Inspecteur wist niet dat inkomen uit ab was genoten; terechte navordering (1)
Hof Arnhem-Leeuwarden, 17 september 2024
Samenvatting
Aan X (belanghebbende) is een navorderingsaanslag IB/PVV 2013 opgelegd waarbij inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen. X heeft in zijn aangifte geen melding gemaakt van inkomen uit aanmerkelijk belang (hierna: ab).
Uitgangspunt bij de navorderingsaanslag is het op 28 juni 2013 bestaande saldo van € 371.695 dat door B Ltd. bij bank A werd aangehouden. Dit saldo is in augustus 2013 naar de privérekening van X overgeboekt. De correctie van het inkomen uit ab is voor de helft bij X in aanmerking genomen. De andere helft is gecorrigeerd bij de echtgenote van X. Het vermogen in box 3 van X is in verband hiermee verminderd. B Ltd. is in 2013 geliquideerd.
In hoger beroep is uitsluitend de navorderingsbevoegdheid van de Inspecteur in geschil.
Het antwoord op vragen van de Inspecteur over de aangiften IB/PVV 2015 en 2016 was het eerste moment dat de Inspecteur op de hoogte kon zijn van het feit dat X in 2013 inkomsten uit een ab had genoten. Hof Arnhem-Leeuwarden is met Rechtbank Gelderland van oordeel dat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan. De Inspecteur mocht navorderen, omdat hij beschikte over een nieuw feit. De stellingen van de Inspecteur met betrekking tot kwade trouw behoeven geen behandeling meer.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 september 2022, nummer AWB21/588, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Midden- en kleinbedrijf/kantoor Zwolle (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 708.886, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 185.982 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 74.635. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 8.286.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden navorderingsaanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 12 september 2022 ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2024 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. M.P. Waninge, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Met de zaak van belanghebbende is met toestemming van partijen gezamenlijk en gelijktijdig de zaak van zijn echtgenote, [naam3] , met zaaknummer BK-ARN 22/2248, behandeld.
1.7. De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft op 19 augustus 2014 op digitale wijze aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 8.668 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 90.035. Tot de bezittingen in box 3 behoren onder meer “Overige vorderingen en contant geld” tot een bedrag van € 485.000. Deze bezittingen worden in de aangifte niet verder gespecificeerd. Belanghebbende maakt geen melding van belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. Belanghebbende heeft in zijn aangifte de vraag of hij, eventueel samen met zijn echtgenote, in 2013 een aanmerkelijk belang had negatief beantwoord.
2.2. Op 11 juni 1998 is [naam4] Ltd (hierna: [naam4] ) opgericht naar het recht van Gibraltar. De aandeelhouders bij de oprichting zijn [naam5] Ltd (hierna: [naam5] ) en [naam6] Limited (hierna: [naam6] ) voor respectievelijk 99 en 1 percent. Bij de oprichting is [naam5] aangesteld als bestuurder van [naam4] en [naam7] Ltd (hierna: [naam7] ) als secretaris.
2.3. De Inspecteur en belanghebbende hebben een procedure gevoerd over de vraag of [naam4] al dan niet gevestigd is in Nederland en over de vraag of belanghebbende een aanmerking belang houdt in [naam4] . Rechtbank Gelderland heeft in haar uitspraak van 17 oktober 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:3842, geen antwoord gegeven op de vraag of belanghebbende een aanmerkelijk belang heeft in [naam4] , omdat er volgens de rechtbank geen sprake was van een belastbaar feit dienaangaande in de in die procedure in geschil zijnde jaren. In hoger beroep heeft het Hof bij uitspraak van 27 januari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:595, geoordeeld dat belanghebbende in ieder geval in de jaren 2001 tot en met 2007 een aanmerkelijk belang heeft in [naam4] . In r.o. 4.13 heeft het Hof als volgt geoordeeld:
Deze uitspraak staat onherroepelijk vast.
2.4. De Inspecteur heeft naar aanleiding van de hiervoor - onder 2.3 - genoemde uitspraak van het Hof bij brief van 7 april 2015 (door een onjuiste adressering heeft de Inspecteur de brieven retour ontvangen en opnieuw verstuurd per e-mail op 1 mei 2015) vragen gesteld over onder meer de aangifte IB/PVV 2013. In deze brief wordt onder meer het volgende gevraagd:
2.5. Bij e-mailbericht van 15 juni 2015 heeft de gemachtigde van belanghebbende de vragen met betrekking tot [naam4] als volgt beantwoord:
2.6. Bij brief van 21 augustus 2015 heeft de Inspecteur nogmaals aan belanghebbende de onder 2.4 vermelde vragen gesteld en verzocht om de aldaar gevraagde informatie te verstrekken.
2.7. Bij brief van 23 november 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd over onder meer de afwikkeling van de IB/PVV voor het jaar 2013. Wat betreft het belang van belanghebbende in [naam4] worden geen afwijkingen van de aangifte voorgesteld.
2.8. Met dagtekening 8 juni 2016 heeft de Inspecteur de primitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 vastgesteld. Nadat belanghebbende tegen de aanslag bezwaar heeft gemaakt, wordt bij uitspraak op bezwaar van 11 juli 2017 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 708.668, waarvan voor € 700.000 voorkoming van dubbele belasting via de vrijstellingsmethode is verleend, en een belastbaar inkomen uit sparen beleggen van € 90.035. Er is geen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen.
2.9. De Inspecteur heeft naar aanleiding van de hiervoor - onder 2.3 - genoemde uitspraak van het Hof op 18 juli 2018 ook vragen gesteld over de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 en voor het jaar IB/PVV 2016. In reactie op deze vragen antwoordt belanghebbende op 16 augustus 2018 onder meer als volgt:
2.10. Bij brief van 22 augustus 2018 heeft de Inspecteur aanvullende vragen gesteld over de liquidatie van [naam4] . Deze vragen heeft belanghebbende beantwoord bij brief van 4 september 2018.
2.11. Op 17 september 2018 heeft de Inspecteur wederom aanvullende vragen gesteld. Belanghebbende heeft deze vragen bij brief van 12 oktober 2018 beantwoord.
2.12. Bij e-mailbericht van 20 december 2018 heeft de Inspecteur nogmaals vragen gesteld. De Inspecteur vraagt het volgende:
2.13. Op 4 januari 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende als volgt geantwoord:
2.14. Op 26 maart 2019 heeft de Inspecteur aangekondigd een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 op te zullen leggen. De Inspecteur heeft hierbij aangekondigd het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang met € 371.965 te corrigeren. De Inspecteur heeft hierbij als uitgangspunt genomen het op 28 juni 2013 bestaande saldo van € 371.965 dat door [naam4] bij [naam5] werd aangehouden. Dit saldo is in augustus 2013 naar de privérekening van belanghebbende overgeboekt. De correctie van het inkomen uit aanmerkelijk belang is voor de helft bij belanghebbende in aanmerking genomen. De andere helft is gecorrigeerd bij de echtgenote van belanghebbende. Het vermogen in box 3 zal verminderd worden met € 385.000. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag opgelegd met dagtekening 11 mei 2019.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de Inspecteur de bevoegdheid had om de navorderingsaanslag op te leggen. Meer in het bijzonder is in geschil of de Inspecteur beschikte over een voor navordering vereist nieuw feit. Indien dat niet het geval is, is in geschil of belanghebbende te kwader trouw is. Daarnaast is in geschil of de Inspecteur in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gehandeld.
3.2. Belanghebbende beantwoordt de vragen naar de bevoegdheid van de Inspecteur ontkennend en de vraag naar schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en artikel 8:42 van de Awb bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de bestreden navorderingsaanslag en de bestreden beschikking belastingrente.
3.3. De Inspecteur is een tegengestelde mening toegedaan en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Zoals hiervoor – onder 2.14 – feitelijk is vastgesteld, heeft de Inspecteur bij de bestreden navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang met € 371.965 gecorrigeerd. Naar partijen desgevraagd ter zitting van het Hof eenparig hebben bevestigd, zijn de belastbare inkomens uit werk en woning respectievelijk sparen en beleggen niet in geschil. Bij de bedoelde correctie is de Inspecteur ervan uitgegaan dat belanghebbende in 2013 een aanmerkelijk belang had in [naam4] . Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat dat niet wordt bestreden. De omvang van de bedoelde correctie is gebaseerd op het op 28 juni 2013 bestaande saldo van € 371.965 dat door [naam4] bij [naam5] werd aangehouden, welk saldo in augustus 2013 naar de privérekening van belanghebbende is overgeboekt. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard ook de omvang van de correctie niet te betwisten. Op de voet van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 wordt aan zowel belanghebbende als zijn fiscale partner (zijn echtgenote) de helft daarvan toegerekend. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard akkoord te zijn met die toerekening.
4.2. Naar ter zitting van het Hof door de gemachtigde van belanghebbende is bevestigd, is in de onderhavige procedure, naast strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en artikel 8:42 van de Awb, uitsluitend de navorderingsbevoegdheid van de Inspecteur in geschil.
4.3. De Inspecteur heeft zich in dat verband primair op het standpunt gesteld dat hij bij het opleggen van de bestreden navorderingsaanslag beschikte over een zogenoemd nieuw feit en subsidiair dat belanghebbende te kwader trouw is.
4.4. Artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) (tekst 2013) bepaalt, voor zover hier van belang, dat, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.5. Vaststaat dat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 geen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang heeft aangegeven. Zoals de Rechtbank met juistheid heeft overwogen, was, naar het oordeel van het Hof, het antwoord van belanghebbende van 16 augustus 2018 op vragen van de Inspecteur over de aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 het eerste moment dat hij op de hoogte kon zijn van het feit dat belanghebbende in 2013 inkomsten uit een aanmerkelijk belang in [naam4] had genoten. In dat antwoord wordt immers voor het eerst melding gemaakt van het feit dat het saldo van [naam4] bij [naam5] is overgeboekt naar de privérekening van belanghebbende. Voor zover belanghebbende dit in hoger beroep heeft bedoeld te stellen, overweegt het Hof dat uit de stukken van het geding niet volgt dat belanghebbende vóór het opleggen van de primitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 de vragen die zijn gesteld en de informatie die is opgevraagd in de – onder 2.4 en 2.6 genoemde – brieven heeft beantwoord respectievelijk heeft verstrekt.
4.6. De Inspecteur mag bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die belanghebbende in zijn aangifte heeft vermeld. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor dergelijke twijfel is geen aanleiding indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:379).
4.7. Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft gepleegd. Nu vaststaat dat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 geen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang heeft aangegeven, zou dan immers doorslaggevend kunnen zijn of de Inspecteur, zoals de gemachtigde van belanghebbende betoogt, een verdergaande onderzoekplicht had, zodat het feit dat belanghebbende in het onderhavige jaar een aanmerkelijk belang in [naam4] had en daaruit in dat jaar inkomsten heeft genoten de Inspecteur redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling. De enkele omstandigheid dat een medewerker van de Belastingdienst er ter zitting van de rechtbank Arnhem op 25 september 2013 mogelijk kennis genomen heeft van de liquidatie van [naam4] in 2013, wat daar ook van zij, maakt dat niet anders. Immers, daaruit blijkt nog niet dat die vennootschap uit hoofde van die liquidatie, dan wel daaraan voorafgaand, aan belanghebbende uitkeringen heeft gedaan. Datzelfde geldt mutatis mutandis voor de stelling dat de Inspecteur in de jaren voorafgaand aan 2013 wel is uitgegaan van (inkomen uit) aanmerkelijk belang.
4.8. Ook de stelling van belanghebbende dat de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 voor de Inspecteur aanleiding voor nader onderzoek zou moeten zijn, volgt het Hof niet. De Rechtbank heeft in haar uitspraak, waarvan hoger beroep, dienaangaande overwogen (waarbij met “eiser” belanghebbende wordt bedoeld en met “verweerder” de Inspecteur”):
4.9. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.8 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt deze overwegingen dan ook tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep op dit punt nader heeft aangevoerd, maakt het vorenoverwogene niet anders.
4.10. De Inspecteur mocht aldus navorderen, omdat hij beschikte over een nieuw feit.
4.11. De stellingen van de Inspecteur met betrekking tot de kwade trouw behoeven geen behandeling meer.
4.12. Belanghebbende heeft voorts nog gesteld dat de Inspecteur in de procedure in eerste aanleg onwaarheden heeft gedebiteerd en (impliciet) onterechte beschuldigingen heeft geuit in de richting van belanghebbende en diens voormalige gemachtigde. Daarmee zou de Inspecteur in strijd hebben gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van fair play als algemene beginselen van behoorlijk bestuur alsmede in strijd met artikel 8:42 van de Awb.
4.13. Nu belanghebbende zijn stelling dat artikel 8:42 van de Awb is geschonden niet nader toelicht, schiet hij, naar het oordeel van het Hof, tekort in zijn stelplicht. Belanghebbende heeft niet aangegeven welke op de zaak betrekking hebbende stukken door de Inspecteur niet zouden zijn overgelegd. Met betrekking tot de gestelde schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van fair play, is het Hof van oordeel dat, wat daarvan ook zij, niet gebleken is dat daarvan sprake is in een mate die zou moeten leiden tot vermindering van de bestreden navorderingsaanslag. Van een omstandigheid die ertoe moet leiden dat aan belanghebbende proceskosten dienen te worden vergoed, is in het onderhavige geval evenmin gebleken.
4.14. Het hoger beroep wordt ook geacht te strekken tegen de beschikking belastingrente. Nu belanghebbende daartegen geen afzonderlijke beroepsgronden heeft aangevoerd, dient ook het hoger beroep inzake de beschikking belastingrente ongegrond te worden verklaard.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. L.S. Langius, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2024.
Metadata
Inkomstenbelasting