Direct naar content gaan

Samenvatting

In deze zaak is in geschil of X (belanghebbende) de vereiste aangifte heeft gedaan, wat de waarde is van de door X op 14 november 2006 verkregen certificaten van aandelen (hierna: ‘cva’) en of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, Bpb.

De door X op 14 november 2006 gesloten arbeidsovereenkomst bracht met zich mee dat hij zou gaan deelnemen in het gewone aandelenkapitaal van C (bv). De levering van de cva C heeft plaatsgevonden tegen betaling van de nominale waarde van de aandelen. Ter zake van het verkregen economische belang in C is in de aangifte IB/PVV 2006 van X geen inkomen uit werk en woning vermeld. De Inspecteur heeft een navorderingsaanslag opgelegd, omdat hij van mening is dat de cva C een veel hogere waarde hadden dan de nominale waarde.

De staatssecretaris komt in cassatie onder meer op tegen het oordeel van Hof Arnhem-Leeuwarden dat de bewijslast niet wordt verzwaard en omgekeerd vanwege het niet doen van de vereiste aangifte. Het Hof heeft geoordeeld dat X een pleitbaar standpunt had ten aanzien van de waarde van de cva C, omdat Rechtbank Gelderland heeft geoordeeld dat de Inspecteur er niet in is geslaagd een hogere waarde aannemelijk te maken.

Volgens A-G Niessen is het cassatieberoep op dit punt gegrond omdat een stellingname over een feitelijke kwestie geen pleitbaar standpunt kan zijn. Verwijzing moet volgen voor onderzoek naar de vraag of X de vereiste aangifte heeft gedaan.

Zowel X als de staatssecretaris klagen tevergeefs over het oordeel van het Hof ten aanzien van de waarde van de cva C op 14 november 2006. Het stond het Hof vrij om de waarde in goede justitie vast te stellen. Verder is het oordeel niet onbegrijpelijk, van feitelijke aard en gaat het ook overigens niet uit van een onjuiste rechtsopvatting.

De klacht van X over het oordeel van het Hof over de proceskostenvergoeding faalt eveneens, aldus de A-G.

Deze conclusie is het vervolg op de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 17 april 2018.
 
In cassatie splitst het geschil zich feitelijk toe op de volgende drie vragen:

  1. Is de vereiste aangifte gedaan?
  2. Wat is de waarde van de door belanghebbende verkregen aandelen?
  3. Is sprake van bijzondere omstandigheden voor het bepalen van de proceskostenvergoeding?

Is de vereiste aangifte gedaan?

Metadata

Rubriek(en)
Loonbelasting
Belastingtijdvak
2006
Instantie
A-G
Datum instantie
1 september 2019
Rolnummer
18/02266
ECLI
ECLI:NL:PHR:2019:859
Auteur(s)
dr. F.M. Werger
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2019/2149
Aflevering
3 oktober 2019
Judoreg
NFB2762
bwbr0002320&artikel=16,bwbr0002320&artikel=16,bwbr0002320&artikel=27e,bwbr0002320&artikel=27e,bwbr0006358&artikel=2&lid=3,bwbr0006358&artikel=2&lid=3

Naar de bovenkant van de pagina