Bezwaar gebaseerd op WOZ-waarde ongegrond bij niet-gerelateerde heffingen
Rechtbank Midden-Nederland, 7 juni 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(67)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(1)
- Recent(3)
Samenvatting
Deze zaak gaat over zes aanslagen, te weten een aanslag rioolheffing, driemaal een aanslag afvalstoffenheffing, een aanslag watersysteemheffing ingezetenen en een aanslag zuiveringsheffing. Uit het aanslagbiljet blijkt dat voor deze heffingen de WOZ-waarde niet als heffingsmaatstaf wordt gebruikt.
Desondanks zijn door de gemachtigde van X (belanghebbende) in het bezwaarschrift alleen gronden opgenomen die zien op de vaststelling van de WOZ-waarde. Ook in het beroepschrift zijn uitsluitend WOZ-gerelateerde beroepsgronden opgenomen. Rechtbank Midden-Nederland herkent het beroepschrift als één van de bekende, algemeen geformuleerde beroepschriften van de gemachtigde van X, met de eveneens bekende, algemeen geformuleerde brieven ter aanvulling daarop. De gemachtigde van X voert verder aan dat geen geschikte referentiepanden zijn gebruikt, dat er onvoldoende rekening is gehouden met de gebrekkige onderhoudssituatie, de lokale verpaupering/verloedering, het rompslompforfait en de waardehausse van de afgelopen jaren. Dat zijn allemaal gronden die te maken hebben met de waardering van onroerend goed, maar niets te maken hebben met heffingen die in deze zaak zijn opgelegd.
De gronden kunnen daarom niet slagen, oordeelt de Rechtbank.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2024 in de zaak tussen
eiser, uit plaats 1, eiser (gemachtigde: D.A.N. Bartels),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap gemeente] verweerder (gemachtigde: D.J. Koopmans).
Verder heeft als partij deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming).
Procesverloop
- In de beschikking van 30 april 2021 heeft verweerder ten aanzien van de adressen [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] in [plaats 2] aan eiser als eigenaar van de objecten een aanslag rioolheffing, driemaal een aanslag afvalstoffenheffing, een aanslag watersysteemheffing ingezetenen en een aanslag zuiveringsheffing van in totaal
€ 1.546,38 opgelegd. - Eiser heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 12 juli 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
3. Tegen de uitspraak op bezwaar heeft eiser beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
4. De zaak is behandeld op de digitale zitting van 25 maart 2024. De gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder hebben deelgenomen aan de zitting.
Overwegingen
5. Deze zaak gaat over zes aanslagen, te weten een aanslag rioolheffing, driemaal een aanslag afvalstoffenheffing, een aanslag watersysteemheffing ingezetenen en een aanslag zuiveringsheffing. Uit het aanslagbiljet blijkt dat voor deze heffingen de WOZ-waarde niet als heffingsmaatstaf wordt gebruikt.
6. Desondanks zijn door de gemachtigde van eiser in het bezwaarschrift alleen gronden opgenomen die zien op de vaststelling van de WOZ-waarde. Ook in het beroepschrift zijn uitsluitend WOZ-gerelateerde beroepsgronden opgenomen. Het beroepschrift kent de rechtbank als de bekende, algemeen geformuleerde beroepschriften van de gemachtigde van eiser, met de eveneens bekende, algemeen geformuleerde brieven ter aanvulling daarop. De gemachtigde van eiser voert verder aan dat geen geschikte referentiepanden zijn gebruikt, dat er onvoldoende rekening is gehouden met de gebrekkige onderhoudssituatie, de lokale verpaupering/verloedering, het rompslompforfait en de waardehausse van de afgelopen jaren. Dat zijn allemaal gronden die te maken hebben met de waardering van onroerend goed, maar niets te maken hebben met heffingen die in deze zaak zijn opgelegd.
7. De gronden kunnen daarom niet slagen. De enige grond die de gemachtigde van eiser heeft aangevoerd die wel zou kunnen slagen is de grond dat hij in bezwaar ten onrechte niet gehoord zou zijn.
8. Verweerder heeft in zijn verweerschrift alsook op de zitting toegelicht dat het aanslagbiljet betrekking heeft op de aanslagen rioolheffing, afvalstoffenheffing, watersysteemheffing en zuiveringsheffing. De bezwaargronden van eiser zien alleen op de vaststelling van de WOZ-waarde. Verweerder heeft daarom op basis van art. 7:3 lid aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder. Uit artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb volgt dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Daarvan is sprake als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De beslissing hierover moet worden genomen op grond van wat in het bezwaarschrift is aangevoerd.
9. Zoals hierboven beschreven zijn de bezwaargronden van eiser gericht tegen de WOZ-waarde. Zoals verweerder in de uitspraak op bezwaar uiteen heeft gezet, zal het eventueel slagen van gronden over de hoogte van WOZ-waarde niet tot gevolg hebben dat de heffingen zullen wijzigen. Er is redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat de bezwaren zoals gemachtigde die in bezwaar heeft aangevoerd kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De standaardzin in het bezwaarschrift dat het bezwaar uitdrukkelijk ook alle aanverwante/gerelateerde lokale heffingen en belastingen betreft maakt dat niet anders. Immers, dat is geen inhoudelijke grond waarom de aanslag niet juist zou zijn. Aldus heeft verweerder om die reden terecht met toepassing van artikel 7:3 aanhef en onder b Awb van het horen afgezien en het bezwaar kennelijk ongegrond heeft verklaard.
10. De beroepsgrond slaagt niet. Het beroep is daarom ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
11. De gemachtigde van eiser heeft namens hem verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over zijn belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank toetst het verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
12. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan 2 jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van 6 maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van 1,5 jaar voor de behandeling van het beroep als uitgangspunt redelijk. In dit geval gaat de rechtbank echter uit van een verlengde termijn van drie jaar voor de bezwaar- en de beroepsfase samen. Daaraan ligt ten grondslag dat de gemachtigde van eiser een zeer groot aantal bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures heeft lopen bij deze rechtbank, dat hij geen personeel heeft en dat zijn handelswijze noodzakelijkerwijs leidt tot het oplopen van de duur van de behandeling van de door hem ingestelde beroepen en daarmee tot het overschrijden van de redelijke termijn. Die handelswijze kan aan eiser worden toegerekend. Voor een nadere motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar en sluit zij aan bij haar uitspraak van 20 november 2023, overwegingen 17 tot en met 23.
13. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 25 april 2021. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de dag van deze uitspraak zit, naar boven afgerond, 3 jaar en 2 maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn met 2 maanden is overschreden. Dit leidt tot de conclusie dat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen.
13. Op 1 januari 2024 is artikel 30a van de Wet WOZ in werking getreden. Op grond van het derde lid geldt voor de schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn een wettelijk tarief van € 50,- per half jaar. Op grond van het overgangsrecht is die bepaling in deze zaak niet van toepassing, omdat de redelijke termijn voor 1 januari 2024 is aangevangen. De rechtbank hanteerde ditzelfde tarief echter al als forfaitair uitgangspunt en ziet geen reden om daar van af te wijken. Vanwege de overschrijding met 4 maanden heeft eiser dus recht op € 50,- schadevergoeding.
15. Deze rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de bestuursrechter moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn aan de hand van de omvang van de financiële belangen en de aard van de zaken. De rechtbank hanteert sinds 4 september 2023 een forfaitair uitgangspunt van € 50,- per half jaar in WOZ-zaken. De termijnoverschrijding is te wijten aan verweerder, zodat de rechtbank verweerder in de schade zal veroordelen. Verweerder heeft er, naar boven afgerond, 1 jaar en 3 maanden over gedaan en dus 6 maanden te lang. Dat leidt ertoe dat verweerder € 50,- aan schadevergoeding aan eiser moeten betalen.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
16. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden. Immers, het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van een vergoeding daarvan.
17. Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, is er ook aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De rechtbank volgt daarin het uitgangspunt van de Hoge Raad om 1 punt toe te kennen met wegingsfactor 0,25. Omdat het beroep ongegrond is, worden er geen andere punten toegekend. 1 punt heeft in beroep een waarde van € 875,-.
Samenhang
18. Uit artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), gelezen in samenhang met de artikelen 1, aanhef en onder a, en 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb, volgt dat voor het vaststellen van het bedrag van proceskostenvergoeding samenhangende zaken worden beschouwd als één zaak.
19. Artikel 3, tweede lid, van het Bpb bepaalt dat ‘samenhangende zaken’ zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon (..) en van wie de werkzaamheden in elk van deze zaken nagenoeg identiek konden zijn.
20. In deze zaak die gelijktijdig op zitting is behandeld met de zaken [UTR 22/3332, en UTR 22/4187 en gevoegde zaken UTR 23/1492; UTR 23/1493; UTR 23/1494] is door de gemachtigde in alle zaken verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar het oordeel van de rechtbank moeten deze zaken voor het vaststellen van het bedrag aan proceskosten als samenhangend worden beschouwd. Immers, de werkzaamheden zijn, als het gaat om het verzoek om immateriële schadevergoeding, in alle zaken identiek. Gemachtigde heeft schriftelijk, of op de zitting de rechtbank verzocht om vast te stellen dat de redelijke termijn is overschreden en verzocht een schadevergoeding toe te kennen.
21. Volgens het Bpb wordt bij samenhangende zaken vanaf vier of meer een wegingsfactor van 1,5 gehanteerd. Aldus bedraagt de vergoeding van de proceskosten in deze vier zaken: 1,5 x (0,25 x € 875) = € 328,13. De proceskosten komen geheel voor rekening van de heffingsambtenaar. Omdat de proceskosten op grond van artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ moeten worden uitbetaald op bankrekening die op naam staat van eiser zal de rechtbank de proceskostenvergoeding per zaak bepalen door het toe te kennen bedrag te delen door het aantal samenhangende zaken. Aldus bedraagt de proceskostenvergoeding in deze zaak 1/4e x € 656,25 = € 82,03.
22. De rechtbank wijst verweerder erop dat hij op grond van deze uitspraak te vergoeden bedragen voor proceskosten en immateriële schadevergoeding uitsluitend mag uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiser. Dat volgt uit artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ, waarvoor geen overgangsrecht geldt.
Conclusie en gevolgen
23. Het beroep is ongegrond. De vastgestelde heffingen blijven in stand.
24. Het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van € 50,- aan schadevergoeding aan eiser;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 82,03 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Spee, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Mennen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2024.