Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, (gemachtigde: Y )tegen de uitspraak van 30 november 2020 in de zaak met kenmerk HAA20/644 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 15 juni 2019 over het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.410.
1.2. Na tegen de hiervoor vermelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak op bezwaar van 15 november 2019, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.758.
1.3. Belanghebbende heeft beroep ingesteld. Bij uitspraak van 30 november 2020 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 5 januari 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend (waaronder via Zivver verzonden e-mailberichten met bijlagen).
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2022. De onderhavige zaak is tegelijk behandeld met de door belanghebbende verzochte voorlopige voorziening. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Feiten1. Eiseres is geboren op [..-..-....] en het gehele jaar 2018 gehuwd geweest met [Y] .2. In 2018 heeft eiseres een arbeidsconflict met haar werkgever [A B.V.] .3. Aan eiseres is een leaseauto ter beschikking gesteld met kenteken [.-...-..] . Nadat eiseres de aan haar ter beschikking gestelde leaseauto, ook na herhaald verzoek niet inleverde, heeft de werkgever op 12 juni 2018 aangifte gedaan van verduistering bij de politie. Op 16 juni 2018 is de leaseauto, welke op dat moment bij [Y] in gebruik was, in beslag genomen.4. Op 4 januari 2019 is de auto door de leasemaatschappij opgehaald bij het beslaghuis.5. Op 30 april 2019 heeft eiseres aangifte ib/pvv gedaan over het jaar 2018 naar een verzamelinkomen van € 50.410. Dit verzamelinkomen bestond uit loon of uitkering Ziektewet € 59.934 minus inkomen eigen woning € 9.524.6. Met dagtekening 15 juni 2019 heeft verweerder de definitieve aanslag conform de aangifte vastgesteld naar een verzamelinkomen van € 50.410.7. Met dagtekening 14 juni 2019 heeft eiser pro forma bezwaar gemaakt tegen de aanslag.8. In de brief met dagtekening 15 augustus 2019 vermeld verweerder dat [Y] in het telefoongesprek van 15 augustus 2019 heeft toegelicht dat de aanslag onjuist is omdat er een te hoog bedrag aan bijtelling privé gebruik auto in aanmerking is genomen. Verweerder verzoekt in deze brief om nadere informatie met betrekking tot dat standpunt.9. Eiseres heeft vervolgens documenten overgelegd, er is een hoorgesprek gehouden en er heeft correspondentie plaatsgevonden.10. Met dagtekening 31 oktober 2019 heeft verweerder aan eiseres per brief een motivering op bezwaar gestuurd. Verweerder schrijft in deze brief dat voor de aan eiseres in 2018 ter beschikking gestelde auto een bijtelling geldt van 14% en uit door eiseres overgelegde stukken volgt dat de auto haar vanaf 16 juni 2018 tot en met 31 december 2018 (166 dagen) niet ter beschikking heeft gestaan. Dit resulteert in een bijtelling van € 2.286 in plaats van de aangegeven € 3.938. Het inkomen wordt verlaagd met dit verschil van € 1.652. Verweerder heeft vervolgens onder het kopje “Beslissing op bezwaar” het volgende opgenomen: “Ik kom volledig toe aan uw bezwaar. De uitspraak op uw bezwaarschrift krijgt u binnenkort afzonderlijk toegezonden van het computercentrum in Apeldoorn.”11. Met dagtekening 15 november 2019 heeft verweerder de uitspraak op bezwaar aan eiseres gezonden.12. Eiseres heeft beroep in gesteld.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Het geschil in hoger beroep ziet op de onder 1.1 genoemde aanslag IB/PVV over het jaar 2018.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschilHoren van getuigen1. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat de door haar aangeboden getuigen niets kunnen verklaren over het geschil met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2018. Niet is aannemelijk gemaakt dat deze getuigen relevante aanvullingen kunnen geven die van belang kunnen zijn voor het beslechten van het geschil. De rechtbank heeft daarom afgezien van het horen van de getuigen.Zitten alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het dossier? 2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat er nadere stukken dienen te worden overgelegd die haar standpunt betreffende de fraude van de voormalig werkgever ondersteunen. Zij verkeert in bewijsnood nu verweerder dit heeft nagelaten.3. Verweerder heeft zich ter zitting desgevraagd op het standpunt gesteld dat alle op de zaak (de juistheid van de aanslag ib/pvv) betrekking hebbende stukken zijn overgelegd en onderdeel uitmaken van het dossier.4. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken dient te overleggen. De stukken waarom eiseres heeft verzocht vallen buiten het bereik van deze zaak, te weten of verweerder terecht en tot een juist bedrag de bijtelling privégebruik auto in de aanslag ib/pvv 2018 heeft vastgesteld. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat verweerder niet alle op deze zaak betrekking hebbende stukken aan eiseres heeft overgelegd.Komen de geschillen met het UWV in aanmerking voor gezamenlijke behandeling met deze belastingzaak door de belastingrechter? 5. De rechtbank begrijpt eiseres zo dat zij haar geschillen met het UWV gezamenlijk met de behandeling van deze belastingzaak door de belastingrechter wenst te laten behandelen. Nog daargelaten dat het de rechtbank niet helemaal duidelijk is welke geschillen met het UWV eiseres wenst te betrekken bij de behandeling van deze zaak, heeft eiseres niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze deze geschillen van invloed zijn op de aanslag ib/pvv 2018.6. Daarnaast sluit het ‘gesloten stelsel van rechtsbescherming’ een zelfstandige beoordeling van de geschillen met het UWV door de belastingrechter dit uit. Dit stelsel komt erop neer dat alleen bezwaar en beroep (en de behandeling daarvan) mogelijk is indien – voor zover hier van belang – sprake is van ‘een voor bezwaar vatbare beschikking’. Zie in dat kader artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Een beschikking is alleen ‘een voor bezwaar vatbare beschikking’ als die beschikking in een belastingwet ook zo is aangemerkt. Niet gebleken is dat de geschillen met het UWV zijn grondslag vinden in een belastingwet. Eiseres kan haar geschillen met het UWV aanbrengen bij de bestuursrechter (indien deze bevoegd is), dan wel bij de civiele rechter. Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:505.7. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank niet overgaan tot een gezamenlijke behandeling.Heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan?8. Voor het antwoord op de vraag of verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan acht de rechtbank het volgende van belang. Behalve de in artikel 7:12 van de Awb besloten liggende eis dat een uitspraak op bezwaar schriftelijk moet worden vastgelegd, bevat de wet geen vormvoorschriften voor een uitspraak op bezwaar. Uit het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1574 volgt dat een schriftelijke mededeling van verweerder als uitspraak op bezwaar heeft te gelden als die mededeling duidelijk maakt dat verweerder op het bezwaarschrift heeft beslist en dat daardoor een einde is gekomen aan de bezwaarfase. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de brief van 31 oktober 2019 (motivering) tezamen met de brief van 15 november 2019 (rekenkundige uitwerking met rechtsmiddelen verwijzing ook wel de verminderingsbeschikking) uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De brief van 31 oktober 2019 is een reactie van verweerder op het bezwaar van eiseres, waarbij aan het bezwaar van eiseres geheel tegemoet is gekomen. Deze brief vermeldt met zoveel woorden dat de bijtelling privégebruik auto, en daarmee het verzamelinkomen, wordt verminderd zoals door eiseres om is verzocht. De brief van 31 oktober 2019 en de brief van 15 november 2019 vormen gezamenlijk één uitspraak op bezwaar, bestaande uit verschillende onderdelen (Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3191).Komen de advocaatkosten voor vergoeding in aanmerking?9. Niet gesteld noch gebleken is dat eiseres op enigerlei wijze kosten, al dan niet ten behoeve van een advocaat, heeft gemaakt ten aanzien van deze procedure. Ook anderszins heeft de rechtbank in het dossier geen aanwijzingen aangetroffen dat de gestelde advocaatkosten zien op het geschil van deze zaak. Reeds daarom komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking.Heeft eiseres een procesbelang? 10. De rechtbank overweegt dat in zijn algemeenheid geen sprake is van een procesbelang indien het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, de indiener van het rechtsmiddel niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878.11. Dit is niet anders als eiseres een buiten het desbetreffende besluit liggend belang heeft bij de beantwoording van de door haar aangevoerde twistpunten; voor zover dit belang zich manifesteert bij andere belastingaanslagen of voor bezwaar vatbare beschikkingen, kan eiseres desgewenst tegen die aanslagen of beschikkingen opkomen. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0655.12. De rechtbank overweegt dat verweerder in de uitspraak op bezwaar volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaargronden van eiseres die zien op de aanslag ib/pvv 2018. Eiseres heeft in haar beroepschrift geen grieven geformuleerd die zien op het vastgestelde verzamelinkomen. Ook na globale kennisname van de door eiseres digitaal ingediende bijlagen (1.300 pagina’s) en een dag voor de zitting digitaal ingediende pleitnota (1.700 pagina’s) heeft de rechtbank geen informatie aangetroffen die relevant is voor de beoordeling van de aanslag ib/pvv 2018. Eiseres kan door het instellen van dit beroep tegen de uitspraak op bezwaar niet in een gunstigere positie komen te verkeren in die zin dat het verzamelinkomen van eiseres naar beneden toe wordt bijgesteld. Eiseres heeft derhalve geen belang bij deze procedure. Het beroep is daarom om die reden niet-ontvankelijk.Voorlopige voorziening 13. Ter zitting heeft eiseres een verzoek tot het nemen van een voorlopige voorziening aangeboden. Ten aanzien onderhavige procedure heeft de rechtbank het verzoek niet in behandeling genomen. Aangezien eiseres heeft verklaard dat het mede ziet op het belastingjaar 2019, heeft de rechtbank het als zodanig in ontvangst genomen en bij de griffie van de rechtbank laten inschrijven.Proceskosten14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1. Het geschil zoals dat bij de belastingrechter voorligt ziet op de belastingheffing van de IB/PVV over het jaar 2018.
Dat geschil ziet, anders dan belanghebbende (kennelijk) veronderstelt, derhalve niet (ook) op de heffing van een andere belasting dan de IB/PVV en/of op een ander jaar dan 2018 en/of op andere vorderingen op andere partijen dan de Belastingdienst (waarop het burgerlijk recht of het niet-fiscale bestuursprocesrecht van toepassing is).
5.2. Het Hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of belanghebbende (nog) een (rechtens te honoreren) belang heeft bij het hoger beroep. Van een dergelijk belang is geen sprake indien bij sluiting van het onderzoek moet worden geconcludeerd dat hetgeen door belanghebbende is aangevoerd haar niet in een betere positie kan brengen.
5.3. Bij de beantwoording van de hiervoor gestelde vraag stelt het Hof voorop dat de inspecteur reeds tijdens de bezwaarfase geheel aan de inhoudelijke grieven van belanghebbende met betrekking tot de onderhavige aanslag IB/PVV tegemoet is gekomen. Desgevraagd heeft (de gemachtigde van) belanghebbende ter zitting bij het Hof ook verklaard dat die aanslag niet verder dient te worden verminderd. Bedoelde aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 is in de visie van belanghebbende juist eerder tot een te laag bedrag vastgesteld. Ook met betrekking tot eventuele nevenvorderingen is van de zijde van belanghebbende niets betoogd waaruit zou volgen dat haar iets zou moeten worden toegekend door de Belastingdienst als de wederpartij van belanghebbende in het geschil zoals dat voorligt bij de belastingkamer van het Hof. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet meer tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat kan leiden, zodat het hoger beroep wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard (vgl. HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5988 en HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:43).
Slotsom
5.4. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk is.
De uitspraak van de rechtbank blijft in stand.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 22 februari 2022 in het openbaar uitgesproken.