Rechtbank had ambtshalve immateriële schadevergoeding moeten toekennen
undefined, 21 februari 2023
Samenvatting
In deze WOZ-zaak is de waarde van de woning in hoger beroep niet meer in geschil.
Partijen zijn eensluidend van mening dat Rechtbank Noord-Holland ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade aan X (belanghebbende) heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de Rechtbank op 23 mei 2022 zijn (afgerond) 26 maanden verstreken, zodat (nu er geen aanleiding is voor een verlenging van de termijn) sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met twee maanden. De bezwaartermijn heeft langer dan zes maanden, namelijk bijna negen maanden, geduurd.
Doordat de Rechtbank niet binnen zes weken na de zitting op 28 februari 2022 uitspraak heeft gedaan, had zij ambtshalve een vergoeding van immateriële schade aan X moeten toekennen. Hof Amsterdam veroordeelt de Heffingsambtenaar alsnog tot vergoeding van een bedrag aan immateriële schade van € 500 aan X. Voorts wordt de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van X tot een bedrag van totaal € 1.255,50.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, woonachtig te Z, belanghebbende, (gemachtigde: A. Oosters) tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 21/198 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 23 mei 2022 in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Kennemerland Zuid, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2020 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de woning aan de [A-straat] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2020 naar waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld op € 756.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2020 bekendgemaakt.
1.2. Bij brief van 1 april 2020, door de heffingsambtenaar ontvangen op dezelfde datum, heeft belanghebbende daartegen een bezwaarschrift ingediend.
1.3. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak van 22 december 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij uitspraak van 23 mei 2022 het beroep ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 11 juli 2022. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Met instemming van partijen heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
2.2. Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is alleen nog in geschil of de rechtbank, wegens overschrijding van de redelijke termijn, een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende had moeten toekennen.
4. Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer als volgt overwogen:
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het Hof stelt voorop dat de waarde van de onderhavige woning niet meer in geschil is, en dat partijen eensluidend van mening zijn dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.2. Het Hof overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) bepaald dat de redelijke termijn in principe twee jaar bedraagt voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per zes maanden dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
5.3. Het bezwaarschrift is op 1 april 2020 door de heffingsambtenaar ontvangen. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank op 23 mei 2022 zijn (afgerond) 26 maanden verstreken, zodat (nu er geen aanleiding is voor een verlenging van de termijn) sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met twee maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 500. De uitspraak op het bezwaar dateert van 22 december 2020. De bezwaartermijn heeft daarmee langer dan zes maanden, namelijk bijna negen maanden, geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn zal daarom geheel aan de bezwaarfase worden toegerekend.
5.4. Doordat de rechtbank niet binnen zes weken na de zitting op 28 februari 2022 uitspraak heeft gedaan, had zij ambtshalve een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende moeten toekennen. Nu de rechtbank dit heeft nagelaten, zal het Hof hiertoe overgaan en de heffingsambtenaar alsnog veroordelen tot vergoeding van een bedrag aan immateriële schade van € 500 aan belanghebbende.
Slotsom
5.5. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank uitsluitend dient te worden vernietigd, voor zover dat leidt tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade en proceskosten.
6. Kosten
6.1. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
6.2. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit. Voor het onderhavige geval zijn dat de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief vast op € 1.255,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift in eerste aanleg, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank en 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). De wegingsfactor bedraagt 0,5 omdat uitsluitend recht op een vergoeding van proceskosten bestaat wegens een aan de belanghebbende toe te kennen vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (in beroep) en wegens het ten onrechte niet ambtshalve toekennen door de rechtbank van die vergoedingen (in hoger beroep). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is het Hof niet gebleken.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover dat leidt tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade en proceskosten;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van totaal € 1.255,50;
- draagt de heffingsambtenaar op het griffierecht tot een bedrag van totaal € 185 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, M.J. Leijdekker en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 21 februari 2023 in het openbaar uitgesproken. De voorzitter is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.