X (belanghebbende) en zijn echtgenote hebben op 15 maart 2023 tezamen 50% van de economische eigendom van een woning verkregen. De overige 50% van de economische eigendom en 100% van de juridische eigendom van de woning berusten bij een woningcorporatie. X en zijn echtgenote wonen in de woning en zijn een huurovereenkomst met de woningcorporatie aangegaan.
In verband met de verkrijging van de 50% economische eigendom is namens X en zijn echtgenote overdrachtsbelasting voldaan op aangifte naar het tarief van 10,4% (€ 10.400).
X bepleit bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant tevergeefs toepassing van het verlaagde tarief van 2%.
Uit de wet volgt dat de verkrijging van 50% van de economische eigendom van de woning is belast met 10,4% overdrachtsbelasting. Het betoog van X dat hij, gelet op doel en strekking van de wettelijke bepalingen, aanspraak kan maken op het verlaagde tarief, wordt verworpen.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende, (gemachtigde: mr. I.J. Janssens),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 12 oktober 2023.
1.1. Namens belanghebbende is een bedrag van € 10.400 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening op aangifte ongegrond verklaard.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 26 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben gemachtigde en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn [inspecteur 1], [inspecteur 2], [inspecteur 3] en [inspecteur 4] verschenen.
1.3. Van hetgeen ter zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op toepassing van het verlaagde tarief overdrachtsbelasting.
2.1. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op toepassing van dit verlaagde tarief. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op 15 maart 2023 tezamen 50% van de economische eigendom van een woning verkregen. De overige 50% van de economische eigendom en 100% van de juridische eigendom van de woning berusten bij een woningcorporatie. Belanghebbende en zijn echtgenote wonen in de woning en zijn een huurovereenkomst met de woningcorporatie aangegaan.
3.1. In verband met de verkrijging van de 50% economische eigendom is namens belanghebbende en zijn echtgenote overdrachtsbelasting voldaan op aangifte naar het tarief van 10,4% (zijnde € 10.400).
Motivering
4. Artikel 14 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) luidt, voor zover van belang, als volgt (tekst 2023):
‘1.De belasting bedraagt 10,4 percent.2.In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting 2 percent voor de verkrijging door een natuurlijk persoon van een woning of rechten waaraan deze is onderworpen, (…), als de verkrijger de woning na de verkrijging anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaat gebruiken en dit overeenkomstig artikel 15a, voorafgaand aan de verkrijging duidelijk, stellig en zonder voorbehoud verklaart in een schriftelijke verklaring.(…)5.De belasting van 2 percent, (…) is niet van toepassing op de verkrijging van economische eigendom of de verkrijging van aandelen, (…).’
4.1. In de parlementaire wetsgeschiedenis is ten aanzien van de verkrijging van de economische eigendom van een woning voor zover van belang onder meer het volgende vermeld:
‘(…) Economische eigendom komt met name voor bij zakelijke transacties, waarvoor het 8%-tarief zal worden toegepast. (…) De vrijstelling en het verlaagde tarief is alleen van toepassing op de verkrijging van de economische eigendom als ook de juridische eigendom wordt verkregen van een woning. (…)’
4.2. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de wet volgt dat de verkrijging van 50% van de economische eigendom van de woning is belast met 10,4% overdrachtsbelasting. De rechtbank volgt het betoog van belanghebbende niet dat hij, gelet op doel en strekking van de wettelijke bepalingen, aanspraak kan maken op het verlaagde tarief. Uit de parlementaire stukken (zie hiervoor in 4.1) leidt de rechtbank namelijk af dat de wetgever weliswaar onder ogen heeft gezien dat overdrachten van economische eigendom zich niet beperken tot zakelijke transacties – dat blijkt uit de tekst “met name” en dus niet uitsluitend – maar ook dat de wetgever heeft bedoeld de verkrijging van alleen het economische eigendom uit te zonderen van toepassing van het verlaagde tarief. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook geen recht op toepassing van het verlaagde tarief.
4.3. Belanghebbende heeft voorts een beroepsgrond in gebracht met verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij de Fiscale Verzamelwet 2025 waaruit dan, zo begrijpt de rechtbank, zou blijken dat belanghebbende recht heeft op het verlaagde tarief van overdrachtsbelasting. De rechtbank gaat niet mee in dit betoog van belanghebbende reeds omdat dit niet gaat over de van toepassing zijnde wet maar over wat er mogelijk in de toekomst gaat veranderen.
4.4. Voor zover belanghebbende heeft betoogd dat het niet toekennen van het verlaagde tarief onbillijk is of, gelet op de gesteld bijzondere omstandigheden van het geval, onredelijk uitpakt, merkt de rechtbank op het de rechter niet is toegestaan om deze formele wettelijke bepalingen te toetsen op innerlijke waarde of billijkheid. Ook is er geen sprake van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever.
4.5. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen heeft belanghebbende geen recht op toepassing van het verlaagde tarief van de overdrachtsbelasting.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 7 november 2024 gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.