Naheffing bij fondsbeheerder wegens verkrijging economische eigendom
undefined, 21 juni 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(35)
- Commentaar NLFiscaal(8)
- Literatuur(9)
- Recent(1)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
X (belanghebbende] is bij notariële akte van 20 december 2018 opgericht door A. Volgens de oprichtingsakte heeft X als doel het voor rekening van derden administreren en beheren van vermogen, aandelen, registergoederen en/of effecten, alsmede het fungeren als beheerder en/of bewaarder van de bezittingen van een fonds voor gemene rekening (het Fonds). Vanaf de oprichting is A de enige bestuurder van X.
Het Fonds is eveneens bij notariële akte van 20 december 2018 opgericht door A. Volgens de oprichtingsakte heeft het Fonds als doel het verkrijgen van voordeel voor de participanten door het voor gemene rekening beleggen of anderszins aanwenden van gelden en wordt het gevormd door een vermogen (het fondsvermogen), dat wordt bijeengebracht door betaling van gelden ter verkrijging van participaties. Het fondsvermogen wordt sinds de oprichting beheerd door X en hij fungeert ook als bewaarder van de beleggingen van het fondsvermogen. A was eigenaar van diverse registergoederen. Bij notariële akte van 31 december 2018 heeft A de economische eigendom van een aantal registergoederen voor een bedrag van € 9.905.000 verkocht en geleverd aan X ten behoeve van het vermogen van het Fonds.
Volgens de Inspecteur is X ter zake van deze verkrijging overdrachtsbelasting verschuldigd en daarom heeft hij aan X een naheffingsaanslag van € 518.798 opgelegd.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht aan X is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of X de economische eigendom in de zin van artikel 2, lid 2, Wet BRV heeft verkregen van de in de overdrachtsakte vermelde registergoederen. Naar het oordeel van Rechtbank Noord-Holland kan uit de akte geen andere conclusie volgen dan dat X daarbij de economische eigendom van de onroerende zaken heeft verkregen in de zin van artikel 2, lid 2, Wet BRV. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat X geen in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen aan het besluit van 15 oktober 2015 (BLKB 2015/794M) waarbij de verkrijging van de economische eigendom van de onroerende zaken bij haar niet tot heffing van overdrachtsbelasting leidt.
Dit oordeel wordt in hoger beroep door Hof Amsterdam bevestigd. In de overdrachtsakte is uitdrukkelijk vermeld dat de economische eigendom van de onroerende zaken aan X wordt geleverd, waarbij hij als ‘koper’ is aangeduid. Hij heeft derhalve niet gehandeld namens de participanten in het fonds.
De Hoge Raad heeft op 21 april 2023 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (22/03071)
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, gevestigd te Z, belanghebbende, gemachtigde: mr. J. Verbaan ( Deloitte Belastingadviseurs B.V. te Amsterdam) tegen de uitspraak van 20 april 2021 in de zaak met kenmerk HAA20/1687 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 1 oktober 2019 aan belanghebbende een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 518.798. Daarnaast heeft de inspecteur bij beschikking van 1 oktober 2019 een bedrag van € 14.526 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 25 december 2019 het bezwaar ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag en rentebeschikking gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.3. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 20 april 2021 het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 27 mei 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Bij brief van 9 augustus 2021 heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft hierop gereageerd met een conclusie van dupliek.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar nog de volgende feiten aan toe.
2.2. Met het verlijden van de door de rechtbank onder 1 vermelde oprichtingsakte van belanghebbende zijn tevens de statuten van belanghebbende vastgesteld. In deze statuten is onder meer het volgende opgenomen:
- vermogensrechten, aandelen, registergoederen en/of effecten voor rekening van derden in eigendom te verkrijgen, te vervreemden dan wel zekerheids- of genotsrechten daarop te verlenen;
- alle aan die goederen verbonden rechten (…) uit te oefenen,
- alle andere handelingen te verrichten, die ter bereiking van het doel noodzakelijk of nuttig mochten zijn (…).
2.3. In de door de rechtbank onder 2 vermelde oprichtingsakte van het Fonds zijn tevens de “Voorwaarden ven Beheer en Bewaring” ten aanzien van het Fonds (hierna ook: de participatievoorwaarden) vastgelegd. Daarin is onder andere het volgende bepaald:
2.4. In de door de rechtbank onder 3 vermelde ‘akte van verkoop en economische overdracht’ (hierna: de overdrachtsakte) is voorts onder meer het volgende opgenomen:
-
Van voormelde k[o]opprijs wordt een gedeelte ten bedrage van (…) € 3.697.170,00 (…) voldaan doordat de koper de hierna omschreven hypothecaire geldleningen bij deze overneemt van de verkoper. Partijen zijn ermee bekend dat deze schuldoverneming pas werking heeft tegenover genoemde hypothecaire financiers nadat deze toestemming als bedoeld in artikel 6:155 Burgerlijk Wetboek heeft verleend.
-
Met betrekking tot de verbintenis tot betaling van de restant koopprijs ad (…) € 6.207.830,00 (…) zijn de verkoper en de koper overeengekomen dat deze door afstand teniet gaat, onder de verplichting voor de koper aan de verkoper een bedrag gelijk aan deze restant koopprijs bij wijze van geldlening schuldig te erkennen.
2.5. Tijdens de zitting in hoger beroep is namens belanghebbende – voor zover hier van belang – het volgende verklaard:
Ik antwoord dat de keuze voor de structuur met betrokkenheid van belanghebbende is ingegeven door overwegingen van estate planning . Via het bestuur van belanghebbende behield [A] zijn zeggenschap over het vermogen, terwijl tegelijkertijd participaties in het fonds kunnen worden overgedragen aan de dochter van [A] . Een zogenoemd familiefonds levert een besparing van erfbelasting op. Voorts was het de bedoeling dat de transactie vrij van overdrachtsbelasting zou plaatsvinden. Daarom hebben wij een ontbindende voorwaarde opgenomen in de akte van overdracht. (…)
2.6. De in de overdrachtsakte vermelde registergoederen betreffen alle in Nederland gelegen onroerende zaken.
3. Geschil in hoger beroep
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende de economische eigendom in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV) heeft verkregen van de in de overdrachtsakte vermelde registergoederen (hierna: de onroerende zaken). Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is in geschil of belanghebbende aan het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 16 oktober 2015, nr. BLKB 2015/794M (hierna: het Besluit) het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de verkrijging van de economische eigendom van de onroerende zaken bij haar niet tot heffing van overdrachtsbelasting leidt.
4. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
De verkrijging die hier aan de orde is, voldoet - naar tussen partijen ook niet in geschil is - niet aan de voorwaarden van het Besluit, omdat [belanghebbende] niet de juridische eigendom heeft verkregen. Dat [A] en [B] in onmiddellijke en rechtstreekse samenhang met de verkrijging door [belanghebbende] van de economische eigendom van de onroerende zaken ook weer een (onverdeeld) aandeel in de economische eigendom van diezelfde onroerende zaken hebben verkregen, doet zoals hiervoor overwogen aan de belastbaarheid van de verkrijging door [belanghebbende] niet af. Dit strookt overigens ook met de in het Besluit beschreven goedkeuring en de daaraan verbonden voorwaarden. De beheerder/bewaarder dient namelijk volgens het Besluit over de verkrijging van de juridische eigendom overdrachtsbelasting te hebben voldaan over de maatstaf van heffing als bedoeld in artikel 9 tot en met 13 van de Wbr, zonder rekening te houden met de verkrijging van de economische eigendom door de deelnemers in het fonds voor gemene rekening. Het Besluit voorkomt enkel dubbele heffing. Overeenkomstige toepassing van het Besluit in de onderhavige situatie zou dus hooguit meebrengen dat niet nogmaals overdrachtsbelasting verschuldigd is voor de verkrijging door [A] en [B] van de economische eigendom van de onroerende zaken als gevolg van de verkrijging door [belanghebbende].
5. Beoordeling van het geschil
Standpunten partijen
5.1.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep primair haar in eerste aanleg ingenomen standpunt herhaald dat zij niet de economische eigendom als bedoeld in artikel 2, tweede lid, Wet BRV van de onroerende zaken heeft verkregen, aangezien zij nimmer enig risico van waardeverandering met betrekking tot de onroerende zaken heeft gelopen. Dat risico berust volledig bij het Fonds, waarvoor zij blijkens artikel 2, derde lid, van de onder 2.3 vermelde participatievoorwaarden uitsluitend als beheerder en bewaarder optreedt. Aangezien het Fonds transparant is, zijn daardoor alle lusten, lasten en risico’s met betrekking tot de onroerende zaken voor rekening van de participanten in het Fonds, zo stelt belanghebbende. Dit blijkt volgens belanghebbende eveneens uit de overdrachtsakte. Weliswaar is daarin bepaald dat de economische eigendom van de onroerende zaken in civielrechtelijke zin is overgedragen en geleverd aan belanghebbende, maar in de considerans van deze akte is uitdrukkelijk vermeld dat zij daarbij heeft gehandeld in haar hoedanigheid van beheerder en bewaarder van het Fonds. Ook uit artikel 2, tweede lid, van deze akte blijkt expliciet de bedoeling van partijen dat belanghebbende wel een bepaalde grip zou krijgen op de onroerende zaken, maar daarbij geen enkel waarderisico zou lopen, zo stelt belanghebbende.
5.1.2. Aangezien zij bij het sluiten van de koopovereenkomst met [A] uitsluitend heeft gehandeld in haar hoedanigheid van beheerder en bewaarder van het vermogen van het Fonds, hebben volgens belanghebbende de participanten in het Fonds bij het verlijden van de overdrachtsakte rechtstreeks het waarderisico en daarmee de economische eigendom ter zake van de onroerende zaken verkregen. Ook in het onwaarschijnlijke geval van haar faillissement zou de opbrengst van een eventuele verkoop van haar economische eigendom niet aan haar, maar volledig aan de participanten ten goede komen. Er is geen enkele situatie denkbaar waarin het waarderisico met betrekking tot de onroerende zaken bij haar zou komen te berusten, zo stelt belanghebbende. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende haar standpunt nader toegelicht, zoals weergegeven onder 2.5.
5.1.3. Belanghebbende heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat zij aan het Besluit het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de verkrijging van de economische eigendom van de onroerende zaken bij haar niet tot heffing van overdrachtsbelasting leidt.
In het Besluit wordt bij een verkrijging van de juridische eigendom van een onroerende zaak door een beheerder of bewaarder van een fonds voor gemene rekening niet uitgegaan van eerst een verkrijging van de volle eigendom door de bewaarder/beheerder gevolgd door overdracht van de economische eigendom door de bewaarder/beheerder aan de deelnemers in het fonds, maar van een gesplitste verkrijging: de deelnemers in het fonds verkrijgen in rechtstreekse en onmiddellijke samenhang met de verkrijging van de juridische eigendom door de bewaarder/beheerder een aandeel in de economische eigendom van de onroerende zaak. Dit betekent volgens belanghebbende dat zij erop mag vertrouwen dat in geval van een verkoop en levering van uitsluitend de economische eigendom van een onroerende zaak aan een fonds voor gemene rekening ook slechts één verkrijging voor de heffing van overdrachtsbelasting kan plaatsvinden, namelijk de verkrijging door de participanten in het fonds.
5.1.4. De conclusie van belanghebbende is dat de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar alsmede de naheffingsaanslag en de rentebeschikking moeten worden vernietigd.
5.2.1. De inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende betwist. Met haar primaire standpunt bepleit belanghebbende volgens de inspecteur in wezen een subjectieve benadering van het begrip ‘economische eigendom’ van artikel 2, tweede lid, Wet BRV, door mee te willen wegen dat belanghebbende de verkregen economische eigendom gaat houden voor rekening en risico van de participanten in het Fonds. Een dergelijke subjectieve benadering is strijdig met de tekst en de wetsgeschiedenis van de genoemde bepaling, waaruit volgt dat sprake is van economische eigendom in de zin van artikel 2, tweede lid, Wet BRV, indien het verkregen belang bij de onroerende zaken ten minste enig risico van waardeverandering omvat dat toekomt aan een ander dan de eigenaar of beperkt gerechtigde.
5.2.2. Uit het samenstel van de in de overdrachtsakte opgenomen rechten en verplichtingen, met name de artikelen 6, 7 en 8, leidt de inspecteur af dat de onroerende zaken op het moment van het passeren van de overdrachtsakte zijn afgeleverd aan belanghebbende en dat alle risico’s, lusten en lasten vanaf dat moment toekomen aan belanghebbende, die deze onroerende zaken op eigen naam van de verkoper heeft gekocht; de participanten in het Fonds zijn geen contractspartij bij deze overeenkomst. De verkoper is dan ook niet jegens de participanten, maar jegens belanghebbende contractueel verplicht om zijn medewerking te verlenen aan het verrichten van alle door belanghebbende gewenste beschikkings-handelingen. Het door belanghebbende bij de onroerende zaken verkregen belang omvat daarmee ten minste enig risico van waardeverandering als bedoeld in artikel 2, tweede lid, Wet BRV, zo stelt de inspecteur. Bovendien heeft belanghebbende blijkens de overdrachtsakte niet alleen de economische eigendom in civielrechtelijke zin gekocht en geleverd gekregen, maar ook het recht op onvoorwaardelijke levering van de juridische eigendom.
5.2.3. De omstandigheid dat in artikel 2 van de statuten van belanghebbende is vermeld dat zij voor rekening van derden (in dit geval de participanten in het Fonds) registergoederen beheert en bewaart alsmede daarmee beschikkingshandelingen verricht, doet daaraan volgens de inspecteur niet af, evenmin als de door belanghebbende vermelde overweging in de considerans van de overdrachtsakte. Belanghebbende heeft immers de koopovereenkomst met [A] in eigen naam gesloten, en niet als vertegenwoordiger namens het Fonds. Belanghebbende zou volgens de inspecteur dan ook de economische eigendom van de onroerende zaken op haar balans dienen te activeren en daartegenover aan de passsiefzijde van haar balans de verplichtingen jegens de participanten moeten opnemen. Ook in geval van het faillissement van belanghebbende zou zich het door belanghebbende verkregen belang bij de waardeverandering van de onroerende zaken manifesteren. De waarde van de onroerende zaken zou dan namelijk ten goede komen aan de schuldeisers van belanghebbende, niet anders dan wanneer de juridische eigendom door belanghebbende zou zijn verkregen, aldus de inspecteur.
5.2.4. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende dient volgens de inspecteur eveneens te worden verworpen, op de door de rechtbank in rechtsoverweging 10 van haar uitspraak weergegeven gronden. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel Hof
5.3.1. Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverweging 8 tot en met 10) tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt het Hof hieraan nog het volgende toe.
5.3.2. Het antwoord op de vraag of iemand jegens een ander bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam – dat wil zeggen als wederpartij van die ander – is opgetreden, dan wel als vertegenwoordiger van een derde, hangt af van hetgeen hij en die ander daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (vgl. HR 11 maart 1977, ECLI:NL:PHR:1977:AC1877, NJ 1977/521 (Kribbebijter)). Met haar primaire standpunt dat zij niet de economische eigendom van de onroerende zaken heeft verworven als bedoeld in artikel 2, tweede lid, Wet BRV omdat zij de overeenkomst tot koop en levering van de economische eigendom van de onroerende zaken uitsluitend in haar hoedanigheid van beheerder en bewaarder van het Fonds ten behoeve van het vermogen van het Fonds heeft gesloten, miskent belanghebbende dat zij deze overeenkomst in eigen naam heeft gesloten, en niet als vertegenwoordiger van – “namens” – (de participanten in) het Fonds. In de overdrachtsakte is immers uitdrukkelijk vermeld dat de economische eigendom van de onroerende zaken aan belanghebbende wordt geleverd, waarbij belanghebbende in deze akte als “koper” is aangeduid. Uit de aanhef van de overdrachtsakte en de daarin opgenomen ‘koopbepalingen’ blijkt bovendien dat de daarin vermelde rechten en verplichtingen zijn overeengekomen tussen [A] “voor zich in privé” (als verkoper) en belanghebbende (als koper) en dat het Fonds en haar participanten als zodanig bij de overdrachtsakte geen partij (c.q. comparant) waren. Het is derhalve belanghebbende die onder meer de in de artikelen 6 tot en met 8 opgenomen rechten jegens de verkoper kan uitoefenen, en niet het Fonds of haar participanten. De vermelding in de overdrachtsakte dat belanghebbende in dezen heeft gehandeld “ten behoeve van [het Fonds]” doet niet af aan het hiervoor vermelde oordeel dat belanghebbende in eigen naam de economische eigendom van de onroerende zaken in civielrechtelijke zin heeft verworven. Overigens was belanghebbende, gelet op artikel 2 van haar statuten (zie 2.2) en blijkens de onder 2.3 vermelde participatievoorwaarden van het Fonds, ook bevoegd de overeenkomst in eigen naam en voor rekening van (de participanten in) het Fonds) te sluiten.
5.3.3. Gelet op het uit de koopovereenkomst voortvloeiende samenstel van rechten en verplichtingen, zoals vastgelegd in de overdrachtsakte, heeft belanghebbende daarmee een belang bij de onroerende zaken verworven dat ten minste enig risico op waardeverandering vertegenwoordigt in de zin van artikel 2, tweede lid, Wet BRV. Dit volgt alleen al uit de omstandigheid dat, in het geval van faillissement van belanghebbende (bijvoorbeeld vanwege de op haar drukkende schulden uit hoofde van de overdrachtsakte - zie artikel 1 van deze akte - en/of belastingschulden), de rechten uit hoofde van de overdrachtsakte door de curator kunnen worden uitgewonnen, terwijl haar wederpartij zijn rechten daaruit in dat geval niet kan blijven uitoefenen alsof er geen faillissement was (vgl. artikel 37 van de Faillissementswet). Het voorgaande wordt niet anders indien het Hof veronderstellenderwijs zou aannemen dat belanghebbende weliswaar op eigen naam, maar voor rekening en risico van een ander (het Fonds) gehandeld zou hebben. Ook in dat geval kan het Fonds (c.q. haar participanten) haar rechten jegens belanghebbende niet uitoefenen alsof er geen faillissement was, maar (behoudens uitdrukkelijk in de wet geregelde uitzonderingen, waarvan in dit geval geen sprake is) deze enkel als vorderingen ter verificatie indienen.
5.3.4. Voorts stelt het Hof vast dat belanghebbende uit hoofde van de overdrachtsakte beschikt over een recht op levering van de juridische eigendom van de onroerende zaken (zie artikel 3, tweede lid, van de overdrachtsakte), een onherroepelijke volmacht daartoe van [A] (zie artikel 10 van de overdrachtsakte) en het recht om in feite als eigenaar over de onroerende zaken te beschikken (zie onder andere artikel 7 van de overdrachtsakte). Het Hof is van oordeel dat ook de verkrijging door belanghebbende van deze rechten de verkrijging van enig belang bij waardeverandering inhoudt in de zin van artikel 2, tweede lid, Wet BRV. Het Hof voegt hieraan toe dat zij uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling afleidt dat de vorenbedoelde rechten van belanghebbende meer omvatten dan ‘uitsluitend’ een recht op levering, zodat de in de laatste volzin van die bepaling opgenomen uitzondering geen toepassing vindt.
5.3.5. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende treft evenmin doel. De in het Besluit geformuleerde tegemoetkoming heeft betrekking op een niet-vergelijkbaar geval, namelijk de situatie waarin de beheerder/bewaarder van een fonds de juridische eigendom van een onroerende zaak heeft verkregen. Bovendien is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, aan die tegemoetkoming de uitdrukkelijke voorwaarde verbonden dat de beheerder/bewaarder de over de verkrijging van de juridische eigendom verschuldigde overdrachtsbelasting dient te hebben voldaan en heeft het Besluit daarmee betrekking op het vermijden van dubbele heffing, die zich in het onderhavige geval niet voordoet.
Slotsom
5.4. De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter van de belastingkamer, E.A.G. van der Ouderaa en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 21 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.