onpartijdig te zijn, nu ze systematisch nalaten ervoor te zorgen dat belastingplichtigen zonder voldoende financiële middelen op dezelfde voet als de Belastingdienst toegang hebben tot de rechter. Voorts heeft zij aangevoerd dat het in de zaken van X bij de belastingkamer van de Hoge Raad steeds dezelfde drie leden van de Hoge Raad zijn die, volgens X met een vast patroon, haar zaken niet-ontvankelijk verklaren, al dan niet met toepassing van artikel 80a Wet RO.
Dit betreft volgens de A-G geen feiten of omstandigheden die de persoon van de raadsheren betreffen en een verwijt inhouden over hun onpartijdigheid en onafhankelijkheid. Reeds dit maakt het verzoek om wraking kansloos, met doorwerking naar het herzieningsverzoek dat dus ook moet worden afgewezen. De A-G heeft in de diverse stellingen geen relevante nova aangetroffen. Dit betekent dat er in casu evenmin gronden aanwijsbaar zijn voor doorbreking van het rechtsmiddelverbod van artikel 8:18, lid 5, Awb tegen een wrakingsbeslissing. De conclusie strekt tot afwijzing van het herzieningsverzoek.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01832
Datum 28 september 2021
Vierde Kamer
Onderwerp/tijdvak Herziening
Nrs. Hoge Raad 20/00518 en 20/00519
CONCLUSIE
R.L.H. IJzerman
in de zaak van
verzoekster
1. Inleiding
1.1. Heden neem ik conclusie in verband met het verzoek tot herziening ingediend door [verzoekster] , verzoekster, inzake de beslissingen van de Hoge Raad (vierde kamer) van 20 november 2020, op haar verzoeken tot wraking van drie leden van de belastingkamer van de Hoge Raad.
1.2. Formeelrechtelijk speelt hier vooreerst de vraag of het mogelijk is om, ondanks het rechtsmiddelenverbod van artikel 8:18, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), bij de Hoge Raad herziening te vragen van een door de Hoge Raad genomen wrakingsbeslissing.
1.3. Indien dat in principe mogelijk is, komt in casu de vraag op of dit verzoek om herziening binnen een redelijke termijn is ingediend, zodat het ontvankelijk is. Zo ja, dan moet worden beoordeeld of verzoekster aan haar herzieningsverzoek nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, die tot herziening kunnen leiden.
1.4. De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 is het procesverloop tot aan het onderhavige verzoek om herziening weergegeven. In onderdeel 3 zijn de wrakingsbeslissingen waarvan herziening wordt verzocht weergegeven. Onderdeel 4 bevat een uiteenzetting van het verzoek om herziening. Onderdelen 5 en 6 omvatten een overzicht van relevante wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur. In onderdeel 7 wordt het onderhavige verzoek om herziening van de wrakingsbeslissingen beoordeeld, gevolgd door de conclusie in onderdeel 8.
2. Het procesverloop tot aan het onderhavige verzoek om herziening
2.1. Het begin van de hier van belang zijnde procedures is geweest dat verzoekster beroep in cassatie heeft ingesteld in twee belastingzaken die bij de Hoge Raad zijn ingeschreven onder de zaaknummers 19/01921 en 19/01924. In deze zaken (hierna ook: de belastingzaken) ging het inhoudelijk om een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een daarbij opgelegde verzuimboete (19/01924) en aanmaningskosten van € 7 (19/01921).
2.2. In de zaak over de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en de daarbij opgelegde verzuimboete (19/01924) heeft het Hof het oordeel van de Rechtbank, inhoudende dat de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en de verzuimboete terecht zijn opgelegd en dat geen recht bestaat op een dwangsom wegens niet tijdig beslissen, overgenomen en het hoger beroep ongegrond verklaard.
2.3. In de zaak over de aanmaningskosten van € 7 (19/01921) heeft het Hof overwogen dat de Ontvanger de aanmaningskosten van € 7 heeft verlaagd tot nihil op 5 maart 2018. Daaruit heeft het Hof geconcludeerd dat het belang bij de zaak is komen te vervallen. Het Hof heeft daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. In twee brieven van 6 februari 2020 is namens de Hoge Raad aan verzoekster meegedeeld dat op 14 februari 2020 ter terechtzitting de beslissingen in de belastingzaken in het openbaar zullen worden uitgesproken door de raadsheren R.J. Koopman, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout.
2.5. Bij op 13 februari 2020 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen brieven heeft verzoekster in de belastingzaken de wraking verzocht van die fiscale raadsheren. Deze wrakingsverzoeken zijn bij de Hoge Raad ingeschreven onder de zaaknummers 20/00518 en 20/00519 en ter openbare zitting van de vierde kamer op 14 september 2020 behandeld.
2.6. Het wrakingsverzoek van verzoekster is gebaseerd op de klacht dat deze drie raadsheren systematisch nalaten om ervoor te zorgen dat belastingplichtigen zonder financiële middelen op dezelfde voet als de Belastingdienst toegang hebben tot de rechter. In dat verband heeft zij ook bezwaren naar voren gebracht over de rol van de griffier. Verder heeft verzoekster aangevoerd dat in haar zaken steeds door dezelfde drie raadsheren wordt beslist en dat haar zaken vaak niet-ontvankelijk worden verklaard, al dan niet met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO).
2.7. Bij in het openbaar uitgesproken beslissing van 20 november 2020 heeft de Hoge Raad (vierde kamer) de verzoeken tot wraking van de drie fiscale raadsheren afgewezen (hierna ook: de eerste wrakingsbeslissingen), met name omdat de enkele omstandigheid dat een bepaald soort zaken wordt beoordeeld en beslist door een vaste combinatie van raadsheren niet de daaruit door verzoekster getrokken conclusie rechtvaardigt dat de betrokken raadsheren (ten aanzien van haar) vooringenomen zijn. Andere omstandigheden heeft verzoekster niet gesteld. De beslissingen zijn uitgesproken door de raadsheren V. van den Brink, T.H. Tanja-van den Broek en F.J.P. Lock.
2.8. Daarop is in twee brieven van 3 december 2020 aan verzoekster meegedeeld dat op 11 december 2020 de beslissingen in de belastingzaken in het openbaar zullen worden uitgesproken door de voornoemde raadsheren R.J. Koopman, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout.
2.9. Bij op 11 december 2020 ter griffie per fax ingekomen brief heeft verzoekster in de belastingzaken nogmaals de wraking verzocht van de fiscale raadsheren. De nieuwe wrakingsverzoeken zijn bij de Hoge Raad ingeschreven onder de zaaknummers 20/04108 en 20/04109. Verzoekster stelt dat zij de aankondigingen van uitspraken in de belastingzaken eerder heeft ontvangen dan de beslissing in de wrakingszaak. Verder heeft verzoekster aangevoerd dat de beslissing tot afwijzing van de eerste wrakingsverzoeken niet ingaat op de door haar aangevoerde gronden en omstandigheden en niet overeenstemt met wat tijdens de zitting op 14 september 2020 is aangevoerd en besproken. Ten slotte wordt geklaagd over de waarnemend griffier en dat nog geen proces-verbaal is ontvangen van de zitting van 14 september 2020.
2.10. Op 15 januari 2021 heeft de Hoge Raad (vierde kamer) de nieuwe verzoeken tot wraking afgewezen en heeft bepaald dat toekomstige wrakingsverzoeken buiten behandeling worden gelaten. Deze beslissingen zijn uitgesproken door de raadsheren C.A. Streefkerk, A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering.
2.11. Bij brief van 22 januari 2021 is aan verzoekster meegedeeld dat in verband met het defungeren van raadsheer L.F. van Kalmthout per 1 januari 2021, de samenstelling van de zetel van de belastingkamer is gewijzigd.
2.12. Bij arrest van 9 april 2021 heeft de Hoge Raad de beroepen in cassatie in de belastingzaken als kennelijk ongegrond niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De arresten zijn gewezen door de raadsheren R.J. Koopman, P.M.F. van Loon en J.A.R. van Eijsden.
2.13. In de periode van januari 2021 tot mei 2021 heeft verzoekster bij de President van de Hoge Raad geklaagd over (onder meer) de uitgesproken wrakingsbeslissingen. De klachten zijn door de President van de Hoge Raad buiten behandeling gelaten of afgewezen. Daarop heeft verzoekster verder gecorrespondeerd met de Hoge Raad.
2.14. Bij op 8 april 2021 per fax ingekomen brief heeft verzoekster verzocht om herziening van de eerste wrakingsbeslissingen. In reactie is bij brief van 20 april 2021 namens de President van de Hoge Raad aan verzoekster meegedeeld dat de wet, onder verwijzing naar artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb, geen rechtsmiddel openstelt tegen wrakingsbeslissingen.
2.15. Bij op 22 april 2021 ter griffie per fax ingekomen brief heeft verzoekster zich erop beroepen dat het rechtsmiddelenverbod van artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb in een aantal gevallen doorbroken kan worden, onder verwijzing naar rechtspraak van de (burgerlijke kamer van de) Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS).
2.16. Naar aanleiding van de brief van 22 april 2021 is het verzoek om herziening van de eerste wrakingsbeslissingen in behandeling genomen en ingedeeld bij de vierde kamer van de Hoge Raad.
2.17. Op 22 juni 2021 heeft de zitting plaatsgevonden. Verzoekster is samen met haar moeder verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift is gestuurd aan verzoekster.
3. De inhoud van de wrakingsbeslissingen waarvan nu herziening wordt verzocht
Verzoekster heeft verzocht om herziening van de eerste wrakingsbeslissingen, uitgesproken op 20 november 2021. Daarin heeft de Hoge Raad het volgende beslist:
1. De procedure
1.1. Verzoekster heeft beroep in cassatie ingesteld in twee zaken die bij de belastingkamer van de Hoge Raad zijn ingeschreven onder de nummers 19/01921 en 19/01924. In twee brieven van 6 februari 2020 is aan verzoekster meegedeeld dat op 14 februari 2020 uitspraak zal worden gedaan en dat de beslissing zal worden genomen door de raadsheren R.J. Koopman, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout.
1.2. Bij op 13 februari 2020 ter griffie van de Hoge Raad per fax ingekomen brieven heeft verzoekster in beide zaken de wraking verzocht van de drie hiervoor in 1.1 genoemde leden van de Hoge Raad.
1.3. De drie raadsheren waartegen de wrakingsverzoeken zijn gericht, hebben aan de wrakingskamer meegedeeld dat zij niet in de wraking berusten en dat zij afzien van de mogelijkheid te worden gehoord.
1.4.1. Bij brief van 13 maart 2020 is verzoekster uitgenodigd voor de zitting van de Vierde Kamer op 20 april 2020 teneinde te worden gehoord inzake de ingediende wrakingsverzoeken.
1.4.2. Met het oog op de maatregelen in verband met het heersen van Covid-19 en op verzoek van verzoekster is de zitting diverse malen uitgesteld, voor de laatste maal tot 14 september 2020.
1.5. Verzoekster, bijgestaan door [A], moeder van verzoekster, is ter zitting op 14 september 2020 verschenen en gehoord ten aanzien van de ingediende verzoeken tot wraking.
1.6. Advocaat-generaal C.M. Ettema is in de gelegenheid gesteld een conclusie te nemen en heeft daarvan afgezien.
2. Beoordeling
2.1. Ingevolge artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
2.2. Verzoekster heeft aan voornoemd wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat de drie raadsheren niet geacht kunnen worden onpartijdig te zijn, nu ze systematisch nalaten ervoor te zorgen dat belastingplichtigen zonder voldoende financiële middelen op dezelfde voet als de belastingdienst toegang hebben tot de rechter. In dat verband heeft zij ook bezwaren naar voren gebracht over de rol van de griffier.
Voorts heeft zij aangevoerd dat het in de zaken van verzoekster bij de belastingkamer van de Hoge Raad steeds dezelfde drie leden van de Hoge Raad zijn die, volgens verzoekster met een vast patroon, haar zaken niet-ontvankelijk verklaren, al dan niet met toepassing van artikel 80a van de Wet op de Rechterlijke organisatie.
2.3. Het behoort tot de taken van de griffier om gedurende een procedure partijen in te lichten over zowel wettelijk gestelde termijnen alsook over de procedure en de daarmee samenhangende voorschriften, waaronder die met betrekking tot de verschuldigdheid van griffierecht. Uiteindelijk is het echter steeds de rechter in zijn einduitspraak, die verantwoordelijkheid draagt voor de in een procedure genomen beslissingen, ook van procedurele aard. Het is niet mogelijk de griffier te wraken.
Voor zover het verwijt van verzoekster met betrekking tot de verschuldigdheid van het griffierecht de gewraakte raadsheren betreft, heeft zij dit verwijt niet onderbouwd. Bovendien heeft haar verwijt geen betrekking op de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de gewraakte raadsheren. In zoverre faalt deze klacht.
2.4. Ook overigens falen de klachten van verzoekster. De enkele omstandigheid dat een bepaald soort zaken wordt beoordeeld en beslist door een vaste combinatie van raadsheren rechtvaardigt niet de daaruit door verzoekster getrokken conclusie dat de betrokken raadsheren (ten aanzien van haar) vooringenomen zijn. Andere omstandigheden heeft verzoekster niet gesteld.
2.5. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 en 2.4 is overwogen, zullen de verzoeken tot wraking worden afgewezen.
4. Het verzoek om herziening
4.1. Het lijkt mij niet dat verzoekster onredelijk laat is met het verzoek om herziening, zodat het verzoek om herziening in zoverre ontvankelijk te achten is.
4.2. In de op 8 april 2021 ter griffie per fax ingekomen brief heeft verzoekster verzocht om herziening van de in onderdeel 2.5 van deze conclusie genoemde wrakingsbeslissingen. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd:
(…)
Case references: 19/01921,19/01924, 20/00518, 20/00519
Hereby I apply for herziening of the decisions on wraking. Though there have been two decisions, both were made on the grounds different from the ones I put forward, and none of them consider the grounds that I submitted. It is reasonable to expect that at least some instance will finally consider them. Though in general there is no legal remedy to the decisions on wraking, failure to consider the grounds is one of the exceptions. Furthermore, such situations at the lower court can be potentially rectified in the appeal procedure, but the Hoge Raad is the highest instance in the Netherlands, who is also responsible for ensuring the right to a fair hearing. It is therefore a duty of the Hoge Raad to consider the grounds of the wraking request as well as other issues that have been negatively affecting processing of the case. Up to now they have not been investigated in any procedure, and there is also a question of perversity which has not been addressed.
When I received the transcript of the wraking hearing I noticed that Mr. Chichowski, who was the griffier on the main and the wraking cases and the subject of my complaints, recorded wrong and incomplete information. The transcript was produced with significant delay, and the decision on the wraking request was made on the basis of it. I notified the Hoge Raad, but despite the utmost seriousness of the matter there have been no efforts to investigate it. It was reasonable to expect that the matter would be forward to the same wraking kammer, who might still remember what was happening at the hearing, However, despite my explicit request it was forwarded to another waking kammer, who could not have known what was happening at the hearing, did not give me an opportunity to explain and provide my evidences, and took for granted the wrong information recorded by Mr. Chichowski.
There was a complaint procedure opened further to that and some letters were sent on behalf of the griffier who was listed on the second decision on wraking ([betrokkene 1]). The letters however are inconsistent with the second decision on wraking, do not address the issues raised in conjunction with handeling of the wraking requests by Mr. Chichowski and in a view of these issues do not seem to make sense.
The compliant about the issues with handeling of the main case by Mr. Chichowski has not been addressed at all or even mentioned in the correspondences on behalf of [betrokkene 1]. It is was also not made clear who was corresponding on behalf of [betrokkene 1], and thus it has to be regarded that the name of the person who was actually handling the complaint is concealed. This is dearly not a good practice.
As it stands, the grounds for wraking that I put forward have not be addressed in any procedure, as well as the relevant issues affecting my right to have a fair hearing. I therefore ask to address the grounds using the herziening procedure. I already asked the office of Procureur-Generaal to investigate the instances that I brought to the attention of the Hoge Raad, In the meantime I ask to ensure that the underlying case is stayed until the application for herziening will have been considered and the investigation by the office of Procureur-Generaal will have been completed.
(…)
4.3. In de op 22 april 2021 ter griffie per fax ingekomen brief heeft verzoekster heeft verzoekster een beroep gedaan op de rechtspraak betreffende doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb en verzocht om in behandeling neming door de vierde kamer van de Hoge Raad van haar verzoek om herziening van de eerste wrakingsbeslissingen:
(…)
Case references: 19/01921,19/01924, 20/00518, 20/00519
I am writing further to the letter of 20th April 2021 signed on behalf of Ms. Wolier-van Welie. The letter denies the application for herzien with the reference to art. 8:18 (5) Awb and article 29 Algemene wet inzake rijksbelasting. However, it cannot be reasonably seen as a motivated decision. The article 29 Algemene wet inzake rijksbelasting only states that a number of articles of Awb including 8:18, apply mutatis mutandis. With regard to applicability of the article 8:18 (5) Awb, both Hoge Raad and Raad van Staat concluded that there are a number of exceptions (please see (e.g. HR 22jan.1999, nr. R98/091, ECLI:NL:HR:1999:ZC2824, NJ 1999/243, en ABRvS 20 juli 2005, nr. 200410073/1, ECLI:NL:RVS:2005:AT9705, AB 2005/373).
The decision on the admissibility of the herzien and the substance is supposed to be made by judiciary, has to be properly signed and pronounced in public. The person who signed the letter of 20th April 2021 states that he or she corresponds in the name of president of the Hoge Raad. However, the letter in question is clearly short of been a judgement, which according to the law has to be signed by the judge and the griffier and pronounced in public. Moreover, the letter does not even state the name of the person who signed it. Based on the signature, it was written by the same person who was handling my complaint about administrative issues, which is a clear violation of the procedure.
Furthermore, what the letter of 20th April says is that under no circumstances any application with regard to wraking may be considered, such interpretation of law is clearly unreasonable as it implies that wraking procedure is mere a formality and that any decision, even if it does not address the issues raised, suffices to tick the box. This in turn means that the nominal presence of the provisions, such as wraking procedure, does not help to ensure that the litigants have an opportunity to have the case heard in line with article 6 ECHR .
In the view of the above, the letter of 20th April 2021 cannot be seen as the formal decision on my application for herzien. I therefore request the application to be formally registered and passed onto the wraking kammer, them to make a decision on whether the previous decision should be revoked.
I urge to ensure that my application is passed on to the panel of the judges. It would most appropriate if it would be heard by the first wraking panel as they may recall what was actually discussed at the wraking hearing back in September 2020. I would also like to ask the panel to arrange the oral hearing.
(…)
4.4. In het in het Nederlands opgemaakte proces-verbaal van de zitting gehouden bij de Hoge Raad op 22 juni 2021 is, voor zover relevant voor deze conclusie, het volgende opgenomen:
(…)
Verzoekster :
Het proces-verbaal dat is gemaakt van de zitting van 14 september 2020 klopt niet. Dat is een serieuze zaak. De griffier heeft een fout gemaakt. Er staat onjuiste informatie in het proces-verbaal. Wij willen daarom een nieuwe zitting met het vorige panel.
[Moeder van verzoekster; A-G]:
Het proces-verbaal is ook te laat opgesteld. De rechters weten daarom niet meer wat er precies is gezegd. Dat proces-verbaal heeft geleid tot een onjuiste beslissing. De rechters zijn in hun beslissing niet ingegaan op de punten die tijdens de zitting aan de orde kwamen.
Voorzitter :
Ik onderbreek u hier. Dit is geen herzieningsgrond. Ik wil graag dat u ingaat op de inhoud van de zaak die vandaag aan de orde is. Het gaat om de vragen of (i) herziening van een wrakingsbeslissing mogelijk is en (ii) wat de gronden voor herziening zijn. Voor wat betreft de gronden moet het dan gaan om feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden voor de uitspraak van 20 november 2020, die bij u voor die uitspraak niet bekend waren en tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden (art. 8:119 Awb). Deze kamer kan de zaak niet opnieuw beoordelen, zoals in het geval van hoger beroep.
[Moeder van verzoekster; A-G]:
Als de procedure niet goed is gevolgd, zoals hier, omdat het proces-verbaal onjuist is, dan moet dat een reden zijn voor herziening. Anders is er geen mogelijkheid om tegen een onjuist proces-verbaal op te komen.
Verzoekster :
Ik wijs ook op rov. 2.4 van de beslissing van 20 november 2020. Daar staat het tegenovergestelde van wat er tijdens de mondelinge behandeling op 14 september 2020 is besproken. De voorzitter gaf een goede samenvatting van de wrakingsgronden tijdens die mondelinge behandeling maar die samenvatting staat niet in het proces-verbaal en ook niet in de beslissing. In de beslissing staat in rov. 2.4: “De enkele omstandigheid dat een bepaald soort zaken wordt beoordeeld en beslist door een vaste combinatie van raadsheren rechtvaardigt niet de daaruit door verzoekster getrokken conclusie dat de betrokken raadsheren (ten aanzien van haar) vooringenomen zijn. Andere omstandigheden heeft verzoekster niet gesteld.” Dit laatste is onjuist. Wij hebben wel andere omstandigheden aangevoerd. Wij hebben erop gewezen dat beroepen structureel worden verworpen met dezelfde zin (art. 80a Wet RO). Hieruit blijkt dat de rechters partijdig en vooringenomen zijn. Het punt was niet dat de zaken steeds worden beoordeeld door een vaste combinatie, zoals in rov. 2.4 staat. Het gaat om hoe de beslissingen zijn gestructureerd en gekopieerd. Dit punt is tijdens de mondelinge behandeling besproken, maar niet in het proces-verbaal terechtgekomen. Over dit punt is daardoor ook niet beslist door de wrakingskamer. Nu de wrakingskamer daar niet over heeft beslist, vind ik dat die toen aangevoerde omstandigheden moeten gelden als grond voor herziening.
Voorzitter :
Voor herziening geldt een smal criterium, zoals ik net aangaf.
Verzoekster :
Maar er moet toch een oplossing zijn voor dit soort situaties? Ik wijs ook op art. 6 en 14 van het EVRM. Ik heb recht op een eerlijk proces. Het is niet redelijk als de wrakingsgronden van een verzoeker geen recht wordt gedaan. Bepaalde gronden zijn helemaal niet in de beslissing besproken. Het gaat hier om een situatie waarin een oordeel is gegeven over verkeerde gronden. Het is belangrijk dat de aangevoerde gronden in ieder geval door iemand worden beoordeeld.
[Moeder van verzoekster; A-G]:
Een hoger beroep zou in een geval als dit ook bij de Hoge Raad mogelijk moeten zijn.
Voorzitter :
Maar dan zou je eindeloos kunnen doorprocederen. Ik doe in ieder geval de suggestie dat u in een eventuele volgende zaak de gronden zelf duidelijk op papier zet en indient, dan bent u niet afhankelijk van het proces-verbaal.
[Moeder van verzoekster; A-G]:
Wij lopen hier tegen dezelfde problemen aan als de mensen in de toeslagenaffaire. Je recht proberen te krijgen wordt onmogelijk gemaakt. U doet hier nu aan mee door niet op deze punten in te gaan. U staat niet open voor wat wij zeggen. Wij krijgen nu al een stempel op ons.
Voorzitter :
Ik probeer u uit te leggen dat wij gebonden zijn aan het recht.
Verzoekster :
We willen in ieder geval dat er over onze gronden wordt geoordeeld. Het principe dat er anders nooit een einde aan een procedure komt, gaat ervan uit dat er in ieder geval één keer over de gronden is geoordeeld. Dat is hier niet gebeurd.
Ik wil ook nog zeggen dat het panel niet onpartijdig was omdat leden ervan afkomstig zijn van het gerechtshof, welk gerechtshof ook over de belastingzaken heeft geoordeeld. Daar moet ook over geoordeeld worden.
[Moeder van verzoekster; A-G]:
In de onderliggende beslissingen staat ook een fout jaartal, 2012 (rov. 1.5). Hieruit blijkt dat beslissingen worden gekopieerd en dat er geen controle plaatsvindt. Als er gewoon was beslist op onze gronden hadden we ook niet zoveel brieven hoeven te sturen. We kloppen op de deur, maar niemand luistert. Het heeft impact op ons.
(…)
5. Het juridisch kader inzake wraking
5.1. In artikel 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bepaald:
Op de behandeling van het beroep in cassatie zijn de artikelen 8:14 tot en met 8:25 (…) van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing, voor zover in deze afdeling niet anders is bepaald.
5.2. Artikel 8:18 van de Awb luidt:
1. Het verzoek om wraking wordt zo spoedig mogelijk ter zitting behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft.
2. De verzoeker en de rechter wiens wraking is verzocht, worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De bestuursrechter kan ambtshalve of op verzoek van de verzoeker of de rechter wiens wraking is verzocht, bepalen dat zij niet in elkaars aanwezigheid zullen worden gehoord.
3. De bestuursrechter beslist zo spoedig mogelijk. De bestuursrechter spreekt de beslissing in het openbaar uit. De beslissing is gemotiveerd en wordt onverwijld aan de verzoeker, de andere partijen en de rechter wiens wraking was verzocht medegedeeld.
4. In geval van misbruik kan de bestuursrechter bepalen dat een volgend verzoek niet in behandeling wordt genomen. Hiervan wordt in de beslissing melding gemaakt.
5. Tegen de beslissing staat geen rechtsmiddel open.
5.3. Artikel 39 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) luidt:
1. Het verzoek tot wraking wordt zo spoedig mogelijk ter zitting behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter van wie wraking is verzocht, geen zitting heeft.
2. De verzoeker en de rechter van wie wraking is verzocht, worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De meervoudige kamer kan ambtshalve of op verzoek van de verzoeker of de rechter van wie wraking is verzocht, bepalen dat zij niet in elkaars aanwezigheid zullen worden gehoord.
3. De meervoudige kamer beslist zo spoedig mogelijk. De beslissing is gemotiveerd en wordt onverwijld in het openbaar uitgesproken en aan de verzoeker, de andere partijen en de rechter van wie wraking was verzocht, medegedeeld.
4. In geval van misbruik kan de meervoudige kamer bepalen dat een volgend verzoek niet in behandeling wordt genomen. Hiervan wordt in de beslissing melding gemaakt.
5. Tegen de beslissing staat geen voorziening open.
5.4. Artikel 515 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
1. Het verzoek om wraking wordt zo spoedig mogelijk behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft.
2. De verzoeker en de rechter wiens wraking is verzocht, worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Het gerecht kan ambtshalve of op verzoek van de verzoeker of de rechter wiens wraking is verzocht, bepalen dat zij niet in elkaars aanwezigheid zullen worden gehoord.
3. Het gerecht beslist zo spoedig mogelijk. De beslissing is gemotiveerd en wordt onverwijld aan de verdachte, het openbaar ministerie en de rechter wiens wraking was verzocht medegedeeld.
4. In geval van misbruik kan het gerecht bepalen dat een volgend verzoek niet in behandeling wordt genomen. Hiervan wordt in de beslissing melding gemaakt.
5. Tegen de beslissing staat geen rechtsmiddel open.
Wetsgeschiedenis
5.5. Bij invoering van de Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie heeft de wetgever gestreefd naar eenvormigheid van de regelgeving over wraking, als toepasselijk binnen het civiele- straf- en bestuursrecht:
Afdeling 8.1.4 bevat een nieuw opgezette, moderne regeling voor de wraking en de verschoning van rechters in bestuursrechtelijke zaken. Bij het ontwerpen daarvan is nadrukkelijk gestreefd naar eenvormigheid in verhouding tot het burgerlijk en het strafprocesrecht. Het kan en mag immers niet zo zijn, dat binnen een geïntegreerde rechterlijke macht verschillende normen en procedures gelden voor de wraking en de verschoning van dezelfde personen, namelijk de rechters die oordelen over zowel civiele, straf– als bestuursrechtelijke zaken. De nieuwe opzet heeft tevens geleid tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en van het Wetboek van Strafvordering in dezen, waarvoor afdeling 8.1.4 model heeft gestaan.
5.6. Over het verbod om een rechtsmiddel aan te wenden tegen een wrakingsbeslissing is in de wetsgeschiedenis het volgende opgemerkt:
Hiervoor is al opgemerkt, dat het ontbreken van een zelfstandig rechtsmiddel tegen de beslissing op het wrakingsverzoek een gevolg is van het uitgangspunt dat het bestuursrechtelijke proces een geheel vormt. De huidige procesregelingen kennen dan ook evenmin een rechtsmiddel tegen deze beslissing. Dit betekent overigens niet dat de verzoeker geen enkele mogelijkheid meer heeft om zich teweer te stellen tegen de beslissing inzake de wraking. Hij kan in het kader van het hoger beroep tegen de rechterlijke uitspraak ook de beslissing op het wrakingsverzoek ter discussie stellen. Daarnaast kan hij op de voet van de artikelen 14a e.v. van de Wet RO de procureur-generaal bij de Hoge Raad verzoeken een vordering bij de Hoge Raad in te stellen tot het doen van een onderzoek naar de wijze waarop een rechterlijk ambtenaar zich in de uitoefening van zijn functie jegens hem heeft gedragen.
(...)
In het vijfde lid is voor alle zekerheid en duidelijkheid bepaald dat tegen een beslissing inzake wraking geen rechtsmiddel openstaat.
5.7. In de memorie van toelichting bij de Eerste evaluatiewet Awb is het volgende opgemerkt over het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een wrakingsbeslissing:
Bij invoering van de Awb is niet alleen in de Awb, maar ook in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Wetboek van Strafvordering een voor alle rechtsgebieden uniforme regeling inzake de wraking van rechters opgenomen. Uit de praktijk van de sector bestuursrecht van de rechtbanken is inmiddels gebleken dat enige onduidelijkheid bestaat over de vraag in hoeverre een verzoek tot wraking in het openbaar dan wel in raadkamer moet worden behandeld en in het openbaar moeten worden uitgesproken.
(…)
Voorts wordt aan het derde lid van artikel 8:18 toegevoegd dat de rechtbank de beslissing in het openbaar uitspreekt. Deze beslissing zal in de uiteindelijke einduitspraak worden opgenomen. Op grond van het vijfde lid van artikel 8:18 staat tegen die beslissing geen rechtsmiddel open. Mocht degene die de wraking verzoekt het niet eens zijn met de beslissing over de openbaarheid of beslotenheid van de zitting dan wel over de beslissing op het wrakingsverzoek, dan kan hij in het kader van het hoger beroep tegen de rechterlijke (eind-)uitspraak ook die beslissingen ter discussie stellen.
Een soortgelijke wijziging zal door ons worden voorgesteld voor de wrakingsregeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Wetboek van Strafvordering.
Jurisprudentie
Rechtsmiddelenverbod
5.8. De Hoge Raad, burgerlijke kamer, heeft op 12 januari 1999 overwogen dat het onder omstandigheden mogelijk is om, separaat of tegelijkertijd met de eindbeslissing, hoger beroep tegen een wrakingsbeslissing in te stellen:
3.3. Het eerste middel is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in haar hoger beroep tegen de beschikking van 12 augustus 1997. Het betoogt met een beroep op de ontstaansgeschiedenis van art. 32 lid 5 Rv [thans artikel 39, vijfde lid; A-G]. dat deze bepaling aldus moet worden geïnterpreteerd, dat zij slechts een zelfstandig hoger beroep tegen een beslissing op een verzoek tot wraking uitsluit, maar niet een hoger beroep tegelijk met het hoger beroep tegen de eindbeschikking.
Het middel faalt. De duidelijke en algemeen luidende bewoordingen van art. 32 lid 5 laten geen ruimte om de bepaling op grond van de ontstaansgeschiedenis, weergegeven in punt 4.1 van de conclusie van het Openbaar Ministerie, anders te interpreteren dan in die zin dat tegen de beslissing in een incident tot wraking generlei hogere voorziening is toegelaten. Zulks is slechts anders indien de rechter de regeling met betrekking tot de wraking ten onrechte niet heeft toegepast, of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken. Nu het beroep niet op een of meer van deze gronden was gebaseerd, heeft het Hof de moeder terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
5.9. Ook de ABRvS heeft overwogen dat het onder omstandigheden mogelijk is om hoger beroep tegen een wrakingsbeslissing in te stellen:
2.1. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de totstandkoming van de wrakingsbeslissingen in eerste aanleg slagen niet. Niet kan worden geoordeeld dat de rechtbank de regeling met betrekking tot wraking ten onrechte niet heeft toegepast, of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken.
5.10. F.R. Vermeer schrijft over het rechtsmiddelenverbod van artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb in een annotatie bij de in het vorige onderdeel aangehaalde uitspraak van de ABRvS als volgt:
2. Appellante heeft in het hoger beroep tegen de einduitspraak van de rechtbank, waarbij haar beroep tegen het besluit op bezwaar ongegrond is verklaard, tevens grieven aangevoerd tegen door de rechtbank genomen wrakingsbeslissingen ex art. 8:15 Awb. In art. 8:18 lid 5 Awb is met betrekking tot de beslissing op een wrakingsverzoek bepaald, dat daartegen geen rechtsmiddel openstaat. De vraag is wat de precieze betekenis van die bepaling is, nu de wrakingsbeslissing moet worden gezien als een tussenbeslissing waartegen geen zelfstandig beroep openstaat (vgl. art. 37 lid 3 Wet RvS, art. 18 lid 3 Beroepswet, art. 20 lid 3 Wbbo). Beperkt het appèlverbod ex art. 8:18 lid 5 zich tot de mogelijkheid van zelfstandig hoger beroep tegen de wrakingsbeslissing als tussenbeslissing of strekt het verbod zich ook uit tot het beroep tegen die tussenbeslissing gelijktijdig met het beroep tegen de eindbeslissing.
3. De MvT merkt daarover op (samengevat) dat het bestuursrechtelijk proces één geheel vormt en dat daarom tegen een tussenbeslissing als de wrakingsbeslissing een zelfstandig rechtsmiddel ontbreekt. Dat wil overigens — aldus nog steeds de MvT — niet zeggen dat de verzoeker geen enkele mogelijkheid heeft zich teweer te stellen tegen de wrakingsbeslissing. Hij kan in het kader van het hoger beroep tegen de rechterlijke uitspraak ‘ook de beslissing op het wrakingsverzoek ter discussie stellen’ (PG Awb II, p. 411). In de literatuur wordt vrij algemeen, in lijn met de MvT en onder verwijzing naar art. 8:70 Awb, het standpunt ingenomen dat tegen de wrakingsbeslissing tegelijk met de einduitspraak hoger beroep kan worden ingesteld. Zie bijvoorbeeld de commentaren bij art. 8:18 Awb in: P.J.J. van Buuren en T.C. Borman, T&C Awb; D.A. Verburg in Handboek Awb; A. Allewijn & G. van der Veen, Bestuursprocesrecht. M. Scheuder-Vlasblom, in Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure (p. 234), lijkt daarentegen van mening te zijn dat geen hoger beroep open staat. Wel kan volgens haar in appèl tegen de einduitspraak ‘bezien worden of de rechtbank ieder twijfel aan haar onpartijdigheid vermeden heeft’.
4. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 januari 1999 (NJ 1999/243) betreffende het met art. 8:18 lid 5 Awb vergelijkbare art. 32 lid 5 Rv (thans art. 39 lid 5 Rv) een belangrijke uitspraak gedaan. In cassatie was aangevoerd dat art. 32 lid 5 Rv aldus moest worden geïnterpreteerd dat zij slechts een zelfstandig hoger beroep tegen een beslissing op een verzoek tot wraking uitsloot, maar niet een hoger beroep tegelijk met het hoger beroep tegen de eindbeschikking. De Hoge Raad was duidelijk: tegen een beslissing in een incident tot wraking is generlei hoger voorziening toegelaten. Zulks is slechts anders ‘indien de rechter de regeling met betrekking tot de wraking ten onrechte niet heeft toegepast, of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken’.
5. De Afdeling heeft reeds eerder, in een zelfstandig beroep tegen een wrakingsbeslissing, uitgemaakt dat op grond van art. 8:18 lid 5 Awb beroep tegen een dergelijke beslissing niet mogelijk is. Doorbreking van dit appèlverbod achtte de Afdeling uitsluitend mogelijk ‘indien sprake is van evidente schending van eisen van goede procesorde, dan wel van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk en onafhankelijk proces waarborgen’ (ABRvS 13 maart 2001, tB/S 2001, 75 m.nt. De Waard; zie ook Vzngr. CRvB 28 januari 2003, KG 2003, 72). Met die uitspraak stond nog niet vast hoe de Afdeling zou oordelen over de mogelijkheid van beroep tegen een wrakingsbeslissing tegelijk met het beroep tegen de einduitspraak.
6. De hier gepubliceerde uitspraak biedt daarover uitsluitsel. Appellante heeft tegelijk met haar beroep tegen de eindbeslissing, beroep ingesteld tegen de wrakingsbeslissingen van de rechtbank. De Afdeling gaat in r.o. 2.1 na of de rechtbank ‘de regeling met betrekking tot de wraking ten onrechte niet heeft toegepast, of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken’. De beoordeling van het appèl tegen de wrakingsbeslissing wordt hier dus beoordeeld aan de hand van een zeer beperkte toetsingsnorm. Die norm is woordelijk gelijk aan de door de Hoge Raad in het arrest van 1999 geformuleerde grond voor doorbreking van het appèlverbod voor zowel het zelfstandige beroep tegen de wrakingsbeslissing als het beroep tegelijk met het beroep in de hoofdzaak. Zou de Afdeling ‘gewoon’ beroep mogelijk geacht hebben, dan zou zij een directe toets aan de norm van art. 8:15 Awb hebben moeten uitvoeren (‘feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden’). Dat heeft zij echter niet gedaan. De Afdeling schaart zich dus aan de zijde van de Hoge Raad. Daarmee wordt aan art. 39 lid 5 Rv en art. 515 Sv respectievelijk de bestuursrechtelijke pendant daarvan in art. 8:18 lid 5 Awb, eenzelfde uitleg gegeven. Er bestaat kortom volgens de Afdeling een appèlverbod met betrekking tot een beslissing op een wrakingsverzoek. Dit verbod omvat zowel een zelfstandig beroep tegen de tussenbeslissing als een beroep tegelijk met het beroep tegen de eindbeslissing. Het appèlverbod kan worden doorbroken als een van de door de Afdeling geformuleerde uitzonderingsgronden zich voordoet.
5.11. Volgens de ABRvS kan een uitzondering worden gemaakt op het rechtsmiddelenverbod van artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb, indien sprake is van evidente schending van beginselen van goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen:
2.1. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van de rechtbank op het verzoek van [appellant] om wraking, als bedoeld in artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 8:18, vijfde lid, van die wet staat tegen de beslissing op een verzoek om wraking geen rechtsmiddel open. Tegen de beslissing van de rechtbank van 19 april 2007 kan dan ook geen hoger beroep worden ingesteld. Daarop kan slechts een uitzondering worden gemaakt indien sprake is van evidente schending van beginselen van goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen.
In de door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat de rechter om wiens wraking is verzocht niet is gehoord, noch in zijn stelling dat de wrakingskamer van de rechtbank niet zou hebben beschikt over het complete dossier, kan grond worden gevonden voor het oordeel dat de behandeling van het verzoek om wraking van de desbetreffende rechter heeft plaatsgevonden in strijd met de beginselen van goede procesorde dan wel met fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen. Daarbij is van belang dat de wrakingskamer zich slechts een oordeel dient te vormen over de vraag of sprake is van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. Zij is niet verplicht daarover de rechter om wiens wraking is verzocht te horen.
2.2. Gelet hierop is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep.
5.12. De belastingkamer van de Hoge Raad heeft zich eveneens, meerdere malen, uitgelaten over het rechtsmiddelenverbod van artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb onder verwijzing naar de aangehaalde rechtspraak in onderdelen 5.8 en 5.9 in deze conclusie en de mogelijkheid om de toetsing van de onpartijdigheid van de rechter in een eerstvolgende instantie te verzoeken:
2.2.1. Voor zover het middel betrekking heeft op mr. Van Muijen wordt het volgende vooropgesteld. Belanghebbende heeft voor het Hof – tevergeefs – een wrakingsverzoek gedaan. Tegen de beslissing op dat verzoek staat geen rechtsmiddel open (artikel 8:18, lid 5, Awb), behoudens in zich hier niet voordoende uitzonderingsgevallen (vgl. HR 22 januari 1999, nr. R98/091, ECLI:NL:HR:1999:ZC2824, NJ 1999/243, en ABRvS 20 juli 2005, nr. 200410073/1, ECLI:NL:RVS:2005:AT9705, AB 2005/373).
Het vorenstaande neemt niet weg – ook niet in het licht van artikel 8:18, lid 5, Awb – dat de onpartijdigheid van de tevergeefs gewraakte rechter na aanwending van een rechtsmiddel tegen de einduitspraak, in de eerstvolgende instantie ten toets kan komen in het kader van een klacht over schending van het fundamentele recht op behandeling van de zaak door een onpartijdige rechter (zie HR 2 december 2005, nr. 40066, ECLI:NL:HR:2005:AU7352, BNB 2006/96).
5.13. De Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) heeft in een verzetszaak geoordeeld dat de regels met betrekking tot wraking, waaronder de (on)mogelijkheid om een rechtsmiddel aan te wenden tegen een wrakingsbeslissing, in overeenstemming zijn met artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens:
De uitspraak van de Raad van 15 februari 2018 berust op de overweging dat de uitspraak van de Raad van 25 januari 2018 een beslissing is op een wrakingsverzoek, waartegen op grond van artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb geen rechtsmiddel openstaat.
In verzet heeft verzoeker - samengevat weergegeven - naar voren gebracht dat uit het bepaalde in de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) moet worden afgeleid dat tegen de beslissing op een wrakingsverzoek een rechtsmiddel behoort open te staan. Artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb moet wegens strijd met het EVRM onverbindend worden verklaard dan wel buiten toepassing worden gelaten.
Dit betoog slaagt niet. De door het EVRM gewaarborgde toegang tot de rechter en het bieden van een ‘effective remedy’ zien in essentie op het geding dat verzoeker heeft met het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (het college) inzake de beoordeling van zijn aanspraken op grond van de Wet werk en bijstand dan wel de Participatiewet. Tegen die beoordeling moet bij een onafhankelijke en onpartijdige rechter kunnen worden opgekomen. Aan de verdragsstaten is ruimte gelaten voor de inrichting van de procedure bij de rechter. In Nederland is hiertoe in de Awb de rechtsgang naar de bestuursrechter in het leven geroepen, waarbij als extra waarborg voor de onpartijdigheid van de behandelend rechter tevens is voorzien in een wrakingsprocedure.
Verzoeker heeft tegen de beoordeling van het college rechtsmiddelen aangewend. Ook heeft hij gebruik gemaakt van de op artikel 6 van het EVRM gebaseerde mogelijkheid een verzoek in te dienen tot wraking van de behandelend rechter. Bij uitspraak van de Raad van 25 januari 2018 is vastgesteld dat verzoeker, hangende het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2015, tot viermaal toe een verzoek om wraking heeft ingediend. Met toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrakingsregeling bestuursrechterlijke colleges 2013 (Stcrt. 2013, nr. 11425) (Wrakingsregeling) heeft de Raad het vierde wrakingsverzoek niet in behandeling genomen, omdat dit verzoek in strijd met het bepaalde in artikel 8:16, derde lid, van de Awb niet is gemotiveerd.
Met het benutten van de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep heeft verzoeker toegang gekregen tot de rechter. Voorts heeft aan verzoeker een effectief toegankelijk rechtsmiddel ter beschikking gestaan om door middel van een wrakingsverzoek een mogelijke schending van artikel 6 van het EVRM aan de orde te stellen. Het feit dat tegen de wrakingsbeslissing geen rechtsmiddel openstaat maakt niet dat de procedure in zijn geheel niet in overeenstemming is met artikel 6 en artikel 13 van het EVRM. Voorts is er gelet op de wijze waarop de Raad toepassing heeft gegeven aan de Wrakingsregeling geen grond om aan te nemen dat de procedure bij de rechter is verlopen op een wijze die zich niet verdraagt met de waarborgen van het EVRM.
Dit betekent dat het verzet ongegrond wordt verklaard.
Voorbeelden doorbreking van rechtsmiddelenverbod bij wrakingsbeslissingen
5.14. Van een uitzondering op het rechtsmiddelenverbod van artikel 39, vijfde lid, Rv is volgens de burgerlijke kamer van de Hoge Raad sprake als het beginsel van hoor- en wederhoor in de wrakingsprocedure niet is nageleefd:
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.1. Art. 39 lid 5 Rv bepaalt dat tegen de beslissing op een wrakingsverzoek geen voorziening openstaat. Een wettelijk rechtsmiddelenverbod kan volgens vaste rechtspraak echter worden doorbroken onder meer indien de rechter bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, zoals in geval van veronachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor (zie onder meer HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3633, rov. 3.4; HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:943, rov. 5.2 en HR 26 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7626, rov. 4.1).
4.2. Onderdeel 1 van het middel, zoals aangevuld in het aanvullende verzoekschrift tot cassatie, klaagt dat de wrakingskamer het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1 is overwogen, is de vrouw in zoverre ontvankelijk in haar cassatieberoep.
5. Beoordeling van het middel
5.1. Onderdeel 1 klaagt dat de wrakingskamer het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden doordat zij heeft kennisgenomen van aantekeningen op de rolarchiefkaart en haar beslissing mede daarop heeft gebaseerd, zonder dat de vrouw gelegenheid heeft gehad van deze rolarchiefkaart kennis te nemen en zich daarover uit te laten.
5.2. Het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op hoor en wederhoor, zoals ook neergelegd in art. 19 Rv, omvat het recht van partijen om kennis te nemen van, en zich te kunnen uitlaten over, alle gegevens en bescheiden die in het geding zijn gebracht en zijn bedoeld om in de oordeelsvorming van de rechter te worden betrokken. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is de grondslag van dit recht mede het vertrouwen dat rechtzoekenden dienen te kunnen stellen in het goed functioneren van de rechtspraak (vgl. onder meer EHRM 26 juli 2011, no. 58222/09 (Juriĉić), § 75, en EHRM 18 februari 1997, 18990/91 (Nideröst-Huber), NJ 1997/590, § 29). Hieruit volgt dat het in beginsel niet van belang is of — en zo ja, in welke mate — gegevens en bescheiden waarvan partijen geen kennis hebben genomen, al dan niet nieuwe feiten of argumenten behelzen dan wel daadwerkelijk van invloed zijn (geweest) op de beslissing van de rechter. Gelet op voormeld uitgangspunt is het immers niet aan de rechter, maar aan partijen om te beoordelen of de desbetreffende gegevens of bescheiden aanleiding geven tot een reactie. Dit is anders indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan in redelijkheid niet kan worden gezegd dat zij van enig belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak. (Zie HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5882, rov. 3.2.3.)
5.3. De wrakingskamer heeft haar oordeel (in rov. 4.5) mede gebaseerd op de inhoud van de rolarchiefkaart. De voorzitter van de wrakingskamer heeft ter zitting de inhoud van de rolarchiefkaart deels weergegeven, maar heeft partijen de verzochte inzage in de kaart onthouden. De daartoe opgegeven grond dat het om een intern stuk gaat (zie het proces-verbaal van de zitting, aangehaald hiervoor in 3.2.2), is in het licht van hetgeen hiervoor in 5.2 is overwogen onvoldoende. De wrakingskamer heeft aldus het recht op hoor en wederhoor geschonden. De klacht is gegrond.
5.15. Van een uitzondering op het rechtsmiddelenverbod van artikel 39, vijfde lid, Rv is eveneens sprake als een wrakingsverzoek ten onrechte niet is behandeld:
3.4. Art. 39 lid 5 Rv bepaalt dat tegen de beslissing op een wrakingsverzoek geen voorziening openstaat. Een tegen die beslissing gericht cassatieberoep is desondanks ontvankelijk indien wordt aangevoerd dat de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, die ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (vgl. HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU7430). Blijkens hetgeen in onderdeel III is aangevoerd (zie hiervoor in 3.3), wordt geklaagd dat het hof ten onrechte art. 39 lid 1 Rv buiten toepassing heeft gelaten, volgens welke bepaling een wrakingsverzoek wordt behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter van wie wraking is verzocht, geen zitting heeft. Het cassatieberoep is dus ontvankelijk.
3.5. Het voorschrift van art. 39 lid 1 Rv strekt ertoe dat een beslissing op het wrakingsverzoek wordt verkregen die voor alle betrokkenen uit procedureel oogpunt geen twijfels oproept (vgl. ten aanzien van het gelijkluidende art. 8:18 lid 1 Awb: Kamerstukken II, 1991-1992, 22 495, nr. 3, p. 114). Dat voorschrift dient mede te worden uitgelegd tegen de achtergrond van art. 6 lid 1 EVRM, op grond waarvan de behandeling van een wrakingsverzoek “that does not immediately appear to be manifestly devoid of merit” niet achterwege mag worden gelaten, aangezien anders i) onvoldoende is gewaarborgd dat een partij haar aanspraak op een onpartijdige behandeling van de zaak kan verwezenlijken, en ii) het vertrouwen dat de rechtzoekende in de gerechten moet kunnen stellen, in het geding zou kunnen komen (vgl. EHRM 23 april 1996, 16839/90 (Remli/Frankrijk), rov. 48; EHRM 15 oktober 2009, 17056/06, ECLI:NL:XX:2008:5510 (Micallef/Malta), rov. 99).
3.6. In dit licht heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het voorschrift van art. 39 lid 1 Rv buiten toepassing te laten op de grond dat het wrakingsverzoek niet was ondertekend door een advocaat. Aan de man had gelegenheid behoren te worden geboden dat verzuim te herstellen (vgl. art. 281 lid 1 in verbinding met art. 362 Rv). De hiervoor in 3.3 weergegeven klachten van de onderdelen II en III slagen.
5.16. De CRvB heeft geoordeeld dat het niet behandelen van een wrakingsverzoek door een meervoudige kamer, een rechtvaardiging vormt voor het doorbreken van het rechtsmiddelenverbod van artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb:
4.1. In afdeling 8.1.4 van hoofdstuk 8 van de Awb zijn voorschriften gegeven omtrent de wraking en verschoning van rechters. In artikel 8:18 van de Awb is geregeld welke procedure in geval van een wrakingsverzoek moet worden gevolgd. Artikel 8:18, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het verzoek om wraking zo spoedig mogelijk ter zitting wordt behandeld door een meervoudige kamer. Op grond van artikel 8:18, tweede lid, van de Awb worden de verzoeker en de rechter wiens wraking is verzocht in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
Artikel 8:18, derde lid, van de Awb bepaalt dat de rechtbank de beslissing in het openbaar uitspreekt.
4.2. Het - gemotiveerde - wrakingsverzoek is niet behandeld door een meervoudige kamer, wat in strijd is met artikel 8:18, eerste lid, van de Awb. Gezien dit essentiële gebrek in de procedure, behoeven de overige tegen de afhandeling van het wrakingsverzoek aangevoerde gronden geen bespreking.
4.3. Gelet op 4.1 en 4.2 is een essentieel voorschrift van de wrakingsprocedure niet nageleefd, waardoor in zoverre geen sprake is geweest van een eerlijk proces. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en dat de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb wordt teruggewezen naar de rechtbank Midden-Nederland. Aan de wens van appellant om de zaak door een andere rechtbank te laten behandelen kan de Raad niet tegemoetkomen, omdat uit evengenoemde bepaling volgt dat terugwijzing dient plaats te vinden naar de rechtbank die de zaak in eerste aanleg heeft behandeld.
Literatuur
5.17. Over de (on)mogelijkheid om een rechtsmiddel aan te wenden schrijft Schreuder-Vlasblom:
Tegen de beslissing inzake wraking of verschoning staat geen rechtsmiddel open, maar ook dit appèlverbod kan worden doorbroken.
Wel kan in appèl en beroep in cassatie tegen de einduitspraak bezien worden of de rechtbank iedere twijfel aan haar onpartijdigheid vermeden heeft, ook als men niet gewraakt heeft en ook als het wel ingediende wrakingsverzoek is afgewezen. Het gaat dan niet om het oordeel van de wrakingskamer of de door haar gevolgde procedure, maar om de onpartijdigheid van de rechter die de aangevallen uitspraak heeft gedaan. Maar ook wordt in hoger beroep in de hoofdzaak de gevolgde procedure bij de rechtbank wel beoordeeld. Mijns inziens sluit art. 8:18 lid 5 Awb dat niet uit; het staat slechts in de weg aan afzonderlijk appèl tegen de beslissing op het verzoek om wraking.
Reeds als hij aarzelt zal de appèlrechter de behandeling overdoen en bezien of dat tot verbetering van gronden of vernietiging leidt. Acht hij de keuze van de rechtbank uit een oogpunt van onpartijdigheid onwenselijk, dan is het beter met een schone lei te beginnen en de uitspraak op voorhand te vernietigen. Zo'n aanpak behoeft niet te impliceren dat art. 8:15 Awb is geschonden. Het kan ook slechts gaan om de naleving van de inspanningsverplichting, waarbij het hellende vlak niet geheel vermeden is, al is er geen objectieve grond voor twijfel aan het resultaat. Het gezag van rechterlijke uitspraken vergt royale voldoening aan die verplichting.
Deze beoordeling in hoger beroep betreft niet de beslissing van de wrakingskamer, want die ligt niet voor in hoger beroep. Het ten onrechte niet ontvangen en niet ter zitting behandelen van een gemotiveerd, tegen op de zaak zittende rechters gericht wrakingsverzoek, kan leiden tot doorbreking van het appèlverbod en vernietiging van de uitspraak. Ontdekt de rechtbank na het doen van uitspraak dat door haar ten onrechte een wrakingsverzoek is genegeerd, dan eist de CRvB dat ze de uitspraak ambtshalve vervallen verklaard wegens schending van fundamentele procesregels, het verzoek alsnog behandelt en, afhankelijk van de beslissing daarop de gewone procedure opnieuw afrondt. Ik vraag me af of, ter vermijding waar mogelijk van de buitenwettelijke vervallenverklaring, het niet beter is dat de appèlrechter, indien geadieerd, de uitspraak vernietigt en de zaak overdoet.
5.18. In de literatuur is opgemerkt dat de rechtspraak over de buitenwettelijke doorbrekingsgronden geen intrede heeft gedaan in het strafrecht. Zo schrijft De Vocht:
Anders dan in de voormalige regeling staat in de huidige regeling geen rechtsmiddel open tegen de beslissing op het wrakingsverzoek (HR 30 november 1999, NJ 2000/345; HR 27 februari 2001, NJ 2001/499, m.nt. Schalken). In cassatie wordt nog wel eens geklaagd over de afgewezen wrakingsverzoeken in de eerdere fasen van het proces. Volgens vaste jurisprudentie in strafzaken kan een klacht in cassatie over de niet-ontvankelijkverklaring of de (motivering van de) afwijzing van een wrakingsverzoek niet tot cassatie leiden, omdat tegen die beslissing op grond van art. 515 lid 5 geen rechtsmiddel, ook geen cassatie, openstaat terwijl in het kader van een cassatieberoep tegen een einduitspraak niet met vrucht kan worden opgekomen tegen zodanige beslissingen, nu de einduitspraak daarop niet mede berust (HR 28 augustus 2012, LJN BX3828, RvdW 2012/1060). Door de Hoge Raad is een uitzondering geformuleerd op het appelverbod in civiele wrakingszaken maar deze uitzondering vindt geen toepassing in strafzaken (Hof Den Haag 1 november 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3112). Wel kan in het geval dat een wrakingsverzoek in een eerdere aanleg is afgewezen, in hoger beroep of in cassatie de onpartijdigheid van de rechters die in eerdere aanleg het vonnis of arrest hebben gewezen, worden getoetst. De verdediging kan aanvoeren dat in eerdere aanleg het in art. 6 lid 1 EVRM en art. 14 lid 1 BuPo-verdrag aan de verdachte gegarandeerde recht op een behandeling van zijn zaak door een onpartijdige rechter is geschonden (HR 31 oktober 2000, NbSr 2000/235). Door deze correctiemogelijkheid in appel is het ontbreken van een zelfstandig rechtsmiddel tegen de beslissing op een wrakingsverzoek te billijken. Zie (de conclusie bij) HR 14 juni 2005, LJN AT7031.
(…)
6. Het juridisch kader van de herziening
Wet- en regelgeving
6.1. Artikel 29 van de AWR luidt, voor zover relevant:
Op de behandeling van het beroep in cassatie zijn (…) de titels (…) 8.6 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing, voor zover in deze afdeling niet anders is bepaald.
6.2. Artikel 8:119 van de Awb luidt:
1. De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2. Hoofdstuk 6, titel 8.1, met uitzondering van afdeling 8.1.1 en artikel 8:13, titel 8.2, met uitzondering van artikel 8:41, tweede lid, titel 8.3 en titel 8.5, met uitzondering van artikel 8:109, zijn voor zover nodig van overeenkomstige toepassing.
3. Het griffierecht is gelijk aan het griffierecht dat ten tijde van de indiening van het verzoek verschuldigd zou zijn geweest voor het beroep of hoger beroep dat heeft geleid tot de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd.
4. Indien de uitspraak wordt herzien, betaalt de griffier het griffierecht terug.
Wetsgeschiedenis
6.3. Bij inwerkingtreding van de Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie is een algemene herzieningsregeling in de Awb opgenomen. In de memorie van toelichting is daarover opgemerkt:
Titel 8.4 Herziening
Partijen dienen in de gelegenheid te zijn, herziening van een onherroepelijke einduitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 en van de president van de rechtbank als bedoeld in artikel 8.3.8 te vragen, indien deze uitspraak in het licht van nieuw gebleken feiten van vóór deze uitspraak geen stand meer kan houden. Nieuwe feiten die na de uitspraak opkomen en een ander licht werpen op de zaak, kunnen niet tot herziening van de uitspraak leiden. Indien bij voorbeeld door nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen blijkt, dat er wel degelijk een causaal verband is tussen bepaalde arbeidsomstandigheden en een bepaalde ziekte, is dat geen reden die tot herziening kan leiden. Het is immers de taak van de rechter te beoordelen of een besluit van een bestuursorgaan rechtmatig is. Dat kan uitsluitend worden beoordeeld aan de hand van hetgeen het bestuursorgaan bij het nemen van het besluit bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn. Daartoe behoren bovengenoemde nieuwe feiten evident niet. Het bovenstaande houdt uiteraard niet in, dat aan deze nieuwe feiten geen betekenis zou kunnen toekomen. Zij kunnen voor het bestuur aanleiding vormen om al dan niet op verzoek van de belanghebbende terug te komen op het eerder genomen besluit. Wij merken nog op dat het soms niet eenvoudig is te beoordelen of het gaat om feiten die aanleiding kunnen geven tot een verzoek om herziening dan wel om feiten die zouden kunnen leiden tot een verzoek om terug te komen op een eerder genomen besluit. In geval van twijfel daarover menen wij dat het in de rede ligt niet de rechter te verzoeken zijn uitspraak te herzien, maar het bestuursorgaan te vragen zijn eerdere besluit te heroverwegen.
Voor alle duidelijkheid zij nog opgemerkt, dat het rechtsmiddel van herziening evenmin kan worden gebruikt voor het herstellen van processuele misslagen.
De mogelijkheden voor een succesvol gebruik van dit middel zijn derhalve beperkt.
6.4. Door de Wet herziening van het fiscale procesrecht is de mogelijkheid van herziening van uitspraken geïntroduceerd in het fiscale procesrecht. De memorie van toelichting merkt daarover op:
Ook de mogelijkheid van herziening van een uitspraak op grond van nieuwe feiten en omstandigheden is voor het belastingrecht nieuw. De Unie van Waterschappen heeft er in haar commentaar voor gepleit dit instrument voor de waterschapsbelasting buiten toepassing te laten dan wel de herziening aan een bepaalde termijn te verbinden, omdat de waterschappen hun inkomsten vrijwel volledig verkrijgen uit de opbrengst van eigen belastingen en er op enig moment zekerheid moet bestaan over die belastingopbrengst. Ons uitgangspunt is dat er, afgezien van de hoogte van het griffierecht, geen procesrechtelijke verschillen moeten bestaan die hun grondslag vinden in de belastingsoort. Dat betekent dat de mogelijkheid van herziening algemeen moet worden ingevoerd óf dat daarvan over de gehele linie moet worden afgezien. Wij zijn van oordeel dat de mogelijkheid van herziening in een modern bestuursprocesrecht niet kan worden gemist. Partijen dienen in de gelegenheid te zijn herziening van een onherroepelijke uitspraak te vragen indien deze uitspraak in het licht van nieuw gebleken feiten van vóór deze uitspraak geen stand meer kan houden. Nieuwe feiten die na de uitspraak opkomen en een ander licht op de zaak werpen kunnen niet tot herziening van de uitspraak leiden. Het rechtsmiddel kan evenmin worden gebruikt voor het herstellen van processuele misslagen. Dit betekent, zoals ook gemeld in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel betreffende de Voltooiing eerste fase van de herziening van de rechterlijke organisatie (Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 160), dat de mogelijkheden voor een succesvol gebruik van het middel van de herziening beperkt zijn.
6.5. In de nota naar aanleiding van het verslag is verder over de herzieningsregeling in fiscalibus opgemerkt:
Herziening van een onherroepelijke uitspraak komt weinig voor. De situaties waarin een partij – belanghebbende of bestuursorgaan – behoefte heeft een verzoek om herziening te doen, doen zich niet vaak voor. De voorwaarden waaronder de rechter de onherroepelijke uitspraak kan herzien, zijn strikt. Het moet immers gaan om feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan vóór de uitspraak, bij de indiener van het verzoekschrift niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en ten slotte tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden, indien deze feiten en omstandigheden eerder bij de rechter bekend waren geweest. De reikwijdte van artikel 8:88 Awb wordt dus aangegeven door deze voorwaarden. Feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na de - onherroepelijke - uitspraak kunnen dus nimmer tot herziening leiden.
De gevallen waarin het bestuursorgaan na herziening gehouden zal worden tot restitutie van hetgeen niet meer verschuldigd blijkt te zijn, zullen naar verwachting zeer schaars zijn. Overigens kunnen naar onze mening aan het ontbreken van de absolute zekerheid dat een onherroepelijke uitspraak nimmer kan worden aangetast, geen argumenten worden ontleend om het instrument van herziening niet toe te passen op uitspraken omtrent geschillen over een belastingschuld.
De voorziening zou niet aan het doel waarvoor zij in het leven is geroepen, kunnen beantwoorden, indien zij slechts zou kunnen worden ingeroepen binnen een bepaalde – in de visie van de Unie van Waterschappen kennelijk korte – termijn.
Herziening kan worden verzocht door de oorspronkelijke procespartijen. Ook de inspecteur kan derhalve om herziening vragen. Wij wijzen erop dat de inspecteur deze voorziening niet kan benutten als een bijzondere mogelijkheid tot navordering of naheffing, omdat herziening niet openstaat om geschilpunten te beslechten die in de voorafgaande procedure geen onderwerp van geschil zijn geweest. In een herzieningsprocedure kunnen dus, anders dan tijdens een normale beroepsprocedure, niet meer alle elementen van de belastingaanslag aan de orde komen.
Het instrument van de herziening is een waardevol en zinvol sluitstuk in de bestuursrechtelijke rechtsbescherming.
en:
Wij achten het bij nader inzien wenselijk dat ook een uitspraak van de Hoge Raad waarbij het geschil definitief is afgedaan (de Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep of doet de zaak na vernietiging zelf af) onderhevig kan zijn aan herziening. Al zullen de omstandigheden waarin een herziening gerechtvaardigd zou kunnen zijn, zich zelden voordoen, en zal daarom de behoefte aan herziening van een uitspraak van de Hoge Raad zeer gering zijn, het is denkbaar dat de Hoge Raad zijn uitspraak heeft gebaseerd op de grondslag van onvolledige feiten en omstandigheden, en dat hij, waren die feiten hem (en het gerechtshof) bekend geweest, tot een andere uitspraak had kunnen komen. Er is dus geen goede grond voor uitsluiting van de toepasselijkheid van titel 8.4 van de Awb. Deze titel zal alsnog worden opgenomen in artikel 29 Awr.
6.6. Door de Wet aanpassing bestuursprocesrecht is artikel 8:88 van de Awb vernummerd naar artikel 8:119 Awb:
Artikel 8:119, inzake herziening, is in de eerste plaats technisch aangepast aan de nieuwe terminologie en systematiek. Tevens is geregeld dat voor een verzoek tot herziening een griffierecht wordt geheven, gelijk aan griffierecht dat ten tijde van het indiening van het verzoek verschuldigd zou zijn geweest in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd , alsmede dat dit griffierecht door de griffier wordt terugbetaald als de uitspraak daadwerkelijk wordt herzien.
Jurisprudentie
6.7. Voor de CRvB heeft zich de vraag voorgedaan of het mogelijk is om van een wrakingsbeslissing herziening te vragen (quod non ):
Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren ze bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is, voor zover hier van belang, artikel 8:54 van de Awb van overeenkomstige toepassing.
Herziening van een uitspraak is een bijzonder rechtsmiddel (ECLI:NL:CRVB:2014:444). Artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb bepaalt dat tegen de beslissing op een wrakingsverzoek geen rechtsmiddel openstaat. Dat betekent dat er geen mogelijkheid bestaat om herziening te vragen van een beslissing op een verzoek om wraking.
De Raad is dan ook kennelijk onbevoegd kennis te nemen van het verzoek, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
Literatuur
6.8. Pieterse en Schreinemachers hebben over de processueel zeer beperkte mogelijkheid om herziening te vragen van wrakingsbeslissingen geschreven:
Ingevolge art. 8:15 Awb kan elk van de rechters die een zaak behandelen, door een partij worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onafhankelijkheid schade zou kunnen lijden. Een verzoek om wraking moet zijn gebaseerd op concrete feiten of omstandigheden die betrekking hebben op de persoon van de rechter. Tegen de beslissing op een wrakingsverzoek, een tussenbeslissing die ook wel tussenuitspraak wordt genoemd, staat geen rechtsmiddel open (art. 8:18 lid 5 Awb). Dit stemt overeen met het uitgangspunt dat het bestuursrechtelijk proces één geheel vormt en dat tegen tussenbeslissingen daarom niet een zelfstandig rechtsmiddel kan worden aangewend. Daarom is het niet mogelijk om herziening te vragen van een beslissing op een wrakingsverzoek (enkele andere tussenbeslissingen worden in par. 3.2.7 besproken). De beslissing op een tevergeefs ingediend wrakingsverzoek kan wel samen met de beslissing in de hoofdzaak waartegen wel beroep openstaat worden aangevochten in hoger beroep of cassatie. De tussenbeslissing lift dan mee met de beslissing in de hoofdzaak die in de appel- of cassatieprocedure aan de rechter wordt voorgelegd. Een in de hoofdzaak gedane uitspraak die onherroepelijk is geworden (waarbij een oordeel is uitgesproken over het wrakingsverzoek), is wel vatbaar voor herziening. De vraag of na de(ze) uitspraak bekend geworden nova die de persoon van de rechter betreffen en die een nieuw licht werpen op de zaak, aanleiding kunnen geven tot herziening van deze uitspraak, dient te worden beantwoord aan de hand van de voorwaarden die in paragraaf 2.2 zijn besproken.
7. Beoordeling van het verzoek om herziening van de wrakingsbeslissingen
7.1. In artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb is bepaald dat tegen een wrakingsbeslissing geen rechtsmiddel openstaat. Die bepaling is ingevolge artikel 29 van de AWR van overeenkomstige toepassing in de fiscale cassatieprocedure.
7.2. Het komt mij voor dat het karakter van bijzonder rechtsmiddel dat eigen is aan de herziening dat op zichzelf niet anders maakt. Tekstueel ziet de uitsluiting niet alleen op de gewone rechtsmiddelen van beroep, hoger beroep en beroep in cassatie, maar ook op de herziening. De herziening is een bijzonder rechtsmiddel, omdat daarmee – anders dan bij de gewone rechtsmiddelen – een in principe onherroepelijk geworden uitspraak alsnog ter discussie kan worden gesteld. Ik zie daarvan uitgaande geen reden waarom dit bijzondere karakter van de herziening eraan in de weg zou staan de herziening niet te begrijpen onder het rechtsmiddelverbod van artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb. Dat is immers algemeen gesteld zonder bijzonderheden omtrent termijnverloop.
7.3. Ik zie wel andere gronden om te oordelen dat een herziening in de cassatieprocedure niet mag worden gebracht onder de bepaling van artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb dat tegen een wrakingsbeslissing geen rechtsmiddel openstaat. Daartoe zou ik willen wijzen op de ratio van dit rechtsmiddelverbod en de bijzondere positie van de procedure in cassatie.
7.4. Uit de parlementaire geschiedenis van het rechtsmiddelverbod tegen een wrakingsbeslissing blijkt dat het ontbreken van een zelfstandig rechtsmiddel tegen de beslissing op het wrakingsverzoek een gevolg is van het uitgangspunt dat het bestuursrechtelijke proces een geheel vormt. Dat betekent niet dat de verzoeker geen enkele mogelijkheid meer heeft om zich teweer te stellen tegen de beslissing inzake de wraking. Hij kan in het kader van het hoger beroep tegen de rechterlijke uitspraak ook de beslissing op het wrakingsverzoek ter discussie stellen.
7.5. Daarbij merk ik op dat het dus niet de bedoeling was te komen tot wettelijke beperking van rechtsmiddelen tegen een wrakingsbeslissing, maar dat het ging om processuele stroomlijning, aldus dat de wrakingsbeslissing mee kan worden genomen in appel tegen de uitspraak van een rechtbank of een gerechtshof.
7.6. Tegen een uitspraak van de wrakingskamer (vierde kamer) van de Hoge Raad staat geen gewoon rechtsmiddel open. De door de wetgever beoogde processuele stroomlijning – de ratio voor de wettelijke beperking – werkt dus niet ten aanzien van binnen de cassatieprocedure genomen beslissingen.
7.7. Het bijzondere rechtsmiddel van herziening staat echter, ingevolge artikel 29 van de AWR, wel open tegen een uitspraak van de Hoge Raad. Eenmaal aangekomen in cassatie is – bij ontbreken van verder hoger beroep – de enige mogelijkheid om een wrakingsbeslissing van de Hoge Raad nog aan de orde te kunnen stellen een herzieningsverzoek.
7.8. Een en ander betekent dat ik primair zou willen bepleiten dat artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb, waarin bepaald is dat tegen een wrakingsbeslissing geen rechtsmiddel openstaat, niet van toepassing is op een herzieningsverzoek gericht tegen een wrakingsbeslissing genomen door de Hoge Raad.
7.9. Indien de Hoge Raad dat in het algemeen niet zou willen aanvaarden, zou ik subsidiair willen bepleiten dat zo een herziening niettemin mogelijk is indien wordt voldaan aan de in de jurisprudentie ontwikkelde gronden voor doorbreking van het rechtsmiddelverbod tegen een wrakingsbeslissing.
7.10. Dan kom ik nu toe aan de vraag of het onderhavige herzieningsverzoek kan slagen. Processueel gaat het in dit kader om een smal pad. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan herziening slechts plaatsvinden op grond van feiten of omstandigheden die (a) hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak (in casu de wrakingsbeslissing) en (b) bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn. Zonder de aanwezigheid van deze beide zogenoemde nova valt meteen het doek voor een herzieningsverzoek.
7.11. Indien wordt vastgesteld dat die nova er zijn dan moet vervolgens inhoudelijk worden beoordeeld (c) of de bekend geworden nova, waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. Als reeds in het kader van de beoordeling van het herzieningsverzoek duidelijk wordt dat dit niet het geval kan zijn, dan wordt het herzieningsverzoek op die grond afgewezen.
7.12. Omdat het hier gaat om een verzoek tot herziening van een wrakingsbeslissing, moeten door de verzoekster aangevoerde nova feiten of omstandigheden betreffen die betrekking hebben op de persoon van de gewraakte raadsheren en hun persoonlijke omstandigheden waaruit enige vorm van vooringenomenheid in de belastingzaken van verzoekster zou kunnen blijken.
7.13. Aan dat laatste heeft het in casu mijns inziens al vanaf het eerste begin ontbroken, zoals blijkt uit de inhoud van de onderhavige wrakingsbeslissingen. Verzoekster heeft aan haar wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat de drie fiscale raadsheren niet geacht kunnen worden onpartijdig te zijn, nu ze systematisch nalaten ervoor te zorgen dat belastingplichtigen zonder voldoende financiële middelen op dezelfde voet als de Belastingdienst toegang hebben tot de rechter. Voorts heeft zij aangevoerd dat het in de zaken van verzoekster bij de belastingkamer van de Hoge Raad steeds dezelfde drie leden van de Hoge Raad zijn die, volgens verzoekster met een vast patroon, haar zaken niet-ontvankelijk verklaren, al dan niet met toepassing van artikel 80a van de Wet RO.
7.14. Ik merk op dat dit geen feiten of omstandigheden zijn die de persoon van de raadsheren betreffen en een verwijt inhouden over hun onpartijdigheid en onafhankelijkheid. Reeds dit maakt het verzoek om wraking mijns inziens kansloos, met doorwerking naar het herzieningsverzoek dat dus ook moet worden afgewezen.
7.15. De wrakingskamer (vierde kamer) van de Hoge Raad heeft overigens terecht overwogen dat de enkele omstandigheid dat een bepaald soort zaken wordt beoordeeld en beslist door een vaste combinatie van raadsheren niet rechtvaardigt de daaruit door verzoekster getrokken conclusie dat de betrokken raadsheren (ten aanzien van haar) vooringenomen zijn.
7.16. Dat wordt niet anders als beroepen in cassatie van verzoekster zijn afgedaan met artikel 80a of 81 van de Wet RO.
7.17. In de diverse stellingen van verzoekster heb ik geen relevante nova aangetroffen.
7.18. Onder verwijzing naar onderdeel 7.9 van deze conclusie voeg ik daaraan toe dat dit moet betekenen dat er in casu evenmin gronden aanwijsbaar zijn voor doorbreking van het rechtsmiddelverbod van artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb, tegen een wrakingsbeslissing.
8. Conclusie
De conclusie strekt tot afwijzing van het herzieningsverzoek.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal