Gemeenschappelijke bijlage bij conclusies over Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm
A-G, 25 oktober 2024
Samenvatting
In deze gemeenschappelijke bijlage behandelt de A-G de volgende vijf onderdelen:
- de algemene regeling van de proceskostenvergoeding in het bestuursrecht;
- twee arresten waarin de Hoge Raad het pkv-onderscheid in het Bpb tussen (i) fiscale en andere bestuursrechtelijke zaken en (ii) WOZ/BPM-zaken en andere fiscale zaken heeft getoetst aan het grondwettelijke discriminatieverbod;
- de Wet herwaardering proceskostenvergoeding WOZ en bpm en diens parlementaire geschiedenis;
- rechtspraak van (i) de Hoge Raad over toetsing van formele belastingwetten aan het volkenrechtelijke discriminatieverbod, (ii) het EHRM over de margin of appreciation van de nationale wetgever in belastingzaken en (iii) feitenrechters over de effecten van ‘no cure, no pay’-procesvertegenwoordiging in WOZ- en BPM-zaken; en
- de bevindingen in onderzoeksrapporten over ‘no cure, no pay’-bijstand en oneigenlijk gebruik van proceskosten- en immateriële schadevergoedingen in WOZ- en BPM-zaken, exclusief het kwantitatieve onderzoek van de waarderingskamer dat behandeld wordt in punt 9 van de conclusie in de WOZ-zaak met nummer 24/01942.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
P.J. Wattel
ADVOCAAT-GENERAAL
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van
25 oktober 2024 in de zaken met
Rolnummers 24/00575 en 24/01942
inzake de verenigbaarheid met hoger recht van de Wet herwaardering proces-kostenvergoedingen WOZ en bpm
Derde Kamer A
Gebruikte afkortingen
Awb |
Algemene wet bestuursrecht |
Bpb |
Besluit proceskosten bestuursrecht |
Bpm |
Belasting van personenauto’s en motorrijwielen |
EHRM |
Europees Hof voor de Rechten van de Mens |
EVRM |
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens |
HvJ |
Hof van Justitie van de Europese Unie |
IVBPR |
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten |
ISV |
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn |
ncnp |
No cure, no pay |
OZB |
Onroerendezaakbelasting |
pkv |
Proceskostenvergoeding |
VNG |
Vereniging van Nederlandse Gemeenten |
VwEU |
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Wet bpm |
Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 |
Wet WOZ |
Wet waardering onroerende zaken |
WHpkv |
Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm |
Inhoudsopgave
1. Overzicht (zie de conclusie)
2. De feiten en het geding bij de feitenrechters (zie de conclusie)
3. Het geding in cassatie (zie de conclusie)
4. De algemene regeling van proceskostenvergoeding (pkv) in het bestuursrecht
5. Recente toetsing van het pkv-onderscheid in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) tussen (i) fiscale en andere bestuursrechtelijke zaken en (ii) WOZ/bpm-zaken en andere fiscale zaken aan het grondwettelijke discriminatieverbod
6. De Wet herwaardering proceskostenvergoeding WOZ en bpm (WHpkv) en diens parlementaire geschiedenis
7. Rechtspraak van de Hoge Raad over toetsing van formele belastingwetten aan het internationale discriminatieverbod, van het EHRM over de margin of appreciation van de nationale wetgever in belastingzaken en van feitenrechters over de effecten van ncnp-procesvertegenwoordiging in WOZ- en bpm-zaken
8. Onderzoeksrapporten over ncnp-bijstand en oneigenlijk gebruik van pkv en immateriële schadevergoeding (ISV) in WOZ- en bpm-zaken
1 Overzicht
Zie onderdeel 1 van de conclusies.
2 De feiten en het geding bij de
feitenrechters
Zie onderdeel 2 van de conclusies.
3 Het geding in cassatie
Zie onderdeel 3 van de conclusies.
4 De algemene regeling van
proceskostenvergoeding (pkv) in het bestuursrecht
4.1
De pkv in cassatie in belastingzaken is gebaseerd op art. 29 AWR jo. art. 8:75 Awb:
Artikel 29 AWR.
“Op de behandeling van het beroep in cassatie zijn de artikelen (…) 8:75 tot en met 8:79, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing, (…).”
Artikel 8:75 Awb.
“1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. (…). (…). Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
2. (…).”
4.2
Art. 8:75 Awb is in werking getreden bij de invoering Awb per 1 januari 1999 en bood voor het eerst een – exclusieve – wettelijke grondslag voor pkv in het bestuursrecht. Tot dat moment kon alleen met een actie uit onrechtmatige overheidsdaad bij de burgerlijke rechter een (integrale) kostenvergoeding verkregen worden. De MvT bij het voorstel tot invoering van de Awb vermeldt over de ratio van pkv in het bestuursrecht:
“Wij zijn van oordeel, dat het in het burgerlijk procesrecht geldende uitgangspunt dat de partij die kosten heeft moeten maken om in rechte haar gelijk te krijgen dan wel te behouden, (een deel van) deze kosten van haar wederpartij vergoed krijgt dan wel kan krijgen, ook in het bestuursprocesrecht uitgangspunt moet zijn. In geschillen tussen partijen is het immers niet onredelijk dat de verliezende partij (een deel van) de kosten van de winnende partij vergoedt. De kans op verlies is een normaal procesrisico. Wanneer dit risico zich verwerkelijkt, is het niet redelijk dat de partij die door de rechter in het gelijk is gesteld per definitie met al haar kosten blijft zitten.”
4.3
De hoogte van de pkv werd in bestuursrechtelijke zaken geforfaiteerd omdat (i) de wetgever geen rechtvaardiging zag voor het tot dan toe bestaande verschil tussen de pkv in civiele zaken (geforfaiteerd in liquidatietarieven) en bestuursrechtelijke zaken (integrale vergoeding indien de justitiabele bestuursrechtelijk in het gelijk was gesteld én de moeite en kosten nam om vervolgens bij de burgerlijke rechter vergoeding te eisen van de proceskosten in de bestuursrechtelijke procedure) en wilde aansluiten bij de pkv in civiele zaken, die geforfaiteerd is in liquidatietarieven, (ii) de wetgever integrale vergoeding budgettair niet verantwoord achtte en (iii) forfaitering meebrengt dat de rechter alleen maar hoeft te beoordelen of recht op pkv bestaat en de werklast van bepaling van de omvang ervan voorkomen wordt.
4.4
De AmvB bedoeld in art. 8:75(1) Awb is het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De nota van toelichting bij die gedelegeerde wet herhaalt dat de pkv niet bedoeld is als volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten:
“Het is een eenvoudige regeling die de justitiabele zekerheid geeft en de taak van de bestuursrechter niet onnodig verzwaart. (…). De regeling sluit inhoudelijk aan bij bestaande vergelijkbare regelingen van proceskostenvergoedingen, die in het algemeen naar tevredenheid functioneren en waarmee reeds ruime ervaring is opgedaan. Zo baseren de administratieve rechters die een regeling voor de proceskostenveroordeling hanteren, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Centrale Raad van Beroep in ambtenarenzaken (…), hun regels eveneens op het liquidatietarief rechtbanken en hoven. Dit brengt onder andere mee dat de vergoedingen grotendeels forfaitair zijn. De kostenveroordeling is, naar algemeen is erkend in het civiele recht, niet bedoeld als volledig schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten. (…).
Nogmaals, de proceskostenvergoeding beoogt niet en moet niet beogen een volledige vergoeding te zijn. Dat bepaalde proceskosten voor eigen rekening blijven, behoort tot de normale risico’s van het maatschappelijk verkeer.”
4.5
Volgens art. 1(a) Bpb kan een pkv als bedoeld in art. 8:75 Awb alleen toegekend worden voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor de bepaling van die kosten verwijst art. 2(1)(a) Bpb naar het tarief in de bijlage bij het Bpb. Die bijlage heeft drie delen: deel A bepaalt hoeveel punten aan welke proceshandelingen worden toegekend; deel B bepaalt de waarde van een punt in euros; deel C bevat vermenigvuldigingsfactoren die het gewicht van een zaak uitdrukken, uiteenlopend van 0,25 (zeer licht) tot 2 (zeer zwaar). De te vergoeden rechtsbijstandskosten worden vastgesteld volgens de formule: A x B x C. De NvT vermeldt daarover:
“In lijst A is aan elke proceshandeling een met de gemiddelde werkbelasting corresponderend aantal punten toegekend, van 0 tot 2. Het totale puntental in een zaak wordt vermenigvuldigd met de waarde per punt (B), thans - evenals in een civiele rechtbankzaak met een belang van onbepaalde waarde - gesteld op f 710,-. Om recht te doen aan de verschillen tussen zaken wordt vervolgens het totaal van A x B vermenigvuldigd met een of twee wegingsfactoren (C).
Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een
zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door
het - al dan niet in geld uit te drukken - belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om
de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (…). Het opnemen
van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van
bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding
evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde. Ook de Centrale Raad van Beroep
in ambtenarenzaken (CRvB) hanteert het criterium van bewerkelijkheid/gecompliceerdheid van een zaak. Bij dit principe wordt in het onderhavige besluit aangesloten, zij het dat toepassing van een vermenigvuldigingsfactor passender wordt geacht dan het door de CRvB gehanteerde
systeem van bijtelling van punten.”
4.6
Art. 2(1) Bpb bepaalt dat de pkv bij de uitspraak of de beslissing op bezwaar of administratief beroep wordt vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief, maar art. 2(3) Bpb laat afwijking toe:
“In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.”
De toelichting vermeldt over die afwijkingsmogelijkheid:
“In uitzonderlijke gevallen kan strikte toepassing van deze regeling onrechtvaardig uitpakken. Daarom is bepaald dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het besluit berekende vergoeding - overigens zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten - kan verlagen of verhogen. Het gaat hier werkelijk om uitzonderingen, bij voorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.”
4.7
Onder verwijzing naar deze toelichting oordeelde u in HR BNB 2011/180 dat de rechter deze uitzondering terughoudend moet toepassen, maar u liet ’s Hofs toepassing ervan in die zaak wel in stand. De zaak was één van 67 over het Rekeningenproject van de belastingdienst (de KB-Lux zaken) met deels dezelfde gemachtigde en deels dezelfde advocaat. U liet ’s Hofs verlaging van de rechtsbijstandskosten in stand, nu het Hof haar kennelijk had gebaseerd op de vaststellingen dat het om een zeer groot aantal inhoudelijk sterk samenhangende zaken ging waardoor de proceshandelingen voor een zeer groot deel dezelfde waren en niet afgestemd op de bijzonderheden van de desbetreffende zaak. Mede gelet op het karakter van de pkv als tegemoetkoming, achtte u ’s Hofs oordeel rechtskundig niet onjuist en voor het overige feitelijk.
4.8
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) oordeelde op 18 februari 2009 in een zaak over een WOB-verzoek dat rechtsbijstand op basis van no cure, no pay (ncnp) geen bijzondere omstandigheid is die aanleiding geeft tot een lagere pkv, omdat ncnp niet onaanvaardbaar is als wijze van vaststellen van een door de belanghebbende verschuldigde vergoeding voor rechtsbijstand:
”2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is uitgangspunt van het in de bijlage bij het
[Bpb; PJW] opgenomen forfaitaire vergoedingsstelsel en van de jurisprudentie dat voor door
een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand kosten in rekening worden gebracht. In dit
geval bestaat geen aanleiding om aan dit uitgangspunt afbreuk te doen. Anders dan in de door
de minister aangehaalde uitspraak het geval was, brengt de door wederpartijen ingeschakelde
rechtsbijstand-verlener in het geval van een procedure die tot succes leidt, zoals in deze
gevallen, aan zijn cliënt een bedrag in rekening. Dat de rechtsbijstandverlener de hoogte van dit
bedrag gelijkstelt aan het bedrag van een eventuele proceskostenvergoeding, staat aan
toekenning van een proceskosten-vergoeding niet in de weg. Gezien het forfaitaire stelsel is
voorts de hoogte van de werkelijk in rekening gebrachte kosten voor de beantwoording van de
vraag of een tegemoetkoming in de gemaakte proceskosten moet worden toegekend, niet
relevant. Terecht heeft de rechtbank dan ook geoordeeld dat wederpartijen in de bezwaarfasen
proceskosten hebben gemaakt die voor vergoeding door het bestuursorgaan in aanmerking komen.
2.5.
Het beroep op artikel 2, derde lid, van het Besluit kan niet leiden tot een ander oordeel (…).
Van het (…) forfaitaire vergoedingsstelsel (…) kan, indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet, op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit worden afgeweken. De volgens de bijlage bij het Besluit berekende vergoeding kan worden verlaagd of verhoogd, zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Blijkens de nota van toelichting bij deze bepaling (Stb. 1993, 763) moet het daarbij gaan om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van het forfaitaire vergoedingsstelsel onrechtvaardig uitpakt, bijvoorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd. Van een dergelijk uitzonderlijk geval (…) is hier niet gebleken. Hetgeen door de minister hiertoe ter zitting naar voren is gebracht, maakt dit niet anders. Het betoog van de minister dat wederpartijen geen belang hadden bij de verzoeken om stukken in het kader van de Wet openbaarheid bestuur (… Wob) die aan dit geschil ten grondslag liggen, doet immers niet ter zake, nu een verzoeker ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wob bij zijn verzoek geen belang hoeft te stellen. Gelet op het feit dat wederpartijen de heer mr. drs. C.M.J.E.P. Meerts hebben gemachtigd namens hen op te treden, kan het betoog dat zij geen weet hadden van de namens hen gevoerde procedures en dat de gemachtigde enkel procedures voert om van te kunnen leven, evenmin leiden tot de conclusie dat zich hier een uitzonderlijk geval voordoet, dat tot afwijking van het forfaitaire vergoedingsstelsel noopt. Ditzelfde geldt voor het door de minister aan de orde gestelde uitgangspunt van ‘no cure, no pay’ op basis waarvan de gemachtigde werkt, nu dit geen onaanvaardbare wijze van het vaststellen van een verschuldigde vergoeding betreft.”
AB-annotator De Waard merkte op dat de Afdeling een klein jaar eerder dat oordeel nog vermeed door het niet aan de rechter te achten om te oordelen over afspraken tussen de betrokkene en diens gemachtigde. Die overweging in die zaak betrof niet de vraag naar ‘bijzondere omstandigheden’, maar de vraag of bij ncnp-afspraken überhaupt voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten worden gemaakt. De Afdeling meende van wel:
“Uitgangspunt van het in de bijlage bij het besluit opgenomen forfaitaire vergoedingsstelsel en in de jurisprudentie is dat voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand kosten in rekening worden gebracht. Nu sprake is van een forfaitair stelsel is voorts de hoogte van de
werkelijk in rekening gebrachte kosten voor de beantwoording van de vraag of een tegemoet-koming in de gemaakte proceskosten moet worden toegekend, niet relevant. Evenmin is het aan de rechter om te treden in de beoordeling van de ter zake door de betrokkene en de gemachtigde gemaakte afspraken. Dit oordeel sluit aan bij het gestelde in de Nota van toelichting bij het Besluit (Stb. 1993, 763), dat de regeling ‘een eenvoudige regeling die de justitiabele zekerheid geeft en de taak van de bestuursrechter niet onnodig verzwaart’ is. Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is onjuist. (…).”
4.9
Ook u heeft geoordeeld dat aan pkv niet in de weg staat dat de rechtsbijstand is verleend op basis van ncnp. Voor toekenning van pkv komt het erop aan of op de belanghebbende een verplichting rust of komt te rusten om kosten van de verleende rechtsbijstand te voldoen. Zo’n verplichting bestaat volgens u ook als de rechtsbijstand wordt verleend op basis van ncnp. Ik merk op dat de vraag rijst of het nog wel om ‘rechtsbijstand’ gaat als een ncnp-gemachtigde niet geïnteresseerd is in het materiële belang van de belastingplichtige, maar in het maximaliseren van de pkv, ISV en dwangsommen voor eigen gewin. Er bestaat een wijsheid over ‘gratis’ internet-diensten die ook hier toepasselijk lijkt: si le produit est gratuit, c’est vous le produit .
5. Toetsing van het onderscheid in het Bbp tussen (i) fiscale en andere bezwaar-procedures en (ii) WOZ/bpm-procedures en andere fiscale procedures
A. Toetsing van het onderscheid in het Bpb tussen de puntwaarde in WOZ- en bpm-beroepen en de puntwaarde in andere fiscale beroepen
5.1
Tot 1 juli 2021 kende onderdeel B1 van het Bpb in alle bestuursrechtelijke zaken in (hoger) beroep – en in cassatie ex art. 29 AWR jo. art. 8:75 Awb – dezelfde waarde per punt toe. Op 1 juli 2021 werd de puntwaarde in alle bestuursrechtelijke zaken bij Besluit verhoogd naar € 759 (onderdeel B1, punt 2), behalve in WOZ-zaken en een deel van de bpm-zaken. Die verhoging beoogde bestuursorganen te stimuleren om besluiten beter voor te bereiden, opdat minder beroepen bij de bestuursrechter terecht zouden komen. Voor WOZ- en bpm-zaken werd de oude puntwaarde ad € 541 gehandhaafd (onderdeel B1, punt 1).
5.2
Dat onderscheid werd met succes aangevochten met een beroep op het gelijkheidsbeginsel in art. 1 Grondwet. U oordeelde in HR BNB 2022/106:
“5.5. De Hoge Raad ziet zich geplaatst voor de vraag of de gevallen die tot 1 juli 2021 als gelijke gevallen werden beschouwd (…) sindsdien nog steeds als gelijke gevallen zijn te beschouwen, en zo ja, of er dan een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het (…) onderscheid dat sinds 1 juli 2021 tussen die gevallen wordt gemaakt. Indien een objectieve en redelijke
rechtvaardiging ontbreekt, komt een verschil in behandeling tussen gelijke gevallen namelijk neer op een door artikel 1 van de Grondwet verboden discriminatie. Aangezien het hier gaat
om een algemeen verbindend voorschrift dat niet is aan te merken als wetgeving in formele zin, is de rechter bevoegd het gemaakte onderscheid aan deze bepaling in de Grondwet te toetsen. Het komt erop aan of de verschillend behandelde gevallen voor de toepassing van deze bepaling in de Grondwet als gelijk moeten worden beschouwd. Aan de opsteller van het algemeen verbindende voorschrift – (…) de besluitgever - komt een zekere beoordelingsruimte toe. Het gaat erom of hij in redelijkheid mocht aannemen dat de gevallen die hij verschillend heeft behandeld, met het oog op de toepassing van de desbetreffende regeling niet als gelijke gevallen zijn aan te merken. Alleen als de besluitgever daarvan in redelijkheid niet mocht uitgaan, en de gevallen voor de toepassing van artikel 1 van de Grondwet daarom als gelijke gevallen moeten worden aangemerkt, is een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het verschil in behandeling vereist. Het vereiste van een objectieve en redelijke rechtvaardiging houdt niet in dat de juistheid van een veronderstelling waarop het gemaakte onderscheid is gebaseerd, empirisch moet zijn vastgesteld of later feitelijk moet komen vast te staan. Wel zal een dergelijke veronderstelling, wil zij een objectieve en redelijke rechtvaardiging kunnen vormen, zo realistisch moeten zijn dat de besluitgever deze in redelijkheid aan de regeling ten grondslag heeft mogen leggen. Indien dat het geval is, is voor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bovendien vereist dat in die veronderstelling steun kan worden gevonden voor het gemaakte onderscheid.
5.6.
Het (…) verschil in waarde per punt is ingevoerd bij Besluit van 8 december 2020, Stb. 2020, 524. In de Nota van toelichting bij dat besluit is opgemerkt dat er een onderzoek door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (… WODC) loopt naar de inzet van zogenoemde no-cure-no-pay-bureaus bij beroepsprocedures op het gebied van de Wet WOZ en de bpm. Dit onderzoek is, aldus deze toelichting, onder meer ingegeven door een vaak
gehoorde klacht, met name van gemeenten, dat de proceskostenvergoeding voor deze bureaus in dit type zaken een te eenvoudig verdienmodel oplevert. Uit de reacties op het ontwerp voor het Besluit van 8 december 2020 kwam, aldus de toelichting, vooral naar voren dat gemeenten vrezen dat een hogere proceskostenvergoeding leidt tot een nog groter beroep op de bestuursrechter door no-cure-no-pay-bureaus, met name in zaken op het gebied van de Wet WOZ. De voorgestelde verhoging van de puntwaarde, in combinatie met no-cure-no-pay-constructies, leidt, aldus de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, tot een verdere juridisering van het proces.
Naar aanleiding van deze reacties is besloten de voorgestelde algemene verhoging van de waarde per punt met 40 procent niet te laten gelden voor zaken betreffende de hiervoor bedoelde besluiten op het gebied van de Wet WOZ en de bpm, en in elk geval de uitkomst van het hiervoor genoemde WODC-onderzoek te betrekken in verdere besluitvorming over de proceskosten-vergoeding voor dit soort zaken in de toekomst.
5.7.
Deze toelichting, die het gemaakte onderscheid in puntwaarden baseert op klachten en vrees, in het bijzonder van de kant van gemeenten, bevat geen aanwijzingen aan de hand waarvan het realiteitsgehalte van die klachten en vrees kan worden beoordeeld, voor zover het om de kosten in beroep en in hoger beroep gaat. Daarbij komt dat de in de toelichting genoemde vrees voor een groter beroep op de bestuursrechter en een verdere juridisering van het proces geen steun biedt aan de keuze van de besluitgever om de verhoging van de waarde per punt met 40 procent uit te sluiten voor alle procedures die betrekking hebben op besluiten als hiervoor in 5.4 bedoeld op het gebied van hoofdstuk III of IV van de Wet WOZ of van hoofdstuk III van de Wet bpm, nog daargelaten dat niet valt in te zien waarom dit weer niet geldt voor besluiten op grond van andere hoofdstukken van de Wet bpm. Het streven om het aantal bestuursrechtelijke procedures te beperken en onnodige juridisering te vermijden, is volgens de
Nota van toelichting juist de reden geweest om de proceskostenvergoedingen in andere categorieën bestuursrechtelijke procedures te verhogen. Die verhoging is namelijk volgens onderdeel 1 van die Nota bedoeld om bestuursorganen te prikkelen om besluiten nog beter voor te bereiden wat, volgens deze toelichting, als het goed is leidt tot minder procedures bij de bestuursrechter. Verder wordt deze verhoging in dat onderdeel van de Nota van toelichting geplaatst in het kader van het Programma stelselvernieuwing rechtsbijstand, waarbij wordt opgemerkt dat een belangrijke pijler van dat programma is het inzetten op en realiseren van minder onnodige juridisering tussen burger en overheid door betere dienstverlening. Dit verbetertraject richt zich volgens die toelichting op de volledige keten van het bestuursrecht, dus van primaire besluitvorming, bezwaar, beroep en hoger beroep. Niet valt in te zien waarom deze
redengeving niet zou opgaan voor procedures op het gebied van de Wet WOZ en de bpm.
5.8.
Het voorgaande brengt mee dat de besluitgever niet in redelijkheid mocht aannemen dat het hiervoor in 5.4 bedoelde onderscheid betrekking heeft op ongelijke gevallen, en dat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte verschil in behandeling. Daardoor komt de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Punt 1 moet daarom buiten toepassing blijven, zodat de algemene regel van punt 2 van dat onderdeel B1 van toepassing is.”
5.3
U achtte de gevallen dus wél voldoende vergelijkbaar in het licht van het gestelde doel van de maatregel, en in dat licht was geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het onderscheid aangevoerd. Uit r.o. 5.7 volgt dat u (i) als rechtvaardiging onvoldoende achtte de klachten en vrees van gemeenten waarvan het realiteitsgehalte niet was onderbouwd, (ii) de toelichting innerlijk tegenstrijdig achtte omdat u vrees voor een groter beroep op de rechter door ncnp-bureaus geen steun vond bieden aan de lagere puntwaardehandhaving in WOZ- en bepaalde Bpm-zaken, gegeven dat die verhoging juist op vermindering van het aantal procedures was gericht door bestuursorganen te prikkelen betere besluiten te nemen en (iii) onvoldoende verklaard achtte waarom gemeenten en de Inspecteur Bpm niet of minder geprikkeld zouden hoeven worden tot betere besluitvorming in WOZ- en bpm-zaken. Ik meen dat deze redenering miskent dat bij een ncnp-verdienmodel op basis van overcompensatie van niet-gemaakte kosten een vergroting van die overcompensatie alleen maar leidt tot vermeerdering van het aantal bezwaren en beroepen en pogingen tot uitlokking van procedurele fouten, procesincidenten en procesvertragingen. Waar de markt vergroot wordt doordat de omzetmogelijkheden vergroot worden, zullen ondernemers die kans aangrijpen.
5.4
Van Brummelen betoogde in BNB 2022/106 dan ook dat het door de besluitgever gesignaleerde probleem van pkv-zoekende ncnp-gemachtigden wel degelijk bestond en snel groeide. Hij zag geen eenvoudige oplossing, maar suggereerde er wel enige:
“9. De poging van de besluitgever was dapper, maar sneeft bij de Hoge Raad. Dat neemt niet weg dat het door de besluitgever gesignaleerde probleem wel degelijk bestaat en snel in omvang toeneemt. Met name gemeenten worden financieel systematisch uitgekleed door gespecialiseerde gemachtigden. Het onderwerp van de gemeentelijke beslissing is daarbij van ondergeschikt belang. Ook hoeft voor een ‘succesvolle’ procedure geen sprake te zijn van een daadwerkelijke materiële onjuistheid in de bestreden beslissing: zodra het bezwaarschrift is ingediend is het spel op de wagen en is het wachten op procedurele foutjes. Wanneer de zaak bij de Rechtbank belandt gaat het in een aanzienlijk aantal gevallen al lang niet meer over de (vermeende) materiële kant van de zaak, maar over het (niet) toezenden van de op de zaak betrekking hebbende stukken, (gebreken in) de hoorprocedure, niet gehaalde beslistermijnen, ingebrekestellingen, dwang-sommen, kostenvergoedingen, rentevergoedingen over kostenvergoedingen, et cetera.
10. De aanpak van voormelde uitwassen is niet eenvoudig. Er zijn immers – ook op het terrein van de WOZ en de BPM – tal van gemachtigden werkzaam die daadwerkelijk rechtsbijstand verlenen. Zij ronselen geen WOZ-beschikkingen of naheffingsaanslagen, maar worden ingeschakeld door burgers en bedrijven die op zoek zijn naar rechtsbescherming. De voormelde verlaging van de puntwaarde trof ook deze groep gemachtigden en hun cliënten.
11. De vraag is in welke richting de oplossing dan wel moet worden gezocht. Het door de Hoge Raad in r.o. 5.6 genoemde onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie-centrum heeft nog niet tot concreet resultaat geleid, enkel tot vervolgonderzoek. De redactie van V-N heeft ook nagedacht over mogelijke oplossingen en oppert in haar commentaar bij het onderwerpelijke arrest dat een oplossing zou kunnen zijn de rechter meer mogelijkheden te geven maatwerk te leveren, bijvoorbeeld door de waarde per punt structureel flink te verlagen en daartegenover fors meer ruimte te bieden de proceskostenvergoeding te verhogen vanwege het gewicht van de zaak, door de factor C1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet te beperken tot maximaal 2. Dat zou inderdaad een oplossing kunnen zijn, mits de hoogste bestuursrechters de feitenrechters dan wel enige ruimte gunnen om dat maatwerk dan ook daadwerkelijk te leveren.
12. Een structurele oplossing zou gevonden kunnen worden door voor geschillen over de WOZ-waarde van woningen, de BPM (indien geen boete is opgelegd) en lokale heffingen te volstaan met één feitelijke instantie (de Rechtbank). Eén feitelijke instantie minder betekent een verkorting van procedure met twee jaar, minder maatschappelijke kosten (gerechtelijke procedures zijn niet ‘gratis’) en bovenal: minder proceshandelingen en dus minder kostenvergoedingen. Een tussenvorm zou gevonden kunnen worden in een verlofstelsel, waarbij het Hof bepaalt of een zaak in aanmerking komt voor behandeling in hoger beroep.”
5.5
Ook Noordegraaf wees in AB 2022/370 op het maatschappelijke probleem van oplopende pkv’s in WOZ-zaken:
“8. De Hoge Raad is goed te volgen, maar dat wil niet zeggen dat er voor de overheid geen
probleem bestaat door de oplopende proceskostenvergoedingen. In 2015 waren gemeenten in
WOZ-zaken bijvoorbeeld ongeveer € 7 miljoen kwijt aan proceskostenvergoedingen, in 2021
was dit volgens de cijfers van de Waarderingskamer € 18 miljoen. Uit cijfers van de
Waarderingskamer volgt verder dat het percentage gegronde bezwaren al een aantal jaren
tegen de 40% ligt. Gegevens over beroepsprocedures kan ik niet vinden, maar als uit een
vergelijkend onderzoek zou blijken dat er in vergelijking met andere bestuursrechtelijke zaken
relatief meer WOZ- en bpm-beroepen gegrond gaan, dan is dat wellicht een betere
onderbouwing voor het verschil in waarde per punt. Dat gemeenten dan maar beter hun best
moeten doen om een WOZ-waarde te onderbouwen, is te makkelijk gedacht. Die waarde is namelijk altijd arbitrair. Als vijf verschillende taxateurs naar de waarde van een bepaald object kijken, zullen er waarschijnlijk binnen een bepaalde marge vijf verschillende waarden volgen. Er is dus makkelijker dan in andere bestuursrechtelijke zaken een gebrek in een besluit (de WOZ-waarde), zodat het bezwaar of beroep gegrond is. En als een beroep gegrond is en een waarde
wordt aangepast, dan is ook het bezwaar alsnog gegrond en volgt automatisch ook voor die fase een vergoeding. In andere bestuursrechtelijke zaken is dat bij een gegrond beroep minder snel het geval.
9. Kortom, er zijn best redenen aan te wijzen voor een lagere waarde per punt in beroepen van WOZ- en bpm-zaken. Niemand wil burgers daarbij een redelijke vergoeding van hun kosten bij die zaken ontnemen. Maar de proceskostenvergoeding is oorspronkelijk bedoeld als een tegemoetkoming in de kosten van belanghebbenden. Op het moment dat proceskosten-vergoedingen zo hoog worden dat enkel deze vergoeding genoeg is om daarmee flink te verdienen, dan is het zaak om daar kritisch naar te kijken.”
5.6
Hennevelt legt in NLF 2022/1096 de nadruk op de intensiteit van uw toetsing van lagere wetgeving in verhouding tot die van toetsing van formele wetgeving:
“De Hoge Raad voegt in dit arrest daaraan toe dat deze maatstaf meebrengt dat de lagere regelgever een zekere beoordelingsmarge heeft. Daarmee wil de Hoge Raad mijns inziens tot uitdrukking brengen dat hij een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin, indringender aan het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel toetst dan hij een wet in formele zin aan een verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel toetst, waarbij immers doorgaans een ruime beoordelingsmarge geldt. Het is goed dat de Hoge Raad dit verschil in toetsingsintensiteit duidelijk neerzet.”
5.7
Ook Thomas wees er in FED 2022/82 op dat toetsing aan het discriminatieverbod in art. 14 EVRM jo. art. 1 Protocol I EVRM, art. 1 Protocol 12 EVRM en art. 26 IVBPR anders zou kunnen zijn uitgevallen, gelet op de ruime margin of appreciation die het EHRM nationale overheden toestaat. Hij was kritisch op uw oordeel dat het onderscheid onvoldoende onderbouwd zou zijn:
“Een feit van algemene bekendheid is dat in WOZ-procedures heel veel wordt geprocedeerd door no cure, no pay proceskostenbureaus. Indien de overheid dergelijke procedures zou willen ontmoedigen, ligt het voor de hand om de proceskostenvergoeding voor dergelijke procedures te verlagen en in ieder geval niet te laten stijgen.”
B. Toetsing van het puntwaarde-onderscheid in het Bpb tussen bezwaarbijstand in fiscale zaken en bezwaarbijstand in niet-fiscale zaken
5.8
Op 12 juli 2024 toetste u een ander onderscheid in de bijlage bij het Bpb aan art. 1 Grondwet. Onderdeel B2 kent in belasting- en premiezaken (tezamen te noemen: fiscale zaken) € 296 per punt toe voor rechtsbijstand in bezwaar en € 597 per punt voor bezwaarbijstand in niet-fiscale zaken (tarief 2023). Na herhaling van uw in HR BNB 2022/106 uiteengezette toetsingskader (zie 5.2 hierboven) en een weergave van de totstandkomingsgeschiedenis van het verschil (r.o. 5.3), oordeelde u dat onvoldoende gegevens voorhanden waren om te kunnen beoordelen of gelijke gevallen ongelijk behandeld werden en zo ja, of dat gerechtvaardigd is. Voor fiscale bezwaren had de Besluitgever het lagere bedrag per punt wel onderbouwd, maar hij had die onderbouwing niet afgezet tegen enige onderbouwing van het hogere bedrag voor bezwaarbijstand op alle andere gebieden:
“5.3. De besluitgever heeft in 2002 het aanzienlijk lagere bedrag per punt voor in fiscale bezwaarprocedures beroepsmatig verleende rechtsbijstand bepaald op basis van gegevens van de Belastingdienst over de gemiddelde daadwerkelijk gemaakte kosten. Voor de in overige bestuursrechtelijke bezwaarprocedures verleende rechtsbijstand heeft de besluitgever bij de bepaling van het bedrag per punt aansluiting gezocht bij de civiele liquidatietarieven. Voor die
overige gevallen is geen lager bedrag per punt vastgesteld, omdat destijds geen gegevens voorhanden waren of aanwijzingen bestonden dat in verband met de werkelijke kosten in andere
belangrijke sectoren van het bestuursrecht naar het oordeel van de besluitgever een lager tarief is geboden.
Met betrekking tot de kosten van bezwaarschriften in belastingzaken heeft de Minister van Justitie naar aanleiding van vragen van leden van de Tweede Kamer een nadere toelichting gegeven. Hij heeft daarbij opgemerkt dat voor particulieren en ondernemingen (niet zijnde grote ondernemingen), die samen 95 tot 98 procent van alle belastingplichtigen vormen, geldt dat (i) die bezwaarschriften voor een fors deel betrekking hebben op (herstel van) administratieve fouten en door de inspecteur aangebrachte “correcties op posten”, (ii) het opstellen van een fiscaal bezwaarschrift meestal geschiedt door een adviseur die al bekend is met het dossier, en (iii) de externe bijstand voornamelijk geschiedt door administratiekantoren en (medewerkers van) belastingconsulenten en belastingadvieskantoren waarvan het uurloon varieert tussen € 34,03 en € 113,45, zodat gemiddeld sprake is van een bedrag van € 73,50 per uur. Uitgaande van een gemiddelde tijdsbesteding van 2,25 uur komen de kosten van belastingplichtigen voor externe bijstand bij bezwaarschriften daardoor volgens de Minister van Justitie uit op € 165,38, wat nagenoeg overeenkomt met het bedrag per punt dat toen in de Bijlage bij het Besluit is opgenomen voor bezwaarschriften in belastingzaken. Voetnoot in origineel: Kamerstukken II 2001/02, 27 024, nr. 16, blz. 4. voetnoot>5.4.
Naar aanleiding van deze toelichting stelt de Hoge Raad voorop dat de wettelijke regeling voor de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is bedoeld om aan belanghebbenden een forfaitaire tegemoetkoming in die kosten te bieden. Bij de totstandkoming van het Besluit in 1993 heeft de besluitgever niet beoogd om met de bedragen van die tegemoetkoming de werkelijke kosten te benaderen. Hij ging juist ervan uit dat de normvergoedingen die bestuursorganen zijn verschuldigd, gemiddeld lager zijn dan de in redelijkheid gemaakte werkelijke kosten van rechtsbijstand die tot dan toe moesten worden vergoed op basis van de civielrechtelijke jurisprudentie. De hiervoor in 5.3 weergegeven argumentatie wijst erop dat de besluitgever in 2002 met betrekking tot belastingzaken van dit uitgangspunt is afgeweken. In beginsel staat het de besluitgever vrij om op dit punt voortaan een ander uitgangspunt te hanteren. Indien dat echter selectief gebeurt, slechts voor een bepaalde categorie zaken, dient daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging te bestaan als die zaken als gelijke gevallen zijn te beschouwen wat betreft de werkelijke kosten van
rechtsbijstand.
5.5.
Of belastingzaken en overige bestuursrechtelijke zaken met het oog op de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase als gelijke gevallen zijn te beschouwen, valt echter bij gebrek aan nadere informatie niet vast te stellen. De besluitgever is uitgegaan van de gemiddelde daadwerkelijk gemaakte kosten in fiscale bezwaarprocedures, en mocht daartoe in redelijkheid uitgaan van de hiervoor in 5.3 bedoelde gegevens van de Belastingdienst. Met betrekking tot de gemiddelde daadwerkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand in alle overige bezwaarprocedures, beschikte de besluitgever echter niet over informatie. Dergelijke informatie is ook in deze procedure niet voorhanden en is evenmin af te leiden uit feiten van algemene bekendheid. Bij deze stand van zaken is het voor de rechter in deze procedure niet mogelijk om te beoordelen of de gemiddelde kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase in al die overige procedures in relevante mate afwijken van de gemiddelde kosten daarvan in belastingzaken. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat de gegevens met betrekking tot fiscale bezwaarprocedures die hiervoor in 5.3 zijn vermeld, niet zonder meer de aanname rechtvaardigen dat alle overige bestuursrechtelijke bezwaarprocedures tot significant hogere kosten van rechtsbijstand leiden. Juist door het ontbreken van informatie over die overige procedures valt dit niet te beoordelen.
In zijn reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal heeft de Staatssecretaris betoogd
dat fiscale en overige bezwaarprocedures geen gelijke gevallen zijn, omdat het fiscale
procesrecht afwijkingen kent van de regeling in de Awb en omdat fiscale geschillen naar hun
aard afwijken van andere bestuursrechtelijke geschillen. Ook die verschillen rechtvaardigen
echter niet zonder meer de aanname dat overige bestuursrechtelijke bezwaarprocedures tot
significant hogere kosten van rechtsbijstand leiden dan fiscale bezwaarprocedures.
5.6.
Indien van gelijke gevallen moet worden uitgegaan, valt bij gebrek aan informatie ook niet vast te stellen of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om bij alle andere bezwaar-procedures dan die in fiscale zaken een ander, ongeveer tweemaal zo hoog bedrag per punt voor de proceskostenvergoeding te hanteren. Een zodanige rechtvaardiging kan hoe dan ook
niet worden gevonden in de omstandigheid dat de besluitgever niet beschikte over aanwijzingen dat een lager tarief is geboden in verband met de werkelijke kosten in andere belangrijke sectoren van het bestuursrecht. Een dergelijk gebrek aan informatie kan niet rechtvaardigen dat de besluitgever, zonder nader onderzoek te doen, een verschil in behandeling aanbrengt tussen gelijke gevallen.
5.7.
De Staatssecretaris heeft in zijn reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal erop gewezen dat de tarieven voor proceskostenvergoedingen in zaken op het gebied van de Wet waardering onroerende zaken en de belasting van personenauto’s en motorrijtuigen met ingang van 2024 bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm zijn verlaagd. Hij merkt daarbij op dat die verlaging deels teniet zou worden gedaan als de rechter het algemene bedrag per punt voor de bezwaarfase ook in fiscale zaken zou gaan hanteren. Ook daarin kan echter niet een rechtvaardiging voor dit verschil in behandeling worden gevonden. Dit argument kan namelijk niet verklaren en daarmee evenmin rechtvaardigen dat de besluitgever voor alle belastingzaken een lager bedrag per punt in de bezwaarfase hanteert dan in de overige bestuursrechtelijke zaken.
5.8.1.
Gelet op het voorgaande kan in dit geval als gevolg van de gebrekkige motivering van een algemeen verbindend voorschrift (niet zijnde een wet in formele zin) door de bestuursrechter niet worden beoordeeld of dat voorschrift in strijd is met een regeling van hoger orde. Een dergelijke belemmering van de mogelijkheden tot effectieve rechterlijke toetsing kan ertoe leiden dat de rechter het algemeen verbindende voorschrift buiten toepassing laat. Aangezien de mogelijkheid niet valt uit te sluiten dat de hier omstreden regeling in de Bijlage bij het Besluit, onderdeel B2, punt 1, in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet, is het naar het oordeel van de Hoge Raad aangewezen dat de rechter die bepaling bij gebreke van een toetsbare motivering buiten toepassing laat. Anders zou het gevaar bestaan dat de rechter die bepaling ten nadele van de belanghebbende toepast, hoewel die toepassing op grond van strijd met het verbod van discriminatie achterwege had moeten blijven. Immers, indien punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit in strijd zou zijn met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet, zou die bepaling onverbindend zijn, en op die grond buiten toepassing moeten blijven.
5.8.2.
Hetgeen hiervoor in 5.8.1 is overwogen, brengt mee dat in dit geval bij toekenning van een vergoeding van proceskosten, punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit buiten toepassing moet blijven. Als gevolg daarvan moet een vergoeding voor de kosten van
beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase worden berekend op basis van het in punt 2 van dat onderdeel vermelde bedrag. De Rechtbank heeft dit miskend. De eerste klacht van het middel slaagt in zoverre en behoeft geen behandeling voor zover het middel betoogt dat het omstreden onderscheid ook is aan te merken als willekeur.”
5.9
Deze uitkomst is vergelijkbaar met die in HR BNB span> 2022/106, maar de onderbouwing is anders. In de zaak HR BNB 2022/106 had de Besluitgever zijn lagere pkv in WOZ/bpm-zaken dan in andere fiscale zaken wel gemotiveerd, maar volgens u onvoldoende c.q. innerlijk tegenstrijdig. In die zaak lag de grond voor het buiten toepassing laten van de regeling erin dat de besluitgever verzuimd had een (voldoende) objectieve en redelijke rechtvaardiging aan te voeren voor het verschil in pkv-hoogte tussen WOZ/bpm-zaken en de volgens u daaraan gelijk te achten andere fiscale zaken. Voor het onderscheid in pkv tussen fiscale bezwaren en niet-fiscale bezwaren in de zaak van 12 juli 2024 daarentegen kwam u aan de vraag naar een rechtvaardiging niet toe omdat de eerste stap van de discriminatietoets (zijn het gelijke gevallen?) niet beantwoord kon worden bij gebrek aan gegevens over de kosten van bezwaar in niet-fiscale zaken. U zag daarom andere bezwaren tegen de regeling dan in HR BNB 2022/106, die echter volgens u evenzeer noopten tot buiten toepassing laten van de lagere vergoeding, nl. (i) “een (…) belemmering van de mogelijkheden tot effectieve rechterlijke toetsing” en (ii) “het gevaar (…) dat de rechter [de regeling] ten nadele van de belanghebbende toepast, hoewel die toepassing op grond van strijd met het verbod van discriminatie achterwege had moeten blijven.”5.10
Ik merk op dat als er geen gegevens zijn over andere dan fiscale bezwaarkosten, er ook geen basis is voor de veronderstelling dat fiscale en niet-fiscale bezwaren qua kosten vergelijkbaar zijn. Als de rechter desondanks veronderstelt dat zij dat zijn, is er, gegeven nog steeds dat gebrek aan gegevens, evenmin basis voor de conclusie dat de pkv in fiscale zaken omhoog moet. Even verdedigbaar is dan de conclusie dat de pkv in niet-fiscale zaken omlaag moet, en lijkt het mij niet aan de rechter om tussen die twee te kiezen zonder de besluitgever de gelegenheid te geven de veronderstelde ongelijkheid op te heffen op basis van al dan niet budgettaire beleidsoverwegingen. Als er geen gegevens zijn, is het ‘gevaar’ van privilegiëring even groot als het ‘gevaar’ van discriminatie. Als de rechter ondanks gebrek aan gegevens over niet-fiscale bezwaren veronderstelt dat die bezwaren qua kosten gemiddeld gelijk zijn aan fiscale bezwaren, lijkt het zelfs meer voor de hand te liggen om de alsdan kennelijk op niets gebaseerde vergoeding in niet-fiscale zaken gelijk te trekken met de wél evidence based vergoeding in fiscale zaken dan om het omgekeerde te doen.
5.11
Ik meen daarom dat het meer op de weg van de rechter had gelegen om de Besluitgever hoogstens voorwaardelijk of prospective te overrulen door hem een termijn te stellen voor ofwel een draagkrachtige motivering van het pkv-verschil tussen fiscale en andere bezwaarprocedures, ofwel verlaging van de vergoeding in andere bezwaarprocedures of een andere gelijktrekking van de beide tarieven. R.o. 6.3 van uw arrest van 12 juli 2024 laat overigens ook de mogelijkheid open dat de Staatssecretaris zijn poot nog even stijf houdt door in een volgende zaak alsnog gegevens te produceren die het verschil in pkv kunnen verklaren tussen fiscale bezwaren en niet-fiscale bezwaren. In de berechte zaak liet u dat niet toe omdat het de Inspecteur volgens u na cassatie niet meer vrij stond om nog gegevens in te brengen die de rechter alsnog in staat zouden moeten stellen om te beoordelen of onderdeel B2(1) van de Bijlage bij het Bpb verenigbaar is met art. 1 Grondwet.
5.12
Van de Merwe (NTFR 2024/1244) merkt op dat, nu de belanghebbende in uw arrest van 12 juli 2024 zich kennelijk pas in cassatie op het discriminatieverbod beriep en de fiscus volgens u kennelijk ook andere argumenten kan aanvoeren dan die in de ontoereikende toelichting bij het Besluit, het meer voor de hand zou hebben gelegen om het desbetreffende cassatiemiddel te verwerpen, nu voor de beoordeling van die argumenten kennelijk feitelijk onderzoek vereist is, waarvoor in cassatie geen plaats is:
“In het arrest (…) concludeert de Hoge Raad dat er onvoldoende informatie is om te beoordelen
of sprake is van gelijke gevallen en, zo ja, of voor de verschillende behandeling een objectieve
en redelijke rechtvaardiging bestaat. Kennelijk is het mogelijk om bij deze beoordeling acht te
slaan op andere gegevens dan de kenbare argumentatie van de besluitgever. Als dat zo is, krijgt
deze beoordeling (mede) een sterk feitelijk karakter. Dan komt de vraag op of deze beoordeling
niet in eerste instantie bij de feitenrechter thuishoort. Het is daarom opvallend dat – voor zover
valt na te gaan – belanghebbende dit punt niet in de bezwaar- of beroepsprocedure naar voren
heeft gebracht. De Hoge Raad had dit middel dus kunnen verwerpen, omdat deze grief feitelijk
onderzoek vergt, waarvoor in cassatie geen plaats is. Het kennelijk nog van belang zijnde
feitelijke onderzoek kan in deze procedure ook na verwijzing niet plaatsvinden, omdat, zoals de
Hoge Raad in r.o. 6.3 uitdrukkelijk beslist, de inspecteur na verwijzing deze gegevens niet meer
mag inbrengen. Kennelijk vindt de Hoge Raad dat deze feitelijke gegevens van de zijde van de
staatssecretaris in de cassatieprocedure hadden moeten worden ingebracht. Maar biedt de cassatieprocedure wel ruimte om deze feitelijke gegevens te onderzoeken?
(…).
Al met al laat dit arrest ons achter met een open einde. We moeten afwachten of de Belastingdienst (of een andere heffingsinstantie) in een volgende procedure komt met gegevens waaruit volgt dat het discriminatieverbod niet is geschonden. Tot die tijd zullen we ervan moeten uitgaan dat ook in belastingzaken de puntwaarde in bezwaarprocedures € 624 bedraagt. In zaken waarin een lagere puntwaarde is toegekend, maar die nog niet definitief zijn afgedaan, zal dat leiden tot een gegrond (hoger) beroep of cassatieberoep, met bijbehorende proceskostenvergoeding. Volgens het richtsnoer van de gerechtshoven is de wegingsfactor dan 0,25.
Boven de markt hangt nog de vraag of de extra wegingsfactor van 0,25 of 0,1 voor WOZ-zaken en BPM-zaken wellicht ook verboden discriminatie is. Omdat dat onderscheid is opgenomen in een formele wet, toetst de Hoge Raad minder indringend. Voor de praktijk is het te hopen dat de Hoge Raad die knoop snel doorhakt.
Mogelijk zal de wetgever aanleiding zien om de hele proceskostenvergoeding in fiscale zaken op de helling te zetten. Er zou kunnen worden gekozen voor een apart Besluit proceskosten fiscale procedures. Net als vóór 1999 zou voor het gewicht van de zaak kunnen worden aangesloten bij het financiële belang. Op die manier wordt meer evenwicht gevonden tussen het belang van de burger en de kosten voor de overheid. Wellicht dat zo’n regeling ook kan gaan gelden voor de proceskostenvergoeding in andere puur financiële beschikkingen, zoals uitkeringen of subsidies.”
6. De Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm
6.1
Uw arrest HR BNB 2022/106 nam geenszins de zorgen weg bij de belastingdienst, de feitenrechtspraak, de VNG en de gemeentelijke uitvoeringsorganisaties over de toegenomen en toenemende aantallen WOZ- en bpm-procedures en het grote en groeiende aandeel daarin van ncnp-rechtsbijstandsverlenders. De formele wetgever heeft daarom per 1 januari 2024 de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv) in werking doen treden. Voor bezwaar- en beroepsprocedures over de toepassing van de Wet WOZ, de Wet bpm en (bij amendement) de Wet Mulder (Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften – Wahv) verlaagt die wet (i) de pkv en (ii) de immateriële schadevergoeding (ISV) bij termijnoverschrijding. Hij bepaalt bovendien dat pkv, ISV, dwangsommen wegens niet-tijdig beslissen en griffierechtvergoedingen nog uitsluitend uitbetaald worden op een bankrekening van de belanghebbende, met cessieverbod.
6.2
Een nieuw art. 30a Wet WOZ, een nieuw art. 19a Wet bpm en een gewijzigd art. 13a Wahv verlagen de overigens uit het Bpb voortvloeiende pkv naar een kwart daarvan als het bestreden besluit wordt vernietigd of gewijzigd en naar een tiende daarvan in alle overige gevallen. Het nieuwe art. 19a(2) Wet bpm bepaalt aldus ter zake van de pkv in beroep, hoger beroep en beroep in cassatie in bpm-zaken:
“In geval van een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht, onder toepassing van de nadere regels gesteld krachtens de
laatste zin van artikel 8:75, eerste lid, van die wet, of in geval van een veroordeling in de kosten waarbij artikel 8:75 van die wet van overeenkomstige toepassing is verklaard, wordt, voor zover die kosten betrekking hebben op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in het kader van het beroep, hoger beroep of beroep in cassatie bij de bestuursrechter betreffende
een besluit genomen op grond van het gestelde bij of krachtens deze wet of een daarmee verband houdend besluit, het bedrag dat strekt tot de vergoeding van die kosten vermenigvuldigd met:
a. 0,25, indien het bestreden besluit wordt vernietigd of gewijzigd;
b. 0,10 in alle overige gevallen.
De eerste zin vindt geen toepassing in geval van bijzondere omstandigheden in de zin van de nadere regels gesteld krachtens artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.”
Het nieuwe art. 30a(2) Wet WOZ heeft dezelfde strekking:
“In geval van een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, onder toepassing van de nadere regels gesteld krachtens de laatste zin van artikel 8:75, eerste lid, van die wet, of in geval van een veroordeling in de kosten waarbij artikel 8:75 van die wet van overeenkomstige toepassing is verklaard, wordt, voor zover die kosten betrekking hebben op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in het kader van het beroep, hoger beroep of beroep in cassatie bij de bestuursrechter betreffende een besluit genomen
op grond van het gestelde bij of krachtens deze wet of titel IV, hoofdstuk XV, paragraaf 2, van de Gemeentewet of een daarmee verband houdend besluit, het bedrag dat strekt tot de vergoeding van die kosten vermenigvuldigd met:
a. 0,25, indien het bestreden besluit wordt vernietigd of gewijzigd;
b. 0,10 in alle overige gevallen.
De eerste zin vindt geen toepassing in geval van bijzondere omstandigheden in de zin van de nadere regels gesteld krachtens artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
6.3
De pkv in WOZ- en bpm-zaken wordt nu dus bepaald niet in drie, maar in vier stappen: (i) vaststelling van het aantal punten voor de verrichte proceshandelingen; (ii) vermenigvuldiging van dat aantal met de puntwaarde, (iii) vermenigvuldiging van het product met de wegingsfactor tussen 0,25 tot 2 en (iv) vermenigvuldiging van dat product met 0,25 als de belanghebbende inhoudelijk (deels) in het gelijk wordt gesteld en met 0,1 in overige gevallen. De laatste, nieuwe, vermenigvuldigingsfactor vervangt dus niet de wegingsfactor in het Bpb, maar is een extra stap nádat alle stappen in het Bpb, inclusief vermenigvuldiging met de wegingsfactor zijn genomen.
6.4
Art. IV van de WHpkv bepaalt over het overgangsrecht:
“Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2024, met dien verstande dat:
a. artikel 30a, eerste en tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken, artikel 19a, eerste en tweede lid, van de Wet op de belasting van perso