Terechte naheffing parkeerbelasting; inzagerecht niet geschonden
Hof Amsterdam, 30 juli 2020
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(12)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Aan X (belanghebbende) zijn twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd.
In hoger beroep is in de eerste plaats in geschil of de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase het inzagerecht zoals neergelegd in artikel 7:4, lid 2, Awb heeft geschonden. Evenals in de uitspraak van 30 juli 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2177 (NLF 2020/1923) beantwoordt Hof Amsterdam deze vraag ontkennend.
Voorts is in geschil of de naheffingsaanslagen parkeerbelasting terecht aan X zijn opgelegd.
Het Hof verwerpt het standpunt van X dat geen sprake was van het belastbaar feit ‘parkeren’. Gelet op artikel 2, aanhef en onderdeel a, Verordening parkeerbelastingen 2018 is – kort gezegd – sprake van parkeren indien het parkeren niet verboden is ingevolge een wettelijk voorschrift.
Ten aanzien van naheffingsaanslag 1 gaat X er ten onrechte van uit dat de auto stil stond op een parkeerplaats die bestemd is voor het laden en lossen (dan wel ten behoeve van het halen en brengen van de kinderen). Ten aanzien van naheffingsaanslag 2 was geen sprake van een parkeerverbod omdat het tijdstip van constatering niet valt binnen de op het betreffende verkeersbord genoemde tijdsblokken voor het halen en brengen van kinderen. Voorts legt X het onderbord van de betreffende verkeersborden op een onjuiste wijze uit. Nu de auto op reguliere parkeerplekken stilstond, heeft het belastbare feit zich voorgedaan. Het Hof is verder met Rechtbank Amsterdam van oordeel dat aan X voldoende kenbaar is gemaakt dat op de betreffende locatie parkeerbelasting verschuldigd was.
Het hoger beroep is ongegrond.
De Hoge Raad heeft op het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (20/03320)
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te plaats belanghebbende, (gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach) tegen de uitspraak van 8 augustus 2019 in de zaak met kenmerken AMS18/7636 en AMS18/7637 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam , de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1. Met dagtekening 31 juli 2018 en aanslagnummer [naheffingsaanslag 1] is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 51,40.
1.1.2. Met dagtekening 2 augustus 2018 en aanslagnummer [naheffignsaanslag 2] is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 51,40.
1.2. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar van 28 november 2018 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. In haar uitspraak van 8 augustus 2019 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is per faxbericht bij het Hof ingekomen op 12 september 2019. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hen door het Hof op de voet van artikel 8:57 lid 1 Awb geboden gelegenheid te verklaren dat zij op een zitting willen worden gehoord. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.1. Aan belanghebbende is de naheffingsaanslag parkeerbelasting met het nummer [naheffingsaanslag 1] opgelegd omdat bij een controle op 25 juli 2018 om 9.22 uur is geconstateerd dat de auto van belanghebbende met het kenteken [kenteken] ter hoogte van [adres 1] stilstond op een plaats die is aangewezen voor betaald parkeren (hierna: de parkeerplaats) en hiervoor geen parkeerbelasting was voldaan.
2.1.2. Aan belanghebbende is de naheffingsaanslag parkeerbelasting met het nummer [naheffignsaanslag 2] opgelegd omdat bij een controle op 28 juli 2018 om 11.15 uur is geconstateerd dat de auto van belanghebbende met het kenteken [kenteken] ter hoogte van [adres 1] stilstond op een plaats die is aangewezen voor betaald parkeren (hierna: de parkeerplaats) en hiervoor geen parkeerbelasting was voldaan.
2.2. In de namens belanghebbende ingediende bezwaarschriften is onder meer het volgende te lezen:
“Vooralsnog beperkt het verweer zich tot een algemene ontkenning van de het belastbare feit alsmede een algemene ontkenning van de wettigheid van de gebruikte bewijsmiddelen en een algemene ontkenning van de bevoegdheid van de functionaris die de aanslag
heeft opgelegd. Voorts wordt de juistheid van de kostenraming betwist, alsmede de aanwezigheid van voldoende oplaad- en verkooppunten. Voor het formuleren van de nadere gronden verzoek ik u om eerst wat nadere informatie te verstrekken. Ik verzoek u - onder verwijzing naar art. 7:4 van de Awb - alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen, waaronder mede wordt begrepen:
- documentatie waaruit blijk dat de ambtenaar die de naheffingsaanslag heeft opgelegd daartoe ook bevoegd was;
- het aanwijzingsbesluit van de ambtenaar bedoeld in art. artikel 231, tweede lid, aanhef en onderdelen b en c, van de Gemeentewet;
- documentatie waaruit blijkt dat het de belastingplichtige voldoende duidelijk behoorde te zijn dat parkeerbelasting verschuldigd was (foto’s van de bebording ter plaatse);
- documentatie waaruit blijkt dat de straat waarin het voertuig van cliënt zou zijn
- geparkeerd bij aanwijzingsbesluit is vastgesteld;
- documentatie waaruit blijkt dat het hiervoor vernielde (vigerende) aanwijzingsbesluit op juiste wijze is gepubliceerd en door welk bestuursorgaan (raad of college);
- documentatie waaruit blijkt dat de hiervoor vermelde (vigerende) belastingverordening juist is gepubliceerd. (graag eveneens de hyperlink vernielden van de op internet raadpleegbare informatie, niet zijnde een algemene hyperlink als wetaen.overheid.nl);
- documentatie waaruit blijkt dat de gemeentelijke kosten voldoen aan art. 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (een deugdelijke Ramingstabel);
- documentatie waaruit blijkt dat voldoende lokale oplaad- en verkooppunten beschikbaar zijn (als bedoeld in art. la lid 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen);
- een foto het vermeende belastbare feit voor zover aanwezig.”
2.3. Bij brief van 7 november 2018 geeft de heffingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbende informatie over de naheffingsaanslagen die de gemeente Amsterdam oplegt.
In die brief is onder meer het volgende te lezen:
“De wetgever heeft geen aparte regeling getroffen voor de bebording die op grond van de Gemeentewet wordt geplaatst. Het is aan de gemeenten zelf overgelaten op welke wijze zij de parkeerbelastingplicht aanduiden. Wilt u meer weten over de bebording ter plaatse dan kunt u de betreffende locatie bezoeken of via internet de locatie bekijken. Meer informatie over het aantal en de locatie van de parkeerautomaten in de omgeving waar uw cliënten parkeerden vindt u terug onder parkeertarieven op www.amsterdam.nl/parkeer-verkeer u kunt daar zoeken op straatnaam en huisnummer en daarbij de parkeerautomaten aanvinken.”
2.4. In het kader van de bezwaarfase heeft op verzoek van de gemachtigde van belanghebbende een telefonisch hoorgesprek plaatsgevonden op 22 november 2018. Hiervan is een verslag opgemaakt. Dat verslag vermeldt onder andere het volgende:
“Toelichting cliënt : echt geen enkele parkeerautomaat in de ruime omgeving te vinden.
Hij heeft de gps coördinaten toegevoegd en afbeelding van streetvieuw. Een beroep kenbaarheidsvereiste. De heffingsambtenaar heeft de plicht om met borden bekend te maken en voldoende mogelijkheden om aan die plicht te voldoen. Heeft daarvan afschriften overlegd.
Verzoek:
Parkeerautomaten met een link via google maps duidelijk te maken. Via de browser copy/pasten.”
2.5. In de nabije omgeving van de parkeerplaats zijn twee E7-verkeersborden die zien op gelegenheid voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen (hierna: de verkeersborden), geplaatst. De parkeerplaats waar de naheffingsaanslag [naheffingsaanslag 1] op ziet is gelegen rechts van het tweede verkeersbord. De parkeerplaats waar de naheffingsaanslag [naheffignsaanslag 2] op ziet is gelegen tussen de verkeersborden in.
2.6. Op de onderborden van de in 2.5 genoemde verkeersborden staat het volgende vermeld:
“07.30-09.30 uur
16.30-18.30 uur
t.b.v. halen en brengen kinderdagverblijf”
Voorts zijn de onderborden voorzien van pijlen waarmee wordt aangegeven dat de verkeersborden uitsluitend van toepassing zijn indien het voertuig tussen de twee verkeersborden staat geparkeerd.
2.7. De heffingsambtenaar heeft in de beroepsfase bij zijn verweerschrift een bijlage 7 gehecht ter verduidelijking van de situatie ter plaatse. Het betreft een uitdraai van de Amsterdam City Data (hierna: de Uitdraai).
2.8. De Uitdraai kent als situatiedatum 5 juni 2018 (zie pagina 1, rechts onderaan) en bevat allereerst een foto van een parkeerautomaat gelegen aan een weg, te weten [adres 2] [nummer] . Verder bevat de Uitdraai een foto van bebording gelegen aan een weg, te weten [adres 3] . Voorts bevat de Uitdraai twee plattegronden, te weten een uitgezoomde versie (zie pagina 1) en een ingezoomde versie (zie pagina’s 3 en 4). Op de ingezoomde versies is een rood blokje met kruisje zichtbaar. Dit rode blokje is de locatie [adres 1] . Verder zijn op de ingezoomde versie van de plattegrond acht blauwe blokjes zichtbaar, welke zijn gelegen in de directe nabijheid van het rode blokje (dat wil zeggen er boven gelegen in de vorm van een halve cirkel). Deze blauwe blokjes zijn aangeduid als de betaalpunten.
2.9. Ten tijde van het stilstaan van de auto van belanghebbende op de parkeerplaats was een parkeerautomaat aanwezig aan de [adres 2] ter hoogte van nummer [nummer] te Amsterdam.
2.10. Tot de gedingstukken behoort voorts het stuk ‘Afstanden parkeerautomaat, locatie en bebording’ (bijlage 8 van het verweerschrift in eerste aanleg), waarop te zien is dat volgens Google Maps op 1 minuut loopafstand (88 meter) van de parkeerplaats bebording staat en op 3 minuten loopafstand (240 meter) van de parkeerplaats een parkeerautomaat staat .
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Allereerst ligt voor de vraag of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase het inzagerecht zoals neergelegd in artikel 7:4, lid 2, van de Awb heeft geschonden.
3.2. Voorts is in geschil of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht aan belanghebbende is opgelegd. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of met het stilstaan van de auto van belanghebbende op de parkeerplaats sprake is van het belastbaar feit ‘parkeren’. En zo ja, of het voor belanghebbende voldoende kenbaar was dat voor het parkeren ter plaatse parkeerbelasting verschuldigd was (het kenbaarheidsvereiste).
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil - voor zover van belang - als volgt overwogen en beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“3. De rechtbank stelt allereerst vast dat de beroepsgrond dat de aanslagen onbevoegd zijn opgelegd op de zitting is ingetrokken. Wat betreft de motivering van de bestreden uitspraken is het zo dat verweerder de argumenten van eiser die in bezwaar naar voren zijn gebracht heeft opgenomen onder het kopje ‘onze overwegingen’. Hierin staat onder meer dat tenminste één parkeerautomaat in de buurt was ( [nummer] ). In zoverre ziet de rechtbank hierin dan ook geen motiveringsgebrek. Voor de vraag of de stukken te laat zijn ingediend door verweerder gaat het erom of sprake is van ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’. Het gaat dan om stukken die van belang zijn voor het daadwerkelijk nemen van de beslissing, zoals de gegevens van de scanauto, waaruit blijkt waar en wanneer stilgestaan is. De prints van data.amsterdam.nl met de betaalpunten en de prints van google-maps (gedingstukken 7 en 8) zijn geen stukken die ten grondslag liggen aan de naheffingsaanslagen en zijn niet van invloed geweest op het opleggen van de naheffingsaanslagen. Dat deze pas in de beroepsfase op verzoek van eiser zijn ingediend is wellicht niet handig, maar niet dusdanig ernstig dat sprake is van strijd met artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierbij neemt de rechtbank mede in overweging dat eiser in de beroepsfase nog ruim de tijd heeft gehad om zowel schriftelijk als mondeling op deze stukken te reageren. De beroepsgrond slaagt dus niet.
4. Wat betreft de datum van de foto’s van de betaalautomaten en het moment waarop het parkeren zou hebben plaatsgevonden overweegt de rechtbank dat de door eiser aangehaalde rechtspraak (zie noot 1) gaat over een onvoldoende vergelijkbare situatie. De aangehaalde rechtspraak gaat over een trajectcontrole op de A2. Door de specifieke omstandigheden in die zaak bestond er al gerede twijfel over of de waarschuwingsborden met hierop de maximum snelheid er wel daadwerkelijk waren. In die context is niet aangenomen dat recent genoeg een controle van de bebording had plaatsgevonden ten opzichte van het moment van de verweten gedraging. In de nu voorliggende zaak gaat het om een parkeerpaal, die vanaf de plaatsing structureel aanwezig is. Bovendien zit er slechts circa anderhalve maand tussen het geconstateerde parkeren en het moment waarop de foto van de betaalautomaat is gemaakt. De grond slaagt daarom niet.
5. Volgens vaste rechtspraak rust op de heffingsambtenaar de plicht om ter plaatse kenbaar te maken dat parkeerbelasting verschuldigd is. Van een parkeerder mag echter worden verwacht dat hij bij aanvang van het parkeren voldoende onderzoekt of parkeerbelasting verschuldigd is. Dit houdt in dat hij oplet of hij bebording ‘betaald parkeren’ of een parkeerautomaat passeert en dat hij zich nadat hij heeft geparkeerd inspant om te onderzoeken of voor het parkeren parkeerbelasting verschuldigd is.2
6. Eiser stond geparkeerd ter hoogte van de [adres 1]. Dit is circa 240 meter vanaf de parkeerautomaat aan de [adres 2] ter hoogte van nummer [nummer] . Het gaat dus om een afstand van ongeveer drie minuten lopen. Ook staat er een bord waaruit blijkt dat sprake is van betaald parkeren ter hoogte van [adres 3] . Dit is ongeveer één minuut lopen vanaf waar eiser geparkeerd stond. Verder had eiser van tevoren de website van de gemeente Amsterdam kunnen bekijken om duidelijkheid te hebben over de locatie van de betaalautomaten en bestond de mogelijkheid om via de app te betalen. De rechtbank is van oordeel dat het met enige inspanning voor eiser duidelijk had moeten zijn dat hij geparkeerd stond op een plek waar parkeergeld verschuldigd was. Ook deze beroepsgrond slaagt dus niet.
7. Het beroep tegen de bestreden uitspraken 1 en 2 is ongegrond.”
5. Beoordeling van het geschil
‘Op de zaak betrekking hebbende stukken’ (artikel 7:4, lid 2, Awb)
5.1. Belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar de bij het verweerschrift als bijlagen 7 en 8 overgelegde stukken al in de bezwaarfase voorafgaand aan het horen ter inzage had behoren te leggen. Hiertoe is de heffingsambtenaar, in de visie van belanghebbende, verplicht op grond van artikel 7:4 lid 2 Awb. Doordat de heffingsambtenaar heeft gehandeld in strijd met die wetsbepaling, dient de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd. Het Hof begrijpt dit betoog aldus dat na vernietiging van de uitspraak op bezwaar de zaak dient te worden terugverwezen, zodat er opnieuw op het bezwaar kan worden beslist met inachtneming van belanghebbendes reactie op die bijlagen.
5.2. De heffingsambtenaar bestrijdt belanghebbendes betoog en verwijst ter onderbouwing naar hetgeen hij in de beroepsfase hieromtrent reeds heeft aangevoerd.
5.3.1. Artikel 7:4 van Awb bepaalt – voor zover alhier van belang – het volgende:
“1. Tot tien dagen voor het horen kunnen belanghebbenden nadere stukken indienen.
2. Het bestuursorgaan legt het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.”
5.3.2. Het betoog van belanghebbende faalt reeds omdat hij daarbij geen enkel belang heeft nu hij van het recht voorafgaande aan het horen inzage te nemen van de stukken, geen gebruik heeft gemaakt. Voor zover anders zou moeten worden geoordeeld heeft te gelden hetgeen het Hof hierna onder 5.4. tot en met 5.10. overweegt.
5.4. In de Memorie van Toelichting bij de Awb is over het begrip ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ als bedoeld in artikel 7:4, lid 2, van de Awb het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 149 (MvT)):
“Alvorens een hoorzitting wordt gehouden, dient de bezwaarde de gelegenheid te hebben om de stukken die op zijn zaak betrekking hebben en die hij misschien nog niet alle kent in te zien. Eventuele derde-belanghebbenden worden in staat gesteld van het bezwaarschrift en de overige stukken kennis te nemen.
Het inzagerecht, geregeld in het tweede lid, is als een van de fundamentele waarborgen voor een goed verlopende bezwaarschriftprocedure te beschouwen. Zoveel mogelijk moet vermeden worden dat het bestuursorgaan zijn beslissing doet steunen op informatie welke de betrokken belanghebbenden niet hebben kunnen kennen. Ongewenst ook is de situatie dat pas in een latere fase (bijvoorbeeld bij de administratieve rechter) een belanghebbende kennis kan nemen van stukken die voor hem in een eerdere fase ontoegankelijk waren. De consequentie daarvan zou immers kunnen zijn dat geschilpunten die in de bezwaarfase definitief beslist hadden kunnen worden indien alle stukken bekend waren geweest, zonder voldoende noodzaak tot een procedure voor de administratieve rechter leiden. In beginsel dient het bestuursorgaan daarom rapporten, adviezen en beleidsnota's die aan de beroepsinstantie plegen te worden toegezonden, ook reeds in de bezwaarschriftprocedure voor belanghebbenden ter inzage te leggen. De bepaling eist derhalve niet meer, dan dat stukken die de belanghebbende in een eventuele procedure voor de rechter toch al zou kunnen inzien, reeds in de bezwaarschriftprocedure voor hem ter kennisneming beschikbaar zijn.”
In de Memorie van Antwoord bij de Awb is door de regering over de ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ nog opgemerkt (Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, p. 97 (MvA)):
“Voor opneming van de plicht tot terinzagelegging van interne adviezen zien wij geen aanleiding, nu uitdrukkelijk is bepaald dat alle voor de zaak relevante stukken ter inzage dienen te liggen, behalve wanneer een van de leden 4, 5 of 6 van artikel 6.3.9 (Hof: thans artikel 7:4 van de Awb) van toepassing is.”
5.5. De Hoge Raad heeft het begrip ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ onder meer gedefinieerd in zijn arrest van 4 mei 2018, zaaknummer 16/04237, ECLI:NLHR:2018:672. In rechtsoverweging 3.4.2. is hieromtrent onder meer het volgende overwogen:
“i) Tot de op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Tot de door de inspecteur over te leggen stukken behoren niet stukken die zich bevinden onder derden (bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie) en die niet aan hem zijn verstrekt, ook al is hij bekend met het bestaan daarvan (vgl. HR 12 juli 2013, nr. 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB 2013/226, rechtsoverweging 3.3.1.3).
ii) Een redelijke, met de hiervoor in 3.4.1 omschreven strekking van artikel 8:42, lid 1, Awb strokende, uitleg van die bepaling brengt mee dat de daarin opgenomen verplichting tot overlegging van stukken zich ook uitstrekt tot stukken die pas in de loop van het beroep of hoger beroep ter beschikking van de inspecteur zijn gekomen. Indien dergelijke stukken ter beschikking van de inspecteur komen na afloop van de in artikel 8:42 Awb bedoelde termijn, dient hij deze alsnog onverwijld aan de rechter toe te zenden.
iii) Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren niet slechts de stukken die de inspecteur heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit. Daartoe behoren in beginsel ook stukken als hiervoor onder i) en ii) bedoeld die de inspecteur wel ter beschikking staan of hebben gestaan maar die hij niet heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit.”
5.6. Advocaat-Generaal IJzerman heeft in zijn conclusie die vooraf ging aan het voormelde arrest (conclusie van 25 september 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1081), op grond van de voornoemde wetsgeschiedenis bij artikel 7:4 van de Awb en in samenhang bezien met de wetsgeschiedenis bij artikel 8:42 van de Awb, het volgende betoogd omtrent de definiëring van het begrip ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’:
“4.2. In afdeling 8.2.2 van de Awb (vooronderzoek) is artikel 8:42 opgenomen. Ingevolge dit artikel zendt een bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift ‘de op de zaak betrekking hebbende stukken’ aan de bestuursrechter.
4.3. Hoe deze zinsnede moet worden opgevat is niet toegelicht in de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van artikel 8:42 van de Awb; zie echter hierna voor de bezwaarfase.
4.4. De zinsnede ‘de op de zaak betrekking hebbende stukken’ is, voor zover mij bekend, ook niet in fiscale wet- of regelgeving gedefinieerd of toegelicht. In de Awb is deze zinsnede in diverse artikelen opgenomen, te weten in de artikelen: 6:17, 7:4, tweede lid, 7:18, tweede lid, 8:13, derde lid, 8:39, eerste lid, 8:40, 8:42 en 8:83, eerste lid.
4.5. Ingevolge artikel 7:4, tweede lid, van de Awb legt het bestuursorgaan ‘het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage’.
4.6. Aangenomen moet worden dat de uitleg van het begrip ‘de op de zaak betrekking hebbende stukken’ hetzelfde blijft in de bezwaarfase, waarin het bestuursorgaan (in belastingzaken een inspecteur of een heffingsambtenaar) een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking neemt, als in de beroepsfase, waar de bestuursrechter (oftewel in belastingzaken de belastingrechter) uitleg geeft en oordeelt. Aldus kan voor de invulling en uitleg van het begrip ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb, ook worden aangesloten bij de Memorie van Toelichting op artikel 7:4 van de Awb. (…)
4.8. In de Memorie van Antwoord bij artikel 7:4 van de Awb is, anders dan bij de parlementaire geschiedenis op artikel 8:42 van de Awb, wél ingegaan op reikwijdte van ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’. Het gaat om alle voor de zaak relevante stukken.
4.9. In de Memorie van Toelichting bij de Herziening van het fiscale procesrecht, is over de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb opgemerkt [Hof: Kamerstukken II 1996/97, 25 175, nr. 3, p. 16 (MvT)]:
De uitspraak van de inspecteur moet worden gedragen door gegevens die ook voor de belastingplichtige beschikbaar zijn. Datzelfde geldt voor de procedure bij de rechter. In de belastingrechtspraak geldt al tientallen jaren dat de belastingrechter het recht toepast op feiten waarvan beide partijen hebben kunnen kennisnemen; feiten waarvan slechts één partij kennisdraagt laat hij buiten beschouwing. Gegevens die relevant zijn bij de desbetreffende beslissing moeten daardoor aan de rechter en aan de wederpartij ter kennisneming beschikbaar worden gesteld. (…)
4.10. In de Nota naar aanleiding van het Verslag, eveneens bij de ‘Herziening van het fiscale procesrecht’, is daaraan toegevoegd [Hof: Kamerstukken II 1997/98, 25 175, nr. 5, p. 16-17]:
In de memorie van toelichting hebben wij tot uitdrukking willen brengen dat de inspecteur alle stukken die bij het nemen van het bestreden besluit een rol hebben gespeeld, aan de rechter en aan de wederpartij ter kennisneming beschikbaar moet stellen. Stukken die geen rol bij de besluitvorming van de inspecteur hebben gespeeld en daarmee niet op de zaak betrekking hebben, behoeven echter op grond van artikel 8:42 Awb niet verstrekt te worden. (…)
4.12. Kortom, blijkens de parlementaire geschiedenis van de Awb zijn op de zaak betrekking hebbende stukken ‘alle stukken die bij het nemen van het bestreden besluit een rol hebben gespeeld’. Dus, naar ik meen: in feite een rol hebben gespeeld.”
5.7. Het Hof stelt voorop dat uit de wetsgeschiedenis bij de artikelen 7:4 en 8:42 van de Awb en de jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer het hierboven geciteerde arrest van 4 mei 2018 en de daaraan voorafgegane conclusie) volgt dat het begrip ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ (zeer) ruim moet worden uitgelegd.
5.8. Het Hof leest echter in de zinsnede “die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten” in r.o. 3.4.2. onder i. van het arrest van 4 mei 2018 ook een zekere beperking ten aanzien van de verplichting om stukken ter inzage te leggen. Die verplichting geldt niet voor zover het stukken betreft die de heffingsambtenaar weliswaar ter beschikking staan of hebben gestaan maar waarvan redelijkerwijs niet gezegd kan worden dat ze van belang zijn voor de beslissing in de tussen partijen bestaande geschilpunten op het moment dat de verplichting tot terinzagelegging bestaat. Een andere uitleg zou ook tot de voor alle betrokkenen onwerkbare situatie leiden dat de heffingsambtenaar in elke zaak een vrijwel ongelimiteerde hoeveelheid stukken ter inzage zou moeten leggen waaronder een veelheid van stukken waarvan redelijkerwijs niet valt in te zien dat die van enig belang zouden kunnen zijn. De heffingsambtenaar zou als het ware al rekening moeten houden met geschilpunten die (nog) niet zijn opgeworpen.
5.9. Op het moment dat in dit geval de heffingsambtenaar gehouden was de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen (dat wil zeggen: op het moment voorafgaande aan het hoorgesprek) bestond er voor de heffingsambtenaar gelet op de inhoud van het bezwaarschrift redelijkerwijs geen grond aan te nemen dat ook het kenbaarheidsvereiste onderwerp van geschil was. Daartoe is het bezwaarschift te algemeen geformuleerd (zie 2.2.). De omstandigheid dat in het bezwaarschrift om overlegging van een groot aantal stukken wordt gevraagd (waaronder “documentatie waaruit blijkt dat het de belastingplichtige voldoende duidelijk behoorde te zijn dat parkeerbelasting verschuldigd was”), maakt dat niet anders. Ook hieruit hoefde de heffingsambtenaar redelijkerwijs niet op te maken dat het kenbaarheidsvereiste onderwerp van geschil was.
5.10. De conclusie is dan ook dat de heffingsambtenaar voorafgaande aan het hoorgesprek kon volstaan met het verschaffen van informatie zoals weergegeven onder 2.3. en dat hij door de nadien als bijlage 8 overgelegde stukken niet voorafgaande aan het hoorgesprek ter inzage te leggen niet gehandeld heeft in strijd met art. 7:4 lid 2 Awb.
‘Belastbaar feit: parkeren’
5.11. Ingevolge de Verordening parkeerbelastingen 2018 (hierna: de Verordening), de daarbij behorende tarieventabel en de in verband daarmee vastgestelde besluiten van de gemeente Amsterdam is voor het parkeren op de onder 2.1.1. en 2.1.2. vermelde locatie parkeerbelasting verschuldigd. Dit is tussen partijen ook niet in geschil; het geschil is in eerste instantie toegespitst op de vraag of het belastbaar feit ‘parkeren’ zich op het bewuste tijdstip heeft voorgedaan. Voor de toepassing van de Verordening wordt onder parkeren verstaan (zie artikel 2, aanhef en onderdeel a): “het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden”.
5.12. Belanghebbende betoogt voor het eerst in hoger beroep dat op het tijdstip van stilstaan van zijn auto op de parkeerplaats geen sprake kon zijn van een ‘parkeren’ in de zin van de Verordening en dat hij daarom geen parkeerbelasting verschuldigd is. De parkeerplaatsen mogen, aldus belanghebbende, binnen de in het onderbord genoemde tijdvakken uitsluitend gebruikt worden ten behoeve van het halen en brengen van de kinderdagverblijf. Nu belanghebbende niet met zijn auto aldaar heeft stilgestaan voor het daartoe bestemde doel, kan - zo stelt belanghebbende – geen sprake van het belastbaar feit ‘parkeren’, dit omdat belanghebbende reeds in strijd handelde met een wettelijk voorschrift, namelijk artikel 24 lid 1 aanhef en onder f Rvv waaruit onder meer volgt dat parkeren op een locatie voor onmiddellijk in- of uitstappen van personen verboden is. Op grond hiervan is een ‘parkeren’ in de zin van de Verordening uitgesloten (zie 5.11.). De heffingsambtenaar heeft dit gemotiveerd betwist.
5.13.1. Het Hof oordeelt dienaangaande als volgt met betrekking tot de naheffingsaanslag [naheffingsaanslag 1] :
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto van belanghebbende ten tijde van de constatering rechts van het tweede verkeersbord stilstond (zie 2.5.). Gelet op artikel 2, aanhef en onderdeel a, van de Verordening is – kort gezegd – sprake van parkeren indien het parkeren niet verboden is ingevolge een wettelijk voorschrift. Er is geen sprake van een parkeerverbod in de zin van artikel 24 lid 1 aanhef en onder f RVV, reeds omdat de auto eenvoudigweg niet stilstond in de parkeerplaatsen welke bestemd zijn voor het laden en lossen (dan wel ten behoeve van het halen en brengen van de kinderen). Belanghebbende is ten onrechte van mening dat dit wel het geval is en legt het onderbord van het verkeersbord kennelijk op een onjuiste wijze uit. Nu de auto op een reguliere parkeerplek stilstond, heeft het belastbare feit zich voorgedaan.
5.13.2. Het Hof oordeelt dienaangaande als volgt met betrekking tot de naheffingsaanslag [naheffignsaanslag 2] :
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto van belanghebbende ten tijde van de constatering tussen de verkeersborden stilstond (zie 2.5.). Gelet op artikel 2, aanhef en onderdeel a, van de Verordening is – kort gezegd – sprake van parkeren indien het parkeren niet verboden is ingevolge een wettelijk voorschrift. Er is geen sprake van een parkeerverbod in de zin van artikel 24 lid 1 aanhef en onder f RVV, reeds omdat het tijdstip van de constatering (11.15 uur) eenvoudigweg niet valt binnen de in 2.6 genoemde tijdsblokken voor het halen en brengen van kinderen. Belanghebbende is ten onrechte van mening dat dit wel het geval is en legt het onderbord van het verkeersbord kennelijk op een onjuiste wijze uit. Nu de auto ten tijde van de constatering op een als zijnde regulier kwalificerende parkeerplek stilstond, heeft het belastbare feit zich voorgedaan.
Kenbaarheidsvereiste
5.14. Het Hof stelt voorop dat het door de rechtbank in aanmerking genomen toetsingskader (in rechtsoverweging 5) juist is en zal dat toetsingskader eveneens tot uitgangspunt nemen.
5.15. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast, namelijk om aannemelijk te maken dat aan belanghebbende voldoende kenbaar is gemaakt dat op de geparkeerde locatie parkeerbelasting verschuldigd was. Gelet op de door de heffingsambtenaar overgelegde stukken ziet het Hof geen aanleiding om te twijfelen aan de omstandigheid dat zich in de directe nabijheid van de parkeerplaats voldoende gelegenheid bevond om de parkeerbelasting te betalen. Dat sprake was van diverse wegwerkzaamheden zoals belanghebbende betoogt, doet, zo hier al sprake van is geweest, niet aan dit oordeel af. Daar komt bij dat mede uit de door de heffingsambtenaar overgelegde stukken volgt dat in de directe omgeving van de locatie waar de auto geparkeerd stond bebording aanwezig was.
Verder acht het Hof de door de heffingsambtenaar overgelegde stukken voldoende inzichtelijk en waarheidsgetrouw ogen (dit ook gelet op de openbaarheid van de bronnen) en heeft het Hof - in aanmerking genomen wat belanghebbende heeft aangevoerd – geen reden om te twijfelen aan de daarin opgenomen informatie. Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank in dezen. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep naar voren heeft gebracht leidt, mede gelet op de van een parkerende belastingplichtige redelijkerwijs te verwachten onderzoeksplicht, niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.17. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, F.J.P.M. Haas, en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung, als griffier. De beslissing is op 30 juli 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Lokale heffingen