Inkomen juist vastgesteld; in bezwaarfase geldt inzagerecht en geen toezendplicht
undefined, 5 oktober 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(222)
- Commentaar NLFiscaal(3)
- Literatuur(7)
- Recent(10)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft beroep (ongegrond) en hoger beroep ingesteld inzake de aanslag IB/PVV 2018.
Hof Den Bosch oordeelt dat de Inspecteur bij de vaststelling van het inkomen terecht is uitgegaan van het door X ontvangen bedrag (uitkering) volgens de jaaropgave van de gemeente. Uit de overzichten van de gemeente volgt dat X eenzelfde bedrag heeft ontvangen als blijkt uit de gegevens die aan de Belastingdienst verstrekt zijn, namelijk (afgerond) bruto € 5.345. Op geen enkele wijze is aannemelijk gemaakt dat dat inkomen onjuist zou zijn vastgesteld.
Het Hof acht artikel 8:42 of 7:4 Awb niet geschonden. Alleen in de beroepsfase is het bestuursorgaan op grond van artikel 8:42 Awb verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter toe te zenden. In de bezwaarfase geldt ter zake van diezelfde stukken op grond van artikel 7:4 Awb enkel een inzagerecht.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 21 mei 2021, nummer BRE20/6287, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2022 in ’s-Hertogenbosch. Partijen zijn, met mededeling vooraf, niet verschenen.
1.6. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende ontving in 2018 een uitkering op grond van de Participatiewet en heeft aangifte IB/PVV 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.345.
2.2. In onderdeel 13 (‘Pensioen, lijfrente of andere uitkering’) van de aangifte is bij het onderdeel ‘pensioen, AOW, WAO, bijstand etc. uit vroegere db’ een negatief bedrag van € 4.700 vermeld. Verder zijn bij onderdeel 13 drie positieve bedragen vermeld. Alle bedragen betreffen de gemeente [woonplaats] .
2.3. Volgens de (toelichting op de) jaaropgave 2018 van de gemeente [woonplaats] bedroeg belanghebbendes uitkering in dat jaar (bruto) € 10.421,27, heeft een verrekening plaatsgevonden van proceskosten van € 5.056 en van het vakantiegeld van € 18,79 en bedroeg de (bruto) uitkering daarna € 5.346,48. De ingehouden loonheffing bedroeg volgens de jaaropgave € 1.543,79.
2.4. Volgens de loongegevens die de Belastingdienst heeft ontvangen van de gemeente [woonplaats] bedroeg de uitkering in 2018 € 5.345 en bestond deze uit de bedragen van € 1.817, € 7.636, € 592 en -/- € 4.700. Deze gegevens zijn neergelegd in het digitale systeem FLG (Fiscaal Loon Gegevens) van de Belastingdienst.
2.5. De aanslag is vastgesteld conform de aangifte. De IB/PVV 2018 is vastgesteld op nihil en de te ontvangen of te verrekenen loonheffing is vastgesteld op een bedrag van € 1.545.
2.6. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt en heeft de inspecteur verzocht om alle onderliggende stukken over de opbouw van zijn belastbaar inkomen. Daartoe heeft hij gewezen op het bepaalde in artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de uitleg die de Hoge Raad daaraan heeft gegeven. Belanghebbende heeft met name gevraagd om een onderbouwing van het onderdeel ‘pensioen’ (de -/- € 4.700).
2.7. De inspecteur heeft aan belanghebbende een kopie van de inkomensgegevens van 2017, 2018 en 2019 verstrekt.
2.8. De aanslag is gebaseerd op de volgende, van de gemeente [woonplaats] verkregen, inkomensgegevens:
2.9. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd. Daarbij heeft hij overwogen:
2.10. In de beroepsfase is de aanslag in stand gebleven.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- Is artikel 8:42 of artikel 7:4 Awb geschonden?
- Is de aanslag IB/PVV 2018 naar het juiste bedrag opgelegd?
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de aanslag en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vooraf
4.1. Belanghebbende heeft ten aanzien van het te betalen griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan, omdat hij niet in staat is het griffierecht te betalen. Ter onderbouwing hiervan heeft belanghebbende onder meer de aanslag IB/PVV 2020 en een bankafschrift van juli 2021 met daarin het bedrag van zijn maandelijkse uitkering, overgelegd.
4.2. Het hof is van oordeel dat het aannemelijk is dat belanghebbende ten tijde van het indienen van zijn hogerberoepschrift (28 juni 2021) het griffierecht niet kon betalen. Het hof ziet dan ook geen reden om terug te komen op de eerdere voorlopige toewijzing van het hof van het verzoek om vrijstelling van betaling van het griffierecht.
Ten aanzien van het geschil
Artikel 8:42 en artikel 7:4 Awb
4.3. Belanghebbende heeft gesteld dat bij de aangifte sprake was van vooringevulde gegevens en dat van de juistheid daarvan niet zonder meer mag worden uitgegaan. Belanghebbende betwist dat de door de gemeente verstrekte inkomensgegevens juist zijn. Belanghebbende wil de stukken van de Belastingdienst op fouten controleren.
Volgens belanghebbende is ‘een bedrag uit 2018 pas in 2019 opgevoerd’ en had de inspecteur dit moeten onderzoeken. Belanghebbende stelt dat ten onrechte brieven van 2 augustus 2019, 18 september 2019 en 24 september 2019, met bijlagen, ontbreken, alsmede de e-mail behorend bij de brief van 30 maart 2020. Het verstrekken of ter inzage geven van stukken wordt, aldus belanghebbende, door de inspecteur ten onrechte gekoppeld aan het houden van een hoorzitting.
4.4. De inspecteur heeft betoogd dat belanghebbende zelf de aangifte heeft ondertekend en ingediend en daarmee akkoord is gegaan met de vooringevulde gegevens.
Ten aanzien van de brief met bijlagen van 24 september 2019 heeft de inspecteur opgemerkt dat de door belanghebbende bedoelde bijlagen kopieën van brieven zijn, die door belanghebbende zelf zijn verstuurd naar de Belastingdienst Toeslagen.
Over het ter inzage leggen van stukken heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat het inzagerecht is gekoppeld aan het horen. Omdat belanghebbende niet heeft gevraagd om gehoord te worden, bestond ook geen recht op inzage. Er zijn wel stukken uit de bezwaarfase aan belanghebbende verstrekt; dit betrof de aanwezige stukken uit het systeem FLG.
4.5. Op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb dient de inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste één week voor belanghebbende ter inzage te leggen. Belanghebbende kon van deze stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften verkrijgen (artikel 7:4, lid 4, Awb).
4.6. Op grond van artikel 8:42 Awb moet de inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan hem, indienen bij de bestuursrechter.
4.7. Belanghebbende stelt dat de inspecteur in strijd met deze artikelen heeft gehandeld door in de bezwaarfase geen inzage te geven en niet (tijdig) alle op de zaak betrekking hebbende stukken te verstrekken.
4.8. Tussen partijen staat vast dat geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden, omdat belanghebbende daarvan heeft afgezien. Waar het om gaat, is of de inspecteur desalniettemin gehouden was de op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase in afschrift aan belanghebbende te verstrekken.
4.9. In de memorie van antwoord is over de terinzagelegging onder andere het volgende opgemerkt:
4.10. Het hof is van oordeel dat de wetgever bewust een onderscheid heeft gemaakt tussen de verplichtingen van het bestuursorgaan in de bezwaarfase en de verplichtingen van het bestuursorgaan in de beroepsfase. Alleen in de beroepsfase is het bestuursorgaan op grond van artikel 8:42 Awb verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter toe te zenden. In de bezwaarfase geldt ter zake van diezelfde stukken op grond van artikel 7:4 Awb enkel een inzagerecht. Dit onderscheid blijkt uit de tekst van deze bepalingen; in artikel 7:4, lid 2, Awb is voorgeschreven dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken ‘ter inzage worden gelegd’, terwijl in artikel 8:42 Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken ‘aan de bestuursrechter zendt’. Gelezen in de context van het gehele artikel 7:4 Awb kan het bepaalde in het vierde lid daarvan slechts zo worden uitgelegd dat een belanghebbende die voorafgaand aan een hoorgesprek gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot inzage in zijn dossier, tegen vergoeding een afschrift kan verkrijgen van de ter inzage gelegde stukken.
4.11. Belanghebbende heeft afgezien van een hoorzitting. Het standpunt van belanghebbende dat de door hem opgevraagde, op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase aan hem toegezonden hadden moeten worden, los van het houden van een hoorzitting, vindt noch in de tekst van de Awb noch in de wetsgeschiedenis steun, zodat het wordt verworpen.
4.12. Overigens heeft de inspecteur, naar het oordeel van het hof, aannemelijk gemaakt dat alle gegevens uit het FLG-systeem aan belanghebbende en het hof zijn verstrekt.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat bepaalde brieven en een e-mail zich niet bij de gedingstukken bevinden (zie r.o. 4.3). Ten aanzien van die brieven geldt dat ze gericht waren aan de Belastingdienst Toeslagen en daarom niet tot de op deze zaak betrekking hebbende stukken behoren. Ten aanzien van de e-mail geldt dat het hof de inhoud daarvan niet kent, maar dat het kennelijk een (begeleidende) e-mail van belanghebbende aan de Belastingdienst betreft, die hoort bij de per e-mail verstuurde brief van 30 maart 2020. Het hof rekent de e-mail daarmee tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Omdat de bij de stukken ontbrekende e-mail afkomstig is van belanghebbende zelf en hij geen enkel inzicht heeft gegeven in het belang daarvan voor de beslissing van de zaak, verbindt het hof aan het niet bij de stukken voegen van die e-mail door de inspecteur geen consequenties.
Aanslag naar juist bedrag opgelegd?
4.13. Bij het vaststellen van de aanslag is de inspecteur uitgegaan van de inkomensgegevens (jaaropgave) die de gemeente [woonplaats] over het jaar 2018 heeft verstrekt.
De gemeente heeft een bedrag van € 4.700, dat belanghebbende kennelijk moest terugbetalen aan de gemeente, verrekend met door hem ontvangen uitkeringen op grond van de Participatiewet.
Deze terugbetaling maakte onderdeel uit van de jaaropgave over 2018 en is dus niet in de belastingheffing (IB/PVV) betrokken. Of de vermindering van de uitkering van belanghebbende met het bedrag van € 4.700 juist is geweest en wat de status was van dit bedrag, is niet ter beoordeling van de belastingrechter, omdat er geen belasting over is geheven.
4.14. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de jaaropgaven van de gemeente [woonplaats] onjuist zijn en dat het belastbaar inkomen uit werk en woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende heeft in dat kader gesteld dat ‘een bedrag uit 2018 pas in 2019 zou zijn opgevoerd’, maar deze stelling is onvoldoende onderbouwd.
Naar het oordeel van het hof is de inspecteur terecht uitgegaan van het door belanghebbende ontvangen bedrag volgens de jaaropgave. Uit de overzichten van de gemeente volgt dat belanghebbende eenzelfde bedrag heeft ontvangen als blijkt uit de gegevens die aan de Belastingdienst verstrekt zijn, namelijk (afgerond) bruto € 5.345 (vergelijk r.o. 2.3, 2.4 en 2.8 onder de feiten). Op geen enkele wijze is aannemelijk gemaakt dat dat inkomen onjuist zou zijn vastgesteld.
Tussenconclusie
4.15. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P.C. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.