Aan de Beverwijkse Bazaar (X, bv; belanghebbende) is voor het jaar 2016 een aanslag vermakelijkhedenretributie opgelegd van € 217.160,06. X beschikt over een grotendeels overdekte warenmarkt, die wordt bezocht door mensen die willen winkelen en eten. Zij verhuurt winkel- en horecaruimten in het hallencomplex aan derden en voert beheerstaken uit die verband houden met de exploitatie van het vastgoed voor de verhuur.
Rechtbank Noord-Holland heeft geoordeeld dat de aanslag terecht is opgelegd.
X heeft tegen dit oordeel hoger beroep ingesteld. Zij betoogt dat de door haar uitgeoefende activiteiten niet kwalificeren als ‘het geven van vermakelijkheden’ in de zin van artikel 229, lid 1, onderdeel c, Gemw en artikel 1 van de betreffende verordening.
Hof Amsterdam heeft X in het gelijk gesteld.
Het Hof heeft geoordeeld dat het enkel bieden van gelegenheid om te winkelen en voedsel te nuttigen op zichzelf niet kwalificeert als ‘het geven van vermakelijkheden’ en dat de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat X in 2016 daarnaast zodanige activiteiten organiseerde dat op grond daarvan X wel als vermakelijkheid gekwalificeerd zou kunnen worden. Dit is niet anders indien ook de door haar huurders georganiseerde activiteiten, zoals het ponyrijden, het trampolinespringen en de kermisattracties (een grote en een kleine draaimolen) aan X worden toegerekend. Deze met name op het vermaak van kinderen gerichte activiteiten zijn, gerelateerd aan de totale omvang van X en het aantal van – naar X stelt – 1.196.000 bezoekers, dusdanig beperkt in omvang dat zij X als geheel niet als een vermakelijkheid doen kwalificeren. Daarbij heeft het Hof ook belang gehecht aan de omstandigheid dat de op vermaak gerichte activiteiten slechts op een relatief zeer beperkte oppervlakte van het terrein plaatsvinden. De door X aangeboden activiteiten zijn niet breder dan het enkel verhogen van de belevingswaarde van het winkelen, aldus het Hof.
Tegen dit oordeel heeft het dagelijks bestuur van Cocensus te Hoofddorp cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dit ongegrond.
Het oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste opvatting van het begrip vermakelijkheid in artikel 229, lid 1, onderdeel c, Gemw. Dat oordeel is voor het overige verweven met de aan het Hof voorbehouden waardering van de feiten, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Conform Conclusie A-G IJzerman (NLF 2021/2165, met noot van Van der Muur).
BRON
Arrest in de zaak van het Dagelijks Bestuur van Cocensus te Hoofdorp tegen de Beverwijkse Bazaar BV te Beverwijk (hierna: belanghebbende) op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 oktober 2020, nr. 19/00535, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 18/1998) betreffende een aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag in de vermakelijkhedenretributie van de gemeente Beverwijk.
1. Geding in cassatie
Het Dagelijks Bestuur van Cocensus, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J. van Dijk, heeft een verweerschrift ingediend.
Het Dagelijks Bestuur van Cocensus heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 26 oktober 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Het Dagelijks Bestuur van Cocensus heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende exploiteert door middel van verhuur van winkel- en horecaruimten een grotendeels overdekt winkelcentrum in Beverwijk, dat in de weekends is opengesteld voor publiek (hierna: de Beverwijkse Bazaar). Voorts voert zij beheerstaken uit die verband houden met die exploitatie.
2.2. De heffingsambtenaar van de gemeente Beverwijk heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag in de vermakelijkhedenretributie opgelegd.
2.3. In de Verordening op de heffing en invordering van vermakelijkhedenretributie 2016 van de Gemeente Beverwijk (hierna: de Verordening) is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 1 Begripsomschrijving
In deze verordening wordt onder een vermakelijkheid verstaan: een bedrijfsmatig ondernomen activiteit, waarbij wordt beoogd of mede beoogd het publiek amusement, verstrooiing, ontspanning of vermaak te verschaffen, of waarbij het publiek amusement, verstrooiing, ontspanning of vermaak zoekt, ondergaat, vindt, pleegt te vinden of kan vinden, een en ander in of op daartoe bestemde of geschikte, voor een ieder in wezen toegankelijke inrichtingen, terreinen, wateren en dergelijke.
Artikel 2 Aard van de belasting en belastbaar feit
Onder de naam “vermakelijkhedenretributie” worden rechten geheven ter zake van het geven van vermakelijkheden waarbij gebruik wordt gemaakt van door of met medewerking van het gemeentebestuur tot stand gebrachte of in stand gehouden voorzieningen of waarbij een bijzondere voorziening in de vorm van toezicht of anderszins van de zijde van het gemeentebestuur getroffen wordt.
Artikel 3 Belastingplicht
Belastingplichtig is degene die de vermakelijkheid geeft, dan wel degene voor wiens rekening en risico de vermakelijkheid gegeven wordt.
3. Procedure voor het Hof
3.1. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende terecht was aangemerkt als belastingplichtige voor de vermakelijkhedenretributie.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het enkel bieden van gelegenheid om te winkelen en voedsel te nuttigen op zichzelf niet kwalificeert als ‘het geven van vermakelijkheden’ en dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 2016 daarnaast zodanige activiteiten organiseerde dat op grond daarvan de Beverwijkse Bazaar wel als vermakelijkheid gekwalificeerd zou kunnen worden. Dit is niet anders indien ook de door haar huurders georganiseerde activiteiten, zoals het ponyrijden, het trampolinespringen en de kermisattracties (een grote en een kleine draaimolen) aan belanghebbende worden toegerekend. Deze met name op het vermaak van kinderen gerichte activiteiten zijn, gerelateerd aan de totale omvang van de Beverwijkse Bazaar en het aantal van – naar belanghebbende stelt – 1.196.000 bezoekers, dusdanig beperkt in omvang dat zij de Beverwijkse Bazaar als geheel niet als een vermakelijkheid doen kwalificeren. Daarbij heeft het Hof ook belang gehecht aan de omstandigheid dat de op vermaak gerichte activiteiten slechts op een relatief zeer beperkte oppervlakte van het terrein plaatsvinden. De door belanghebbende aangeboden activiteiten zijn niet breder dan het enkel verhogen van de belevingswaarde van het winkelen, aldus het Hof.
3.3. Omdat geen sprake was van het geven van vermakelijkheden door belanghebbende heeft het Hof de aanslag vernietigd.
4. Beoordeling van de klacht
4.1. In de tegen het oordeel van het Hof gerichte klacht wordt betoogd dat het Hof het begrip ‘vermakelijkheid’ te beperkt heeft uitgelegd. Het Hof heeft uit het oog verloren dat het niet alleen gaat om activiteiten waarbij het publiek amusement, verstrooiing, ontspanning of vermaak wordt verschaft, maar ook om activiteiten waarbij het publiek amusement, verstrooiing, ontspanning of vermaak zoekt, ondergaat, vindt, pleegt te vinden of kan vinden. Met andere woorden: als het publiek naar de activiteit (de Beverwijkse Bazaar) komt om amusement, verstrooiing, ontspanning of vermaak te zoeken, te ondergaan, of te vinden, is reeds sprake van een vermakelijkheid als bedoeld in de Verordening, aldus de klacht.
4.2.1. Of een activiteit in een inrichting moet worden aangemerkt als een vermakelijkheid in de zin van artikel 229, lid 1, letter c, Gemeentewet moet worden beoordeeld aan de hand van de wezenlijke kenmerken van die activiteit en die inrichting. Anders dan het middel betoogt, kan een activiteit niet als vermakelijkheid in de zin van artikel 229, lid 1, letter c, Gemeentewet worden aangemerkt uitsluitend omdat de consument bij die activiteit amusement, verstrooiing, ontspanning of vermaak zoekt, ondergaat, vindt, pleegt te vinden of kan vinden. Dat neemt niet weg dat de wijze waarop consumenten een activiteit plegen te ervaren, kan meewegen bij de beoordeling van de kenmerken van die activiteit.
4.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het hoofdkenmerk van de Beverwijkse Bazaar is dat gelegenheid wordt gegeven tot winkelen en het nuttigen van voedsel, dat die activiteiten niet als een vermakelijkheid kunnen worden beschouwd en dat de daarnaast georganiseerde activiteiten niet van dien aard zijn dat op grond daarvan de Beverwijkse Bazaar als vermakelijkheid gekwalificeerd zou kunnen worden. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting van het begrip vermakelijkheid in artikel 229, lid 1, letter c, Gemeentewet. Dat oordeel is voor het overige verweven met de aan het Hof voorbehouden waardering van de feiten, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.
5. Proceskosten
Het Dagelijks Bestuur van Cocensus zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 20/03888 met deze zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt het Dagelijks Bestuur van Cocensus in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 4.488, derhalve € 2.244, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2021.