X (belanghebbende) heeft op 21 februari 2022 digitaal beroep ingediend tegen een uitspraak op bezwaar van 17 december 2021. Rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet binnen de gestelde termijn was ingediend. X heeft gesteld dat hij het beroepschrift al op 23 december 2021 per post had verzonden, dus binnen de termijn, maar de Rechtbank achtte dat niet bewezen.
X ging hiertegen in verzet, met als argument dat de Rechtbank een verkeerde bewijsmaatstaf heeft gehanteerd. Hij stelde dat hij alleen aannemelijk hoeft te maken dat het beroepschrift tijdig ter post is aangeboden, niet dat hij het daadwerkelijk heeft verzonden. De Rechtbank heeft dit standpunt verworpen en geoordeeld dat hij moest bewijzen dat het beroepschrift tijdig was verzonden.
Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dit gegrond.
De Rechtbank is kennelijk uitgegaan van de onjuiste opvatting dat voor het bewijs van de verzending per post van een bezwaar- of beroepschrift een zwaardere bewijsmaatstaf van toepassing is dan aannemelijk maken. Hierdoor kan de uitspraak van de Rechtbank op het verzet niet in stand blijven. De Hoge Raad verklaart het verzet gegrond en draagt de Rechtbank op om de ontvankelijkheid van het beroep opnieuw te beoordelen.
Arrest in de zaak van X (hierna: belanghebbende) op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 24 januari 2023, nr. SHE22/532 V, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank van 29 november 2022. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.C.M. Brom, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende heeft op 21 februari 2022 digitaal beroep ingesteld tegen de aan hem gerichte uitspraak op bezwaar van 17 december 2021. De Rechtbank heeft het beroep bij een uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 Awb niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift van 21 februari 2022 niet binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend. De stelling van belanghebbende dat het beroepschrift al eerder, op 23 december 2021, derhalve vóór het einde van de beroepstermijn, per post is verzonden, achtte de Rechtbank niet bewezen.
2.2. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende verzet gedaan. In zijn verzetsgronden heeft hij onder meer aangevoerd dat de Rechtbank een verkeerde bewijsmaatstaf heeft aangelegd door te beoordelen of belanghebbende heeft bewezen dat het beroepschrift daadwerkelijk is verzonden. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij slechts aannemelijk hoeft te maken dat een beroepschrift tijdig ter post is aangeboden.
2.3.1. De Rechtbank heeft dat standpunt in verzet verworpen.
2.3.2. Zij heeft daartoe overwogen dat belanghebbende moet bewijzen dat hij het beroepschrift tijdig heeft verzonden. Het standpunt van belanghebbende dat hij de verzending van het beroepschrift alleen aannemelijk hoeft te maken, heeft de Rechtbank daarom niet gevolgd.
2.3.3. Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende niet heeft bewezen dat hij het beroepschrift op 23 december 2021 ter post heeft aangeboden.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Van de indiening van een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post als bedoeld in artikel 6:9, lid 2, Awb is sprake indien het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om een poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken. Indien de rechtbank een beroepschrift niet heeft ontvangen, is de enkele stelling dat het ter post is bezorgd onvoldoende om aan te nemen dat het beroepschrift is verzonden. Het is in dat geval aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat en wanneer het geschrift ter post is bezorgd. Voor een strengere bewijsmaatstaf dan de in belastingzaken als regel geldende maatstaf van aannemelijk maken, bestaat hier geen aanleiding.
3.2. Met haar hiervoor in 2.3.2 vermelde oordeel, is de Rechtbank kennelijk uitgegaan van de opvatting dat voor het bewijs van de verzending per post van een bezwaar- of beroepschrift een zwaardere bewijsmaatstaf van toepassing is dan aannemelijk maken. Uit hetgeen hiervoor in 3.1 is overwogen, volgt dat deze opvatting onjuist is. In zoverre slagen de klachten.
4. Slotsom
De uitspraak van de Rechtbank op het verzet kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan het verzet afdoen. Het verzet dient gegrond te worden verklaard. De Rechtbank zal de ontvankelijkheid van het beroep opnieuw, met inachtneming van dit arrest, moeten beoordelen.
5. Proceskosten
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar van de gemeente Bergeijk in de kosten van het verzet bij de Rechtbank.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak op verzet,
verklaart het verzet tegen de uitspraak van de Rechtbank gegrond,
verstaat dat die uitspraak vervalt en dat de Rechtbank het onderzoek dient voort te zetten in de stand waarin het zich bevond,
draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136,
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.750 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Bergeijk in de kosten van belanghebbende voor de behandeling van het verzet bij de Rechtbank, vastgesteld op € 875 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2024.