Werkelijk rendement box 3 lager dan forfaitair rendement; spaarvermogen
Rechtbank Gelderland, 5 november 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) stelt bij Rechtbank Gelderland dat het werkelijk rendement op zijn vermogen lager is dan het forfaitaire rendement waarvan de Inspecteur is uitgegaan (box 3-heffing IB/PVV 2021). Volgens hem is zijn werkelijk rendement negatief € 46,20 (ontvangen rente op spaarrekening € 5,81, ontvangen rente VvE-aandeel € 0,11 en betaalde rente op spaarrekening € 52,12).
De Rechtbank geeft X gelijk. Het standpunt van de Inspecteur dat sprake is van een waardestijging van meer dan € 11.300 waardoor geen sprake is van een lager rendement dan het forfaitaire rendement slaagt niet. Deze vermogenstoename is het gevolg van sparen door X. Het vermogensbestanddeel (de spaarrekening met saldo € 125.293) is niet in waarde veranderd, er is een nieuw vermogensbestanddeel bijgekomen (het gespaarde saldo).
Het beroep is gegrond.
BRON
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/3628
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van
in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, de inspecteur.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 maart 2023.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.920 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 207.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, die door de rechtbank zijn doorgezonden aan de inspecteur.
De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur [persoon A] en [persoon B].
Feiten
1. Belanghebbende staat in de basisregistratie personen in 2021 het gehele jaar ingeschreven aan de [locatie] te [plaats] (de eigen woning). De eigen woning heeft op 1 januari 2021 een WOZ-waarde van € 507.000. Er rust geen hypothecaire lening op de eigen woning.
2. Belanghebbende heeft in het jaar 2021 de volgende looninkomsten ontvangen:
AOW uitkering |
€ |
16.410 |
Stichting pensioen ABP |
€ |
47.823 |
Nabestaandenpensioen zorg en welzijn |
€ |
3.214 |
Lijfrenten Nationale Nederlanden |
€ |
8.905 |
Totaal |
€ |
78.681 |
3. Het vermogen van belanghebbende bestaat uit de volgende bestanddelen:
Bankrekeningen |
Saldo 1 januari 2021 |
Saldo 1 januari 2022 |
||
[rekeningnummer 1] |
€ |
1.703 |
€ |
2.279 |
[rekeningnummer 2] |
€ |
126 |
€ |
88 |
[rekeningnummer 3] |
€ |
125.293 |
€ |
135.247 |
Subtotaal |
€ |
127.122 |
€ |
137.614 |
Vve-aandeel |
€ |
5.760 |
€ |
7.071 |
Totaal |
€ |
132.882 |
€ |
144.685 |
* en/of rekening met [persoon C]
4. Belanghebbende heeft zijn aangifte IB/PVV 2021 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.920 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 207. Het inkomen uit werk en woning bestaat uit inkomsten uit vroegere arbeid van € 78.681 en inkomsten uit eigen woning van € 239.
5. De aanslag IB/PVV 2021 is conform de ingediende aangifte opgelegd.
6. Belanghebbende heeft op 24 oktober 2022 bezwaar gemaakt. Hij is van mening dat zijn Vve-aandeel niet valt onder overige bezittingen, maar behoort tot zijn bank- en spaartegoeden.
7. Op 6 maart 2023 heeft belanghebbende een ingebrekestelling verzonden aan de inspecteur. Hij heeft de inspecteur verzocht om binnen twee weken uitspraak te doen. Per brief van 10 maart 2023 heeft de inspecteur geschreven dat hij van plan is het bezwaar af te wijzen en de aanslag te handhaven.
8. Op 15 maart 2023 heeft belanghebbende gereageerd op het voornemen van de inspecteur. Met dagtekening van eveneens 15 maart 2023 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
9. Met dagtekening 16 maart 2023 heeft de inspecteur een dwangsombeschikking genomen, hij verbeurt geen dwangsom omdat binnen twee weken uitspraak op bezwaar is gedaan.
Beoordeling door de rechtbank
10. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2021 niet te hoog is vastgesteld, meer specifiek of het voordeel uit sparen en beleggen niet te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
11. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
12. Belanghebbende heeft in zijn nader stuk van 23 september 2024 het standpunt ingenomen dat het werkelijk rendement op zijn vermogen lager is dan het forfaitaire rendement waarvan de inspecteur is uitgegaan. Volgens hem is zijn werkelijk rendement negatief € 46,20. Bestaande uit ontvangen rente op zijn spaarrekening van € 5,81, ontvangen rente in zijn Vve-aandeel van € 0,11 en betaalde rente op zijn spaarrekening van € 52,12. Hij heeft hiertoe zijn jaaroverzicht van de [bank] overgelegd. In het jaaroverzicht van de [bank] staat vermeld:
“(…)
Sparen
[bank] Spaarrekening: [rekeningnummer 3] [belanghebbende]
Saldo op 01-01-2021 |
125.293,45 |
Saldo op 31-12-2021 |
135.247,14 |
Rente, ontvangen in 2021 |
5,81 |
Rente, betaald in 2021 |
52,12 |
“ |
Belanghebbende heeft aangegeven zijn standpunt dat zijn aandeel in het Vve-aandeel niet gekwalificeerd moet worden als “overige bezittingen”, maar als “bank- en spaartegoeden” niet langer te handhaven, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2024 .
13. De inspecteur stelt dat op grond van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2024 gekeken moet worden naar alle waardeveranderingen. Volgens hem is het vermogen van belanghebbende met ongeveer € 11.300 toegenomen (spaarsaldo € 10.000 en Vve-aandeel € 1.300), waardoor geen sprake is van lager werkelijk rendement dan het forfaitaire rendement. Daarnaast dient volgens hem bij de berekening van het werkelijke rendement geen rekening te worden gehouden met de betaalde bedrag van € 52,12 omdat dat kosten zijn.
14. De Hoge Raad heeft op 6 juni 2024 in meerdere zaken geoordeeld dat ook toepassing van de Herstelwet tot een schending van de door artikel 1 EP EVRM in samenhang met artikel 14 EVRM gewaarborgde rechten kan leiden indien en voor zover de belastingplichtige daardoor wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement. Volgens de Hoge Raad is het daarbij niet van belang hoe groot het verschil is tussen het forfaitair bepaalde rendement en het werkelijke rendement. De Hoge Raad heeft in deze arresten de volgende regels geformuleerd met betrekking tot de vaststelling van het werkelijke rendement. Bij de vaststelling van het werkelijke rendement dient het gehele vermogen (dus met inbegrip van banktegoeden) van de belastingplichtige in box 3 te worden betrokken, zonder aftrek van het heffingsvrije vermogen. Het gaat om het nominale rendement, dus zonder rekening te houden met inflatie. Vaststelling van het werkelijke rendement op het gehele vermogen in box 3 brengt mee dat gekeken moet worden naar het saldo van positieve en negatieve resultaten van de verschillende vermogensbestanddelen in het desbetreffende jaar. Bij de berekening van het werkelijke rendement in een bepaald kalenderjaar kan geen rekening worden gehouden met positieve of negatieve rendementen in andere jaren. Het werkelijke rendement omvat niet alleen de voordelen die worden getrokken uit vermogensbestanddelen in box 3, zoals rente, dividend en huur, maar ook de positieve en negatieve waardeveranderingen van zulke vermogensbestanddelen. Deze waardeveranderingen behoren ook tot het werkelijke rendement indien de belastingplichtige ze nog niet heeft gerealiseerd. Om zoveel mogelijk aan te sluiten bij het forfaitaire stelsel in box 3 wordt met de kosten geen rekening gehouden, maar wel met de rente van schulden die tot het vermogen in box 3 behoren.
15. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende bij de berekening van het werkelijk rendement terecht is uitgegaan van de ontvangen en betaalde rente op zijn spaarrekening. Uit het jaaroverzicht van de [bank] blijkt dat het gaat om betaalde rente, en niet om kosten voor bijvoorbeeld het hebben van een bankrekening. De door belanghebbende betaalde rente heeft betrekking op de rente die banken in rekening brachten bij spaarsaldo boven de € 100.000. Deze betaalde rente heeft daarmee een negatief resultaat op het vermogensbestanddeel tot gevolg, waarmee rekening moet worden gehouden. Het standpunt van de inspecteur dat sprake is van een waardestijging van meer dan € 11.300 waardoor geen sprake is van een lager rendement dan het forfaitaire rendement slaagt niet. Deze vermogenstoename is het gevolg van sparen door belanghebbende, zoals ter zitting ook door belanghebbende verklaard. Het vermogensbestanddeel (de spaarrekening met saldo € 125.293) is niet in waarde veranderd, er is een nieuw vermogensbestanddeel bij gekomen (het gespaarde saldo). Belanghebbende heeft met het overleggen van het jaaroverzicht aannemelijk gemaakt dat zijn werkelijke rendement negatief is, en daarmee lager dan het forfaitaire rendement is. Het beroep is dan ook gegrond.
Conclusie en gevolgen
16. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat uitspraak op bezwaar wordt vernietigd en de aanslag IB/PVV 2021 wordt verminderd. De rechtbank handhaaft het inkomen uit werk en woning en stelt het inkomen uit sparen en beleggen vast op nihil.
17. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Voor de door belanghebbende genoemde proceskosten, te weten reiskosten van belanghebbende (openbaar vervoer, tweede klas) wordt verweerder met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 28,00.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-
vermindert de aanslag IB/PVV 2021 tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.920 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 28;
-
bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.L. van Benthem, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Roosma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier |
rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.