Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2022 in de zaak tussen
naam eiser, uit plaats, eiser (gemachtigde: naam gemachtigde 1.),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder (gemachtigde: naam gemachtigde 2).
Procesverloop
Verweerder heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting met dagtekening 22 januari 2020, vorderingsnummer [nummer] aan eiser opgelegd van € 66,26 (de naheffingsaanslag).
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 1 januari 2021 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 6 juli 2022 op zitting behandeld, gelijktijdig met de beroepen in de zaken ROT 21/1240, 21/1241, 21/1224, 21/1225, 21/1226, 21/1219, 21/1218, 21/1227, 21/1228, 21/1230, 21/1234, 21/1235, 21/1237, 21/1246, 21/1242, 21/1239 en 21/1238. Het beroep met zaaknummer ROT 21/1233 is ter zitting ingetrokken. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 13 januari 2021 om 09:54 uur stond het voertuig met kenteken [kentekennummer] , geparkeerd op de Boeierstraat in Rotterdam zonder dat er parkeerbelasting was betaald. Tegen de naheffingsaanslag die naar aanleiding hiervan is opgelegd heeft eiser bezwaar gemaakt. Verweerder heeft uitspraak op het bezwaar gedaan, zonder eiser te hebben gehoord. In geschil is of verweerder hiermee de hoorplicht heeft geschonden.
Standpunten
2.1. Eiser handhaaft zijn standpunt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden door hem in bezwaar niet te horen. Aanvankelijk beriep hij zich daarbij op onderdeel 9 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (BFB), maar ter zitting heeft hij dat argument laten vallen. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt stelt eiser nu dat verweerder de vraag om stukken als bedoeld in artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten opvatten als een verklaring dat hij wilde worden gehoord. Voor die opvatting vindt hij steun in het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1011, rechtsoverweging 3.2.2. waar staat: “(…) Door de manier waarop in artikel 7:4 Awb het recht op inzage is gekoppeld aan het horen, moet de mededeling van belanghebbende dat zij kennis wilde nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, worden opgevat als de in artikel 7:3, letter d, Awb en in onderdeel 9, onder 2, van het BFB bedoelde verklaring dat zij gebruik wilde maken van haar recht om te worden gehoord. ” De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verklaard dat de stelling van eiser dat hij aan het laden en lossen was, geen beroepsgrond is; het gaat alleen om het niet horen van eiser in bezwaar.
2.2. Omdat eiser pas op de zitting de onderbouwing van zijn standpunt heeft gewijzigd met een verwijzing naar voormeld arrest, heeft de rechtbank vanuit een oogpunt van een goede procesorde verweerder ter zitting in de gelegenheid gesteld van de inhoud van dit arrest kennis te nemen en daarop te reageren. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep van eiser op dit arrest niet slaagt omdat het in dat arrest gaat om een rijksbelasting terwijl het in deze zaak gaat om een gemeentelijke belasting.
Beoordeling
3. De rechtbank moet beoordelen of de vraag van eiser in zijn bezwaarschrift om inzage van de op de zaak betrekking hebbende stukken door verweerder ten onrechte niet ook is opgevat als een verzoek om te worden gehoord en of verweerder de hoorplicht heeft geschonden nu eiser in bezwaar niet is gehoord.
3.1. Op grond van artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet, geschiedt de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen met toepassing van onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), als waren het rijksbelastingen. Daarom wordt in een zaak als deze een belanghebbende (op grond van artikel 25, eerste lid, van de AWR en in afwijking van artikel 7:2 van de Awb) alleen gehoord op zijn verzoek. Het initiatief voor het horen ligt dus bij eiser. In het bezwaarschrift heeft eiser echter alleen verklaard: “Hierbij maak ik bezwaar tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting en zie ik graag de dossierstukken. Ik was aan het laden/lossen zodat ik ten onrechte ben aangeslagen.”
3.2. Het door eiser aangehaalde arrest van 5 juni 2020 (hierna: het arrest) maakt melding van de manier waarop in artikel 7:4 van de Awb het recht op inzage is gekoppeld aan het horen. In de situatie waarop het arrest ziet, lag het initiatief voor het horen bij de belastinginspecteur. Die had daarom aan de belanghebbende gevraagd of zij gebruik wilde maken van haar recht om te worden gehoord. Belanghebbende heeft op die vraag gereageerd met de mededeling: “Aangezien op dit moment niet alle onderliggende informatie bekend is wil belanghebbende zich uitdrukkelijk het recht voorbehouden om, na ontvangst van de opgevraagde onderliggende stukken, op een later moment dit bezwaarschrift met nadere gronden te mogen aanvullen en/of voorzover noodzakelijk gehoord te worden.” (zie rechtsoverweging 2.1.2. van het arrest). Volgens het arrest moet die mededeling worden opgevat als een verklaring (als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb en in onderdeel 9, onder 2, van het BFB) van de belanghebbende dat zij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord.
3.3. In de zaak van eiser is de situatie anders omdat het initiatief voor het horen (op grond van artikel 25, eerste lid, van de AWR) bij hem ligt en niet bij verweerder. Omdat verweerder eiser daarom geen redelijke termijn heeft gesteld (en ook niet had hoeven stellen) waarbinnen hij had kunnen verklaren dat hij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden, had verweerder eisers mededeling in het bezwaarschrift dat hij graag de stukken ziet, ook niet hoeven op te vatten als een dergelijke verklaring, die in deze zaak niet aan de orde is.
3.4. De manier waarop in artikel 7:4 van de Awb het recht op inzage is gekoppeld aan het horen, reikt niet zo ver dat verweerder ook in de situatie waarin het initiatief voor het horen bij de belanghebbende ligt – zoals bij eiser – een verzoek om inzage van de stukken moet opvatten als een (impliciet) verzoek van de belanghebbende om te worden gehoord. Als eiser in bezwaar had willen worden gehoord, had het op grond van artikel 25, eerste lid, van de AWR op zijn weg gelegen om daar (uitdrukkelijk) om te verzoeken. Nu hij dat niet heeft gedaan, was verweerder niet gehouden om hem te horen. Dat verweerder eiser in bezwaar niet heeft gehoord, brengt daarom in dit geval niet mee dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Het betoog van eiser slaagt daarom niet.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2022.