Werkelijk rendement box 3; waardedaling recht op claim niet aannemelijk gemaakt
Hof Amsterdam, 28 januari 2025
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(16)
- Jurisprudentie(272)
- Commentaar NLFiscaal(7)
- Literatuur(95)
- Recent(45)
- Kennisgroepstandpunt(11)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(5)
Samenvatting
In deze procedure inzake de box 3-heffing (IB/PVV 2020) van X (belanghebbende) is Hof Den Haag ten onrechte ervan uitgegaan dat ongerealiseerde verliezen niet in aanmerking moeten worden genomen voor de vaststelling van het werkelijke rendement. De Hoge Raad heeft de zaak daarom verwezen naar Hof Amsterdam.
Tot de bezittingen van X behoren participaties in een fiscaal transparante beleggingsclub. Verder heeft hij in 2020 voor € 180.000 rechten op een claim op de Staat gekocht inzake een onteigeningsvergoeding van obligaties 11,25% B (nv) van nominaal € 400.000 (hierna: het recht op de B-claim).
Bij het verwijzingshof is uitsluitend nog in geschil of X op het recht op de B-claim een werkelijk rendement heeft behaald van € 180.000 negatief (standpunt X) of van nihil (standpunt Inspecteur).
Volgens het verwijzingshof bestaat het recht op de B-claim uit het waardeverschil tussen de waarde in het economische verkeer op het moment van de aankoop (behoudens voldoende tegenbewijs, dat ontbreekt, te stellen op de koopprijs van € 180.000) en die waarde aan het einde van het jaar. X heeft geen feiten en omstandigheden aangedragen die zien op een waardeontwikkeling die zich heeft voorgedaan tussen het moment van de (eerste of tweede) aankoop en het einde van het jaar. De gestelde daling van de waarde in het economische verkeer is niet door X aannemelijk gemaakt. Ook het beroep van X op algemene beginselen slaagt niet.
Het door X in het jaar 2020 werkelijk behaalde rendement wordt dan vastgesteld op € 36.412, conform de berekening van de Inspecteur.
Het hoger beroep is om die reden wel gegrond.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van X, woonachtig te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak van 20 december 2022 in de zaak met kenmerk SGR21/8219 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 5 juni 2021 aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 100.975.
1.2. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is aangemerkt als massaal bezwaar. Bij collectieve uitspraak van de staatssecretaris van Financiën is dit bezwaar gegrond verklaard. Het bezwaar is daarnaast door de inspecteur in behandeling genomen als individueel bezwaar op het aspect van de individuele en buitensporige last. Bij uitspraak op bezwaar van 15 november 2021 is het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In haar uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.Het Gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 3 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:229, de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Staatssecretaris van Financiën heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 2 augustus 2024, ECLI:NL:HR:2024:1086 (hierna: het verwijzingsarrest), als volgt beslist:
verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond, verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en draagt de Staatssecretaris op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 138.”
1.6. Partijen hebben een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest ingediend.
1.7. De inspecteur heeft een nader stuk ingediend.
1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2020 aangifte ib/pvv gedaan naar een grondslag sparen en beleggen van € 2.153.861. Volgens de Wet IB 2001 bedraagt het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bij deze grondslag € 100.975. De inkomstenbelasting in box 3 over dit belastbaar inkomen bedraagt dan € 30.062 na toepassing van een aftrek voor buitenlandse bronheffing van € 230. De aanslag ib/pvv voor het jaar 2020 is overeenkomstig de aangifte opgelegd.
2.2. De berekening van de inkomstenbelasting box 3 overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3 leidt voor belanghebbende niet tot een gunstiger resultaat.
2.3. Tot de bezittingen van belanghebbende in het jaar 2020 behoren participaties in (zijn aandeel in de bezittingen en schulden van) een fiscaal transparante beleggingsclub. Verder heeft belanghebbende in 2020 voor € 180.000 rechten op een claim op de Staat der Nederlanden gekocht inzake een onteigeningsvergoeding van obligaties 11,25% [B] N.V. van nominaal € 400.000 (hierna ook wel: het recht op de [B] -claim).
2.4.In het Besluit van de Minister van Financiën van 1 februari 2013 tot onteigening van effecten en vermogensbestanddelen [C] N.V. en [B] N.V. in verband met de stabiliteit van het financiële stelsel, alsmede tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen ten aanzien van [C] N.V. (Stcrt. 2013, nr. 3018) staat onder meer:
2.5. De inspecteur heeft een intern ‘memo van de Kennisgroep IB-niet winst algemeen’ van 14 februari 2014, kenmerk 14-202-0008, overgelegd waarin is vermeld:
2.6. De beleggingsclub was partij in de procedure die tegen de Staat is aangespannen om een schadeloosstelling vanwege de onteigening te verkrijgen. Met zijn beschikkingen van 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:646 en 649, heeft de Hoge Raad het oordeel van het Hof (ondernemingskamer) van 11 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:316, bevestigd, inhoudende dat aan de rechthebbenden een schadeloosstelling ter zake van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen werd toegekend.
3. Het verwijzingsarrest
In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen (noten in dit onderdeel zijn noten van het verwijzingsarrest):
4. Geschil in hoger beroep na verwijzing
4.1. In geschil is de hoogte van belanghebbendes belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Meer specifiek is bij het Hof uitsluitend nog in geschil of belanghebbende op het recht op de [B] -claim een werkelijk rendement heeft behaald van € 180.000 negatief (standpunt van belanghebbende) of van nihil (standpunt van de inspecteur).
4.2. Na het wijzen van het verwijzingsarrest heeft belanghebbende inzicht verschaft in het werkelijke rendement van zijn participaties in de beleggingsclub. Partijen zijn het over de hoogte van het werkelijke rendement op zijn gehele box 3 vermogen in het jaar 2020 eens geworden (het berekende verschil is dermate gering dat de inspecteur zich daarbij neerlegt), met uitzondering van het werkelijke rendement op het recht op de [B] -claim.Belanghebbende stelt bij deze stand van zaken niet langer dat de box 3-heffing voor hem een individuele en buitensporige last vormt.
4.3.1. Belanghebbende stelt dat hij op het recht op de [B] -claim een negatief werkelijk rendement van € 180.000 heeft geleden, waardoor het werkelijke rendement op zijn gehele box 3 vermogen in 2020 € 143.587,63 negatief bedraagt. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt dan nihil, zodat de aanslag ib/pvv 2020 vernietigd dient te worden.
4.3.2. De inspecteur stelt dat belanghebbende ter zake van het recht op de [B] -claim geen negatief rendement in aanmerking kan nemen en dat het werkelijke rendement op belanghebbendes gehele box 3 vermogen in 2020 afgerond (- € 143.587,63 + € 180.000)€ 36.412 positief bedraagt. Aangezien het aldus berekende belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 36.412 lager is dan in de opgelegde aanslag ib/pvv 2020 in aanmerking is genomen (€ 100.975) dient de aanslag verminderd te worden.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Op belanghebbende rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij op het recht op de [B] -claim een negatief werkelijk rendement van € 180.000 heeft geleden.
5.2. Belanghebbende stelt dat de waarde van het recht op de [B] -claim op 31 december 2020 op nihil gesteld mag worden. Aangezien hij er bij de aankoop in 2020 in totaal een bedrag van € 180.000 voor heeft betaald levert dit volgens hem een even zo groot verlies op. Belanghebbende stelt dat de hoogte van de werkelijke waarde voor hem een gok was, het had niets waard kunnen zijn, maar ook veel meer. De inspecteur brengt daar tegenin dat verondersteld moet worden dat belanghebbende gedurende de loop van de procedure die over de schadeloosstelling vanwege de onteigening werd gevoerd (waarbij belanghebbende nauw betrokken was) klaarblijkelijk steeds sterker de verwachting kreeg dat deze succesvol zou zijn. Deze verwachting bleek ook gerechtvaardigd te zijn. Dat verklaart volgens de inspecteur waarom belanghebbende in de loop van 2020 ertoe is overgegaan om in juni voor € 90.000 rechten op claims te kopen en in september nog eens voor een bedrag van € 90.000, aldus de inspecteur.
5.3. Het Hof stelt voorop dat het gaat om het bepalen van het werkelijke rendement dat belanghebbende in het jaar 2020 heeft behaald op het recht op de [B] -claim. Het werkelijke rendement omvat niet alleen de voordelen die worden getrokken uit vermogensbestanddelen in box 3, maar ook de positieve en negatieve waardeveranderingen van zulke vermogensbestanddelen. Werkelijk rendement geldt ook als ‘behaald’ wanneer sprake is van een waardeverandering die nog niet gerealiseerd is. Er moet rekening worden gehouden met het rendement op alle vermogensbestanddelen die de belastingplichtige in de loop van het jaar heeft gehad (HR 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704, ro. 5.4.3 en 5.4.8). In de regel moet ervan worden uitgegaan dat de betaalde prijs gelijk is aan de waarde in het economische verkeer, tenzij de partij die zich daarop beroept feiten en omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet die waarde weergeeft (HR 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8604, ro. 3.4).
5.4. Het Hof leidt uit de onder 5.3 genoemde jurisprudentie af dat het werkelijke rendement van het recht op de [B] -claim bestaat uit het waardeverschil tussen de waarde in het economische verkeer op het moment van de aankoop (behoudens voldoende tegenbewijs, dat ontbreekt, te stellen op de daarbij betaalde koopprijs van € 180.000) en die waarde aan het einde van het jaar. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aangedragen die zien op een waardeontwikkeling die zich heeft voorgedaan tussen het moment van de (eerste of tweede) aankoop en het einde van het jaar. De door belanghebbende gestelde daling van de waarde in het economische verkeer is niet door hem aannemelijk gemaakt. Daarom zal het Hof geen negatief rendement van het recht op de [B] -claim in aanmerking nemen.
5.5. Belanghebbende beroept zich op de uitlatingen van de Minister van Financiën die zijn gedaan bij de onteigening (zie 2.4) en in het kader van de procedure over de schadeloosstelling waarin hij zich op het standpunt stelde dat geen vergoeding vanwege de onteigening verschuldigd was (zie 2.6). Hij stelt daarnaast dat er een ruling tussen de Belastingdienst en banken was waardoor deze laatsten een nihil-waardering mochten toepassen bij onteigende rekeninghouders. Die nihil-waardering zou op grond van het gelijkheidsbeginsel ook voor rechtverkrijgenden van rechten op claims – zoals belanghebbende – moeten gelden, aldus belanghebbende. In reactie hierop heeft de inspecteur weliswaar erkend dat er een kennisgroepmemo (zie 2.5) is waarin een nihil-waardering werd toegestaan, maar dat dit uitsluitend ziet op de waardering op de peildatum 1 januari 2014. Er speelden in die periode meer van dergelijke waarderingsmoeilijkheden (zoals ‘Icesave’) en dit was daar een praktische oplossing voor. De inspecteur wijst erop dat dit het jaar 2020 betreft, waarvoor het memo niet geldt.
5.6. Belanghebbende gaat er bij zijn betoog kennelijk vanuit dat de beginwaarde gelijk is aan de door hem betaalde prijs en stelt hij dat de waarde aan het eind van het jaar op nihil mag worden gesteld op grond van – naar het Hof begrijpt – het vertrouwensbeginsel, dan wel het gelijkheidsbeginsel. Dit betoog miskent echter dat de omstandigheden waarop belanghebbende zich beroept om de eindwaarde op nihil te stellen, evenzogoed gelden voor het begin van het jaar, dan wel – in dit geval – het moment van aankoop van het recht op de [B] -claim. Belanghebbende kan met zijn beroep op deze beginselen dus evenmin een tussentijdse waardeverandering aannemelijk maken. Bovendien kunnen uitlatingen die door een procespartij zijn gedaan in het kader van een procedure over de waarde op het moment van onteigening 1 februari 2013, of die zien op een praktische werkwijze voor onteigende aandeel- en obligatiehouders bij de waardering van hun van rechtswege verkregen rechten op 1 januari 2014, redelijkerwijs geen in rechte te beschermen vertrouwen wekken voor de niet vergelijkbare situatie waarbij in het jaar 2020 een recht op een onteigeningsclaim wordt (bij)gekocht en hiervan het werkelijk rendement moet worden vastgesteld. Er bestaan dan immers geen waarderingsmoeilijkheden, omdat er in beginsel van kan worden uitgegaan dat de betaalde koopprijs correspondeert met de waarde in het economische verkeer (zie 5.3). Over de kwestie van het vaststellen van de waardeontwikkeling in 2020 van die onteigeningsclaim verschaffen de bedoelde uitlatingen geen inzicht, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Het is niet aannemelijk dat er begunstigend beleid is of een handelen met het oogmerk van begunstiging waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken of dat in de meerderheid van met het belanghebbendes geval wel vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, zodat ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
5.7. Met hetgeen door belanghebbende naar voren is gebracht heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij in het jaar 2020 een negatief rendement heeft behaald op het recht op de [B] -claim en ook zijn beroep op algemene beginselen noopt niet tot het in aanmerking nemen daarvan. Het Hof zal daarom bepalen dat het door belanghebbende in het jaar 2020 werkelijk behaalde rendement (het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen) vastgesteld dient te worden op € 36.412. Het hoger beroep is om die reden dan ook gegrond.
6. Kosten
Het Hof ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. In de onderhavige procedure zijn de enige kosten die voor vergoeding in aanmerking komen de reiskosten van belanghebbende. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op (afgerond) € 69 (de kosten van een retourreis per openbaar vervoer in verband met het bijwonen van de zitting van de rechtbank Den Haag, van het Gerechtshof Den Haag en van het Hof).
De inspecteur zal tevens worden gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 185 (€ 49 rechtbank Den Haag en € 136 Gerechtshof Den Haag) te vergoeden.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag ib/pvv 2020 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 36.412;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van€ 69, en
- draagt de inspecteur op de door belanghebbende betaalde griffierechten van in totaal€ 185 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M. Ferrier, voorzitter, M.J. Leijdekker en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 28 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.