Direct naar content gaan

Samenvatting

Een belastingplichtige was directeur en enig aandeelhouder (verder: dga) van een BV. In de jaren 1992 tot en met 1995 zijn provisiebetalingen die aan de BV toekwamen per abuis ten goede van de dga in rekening courant geboekt. De betreffende bedragen zijn steeds in feite ter beschikking gelaten van de BV en door haar en ten behoeve van haar aangewend. Volgens Hof Den Haag is niet aannemelijk geworden dat de BV voor de betreffende jaren uitdelingen van winst aan de dga heeft gedaan. Het heeft de door de inspecteur opgelegde navorderingsaanslag(en) vernietigd.
De staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van Hof Den Haag cassatieberoep ingesteld. Hij klaagt erover dat het Hof voorbij is gegaan aan de stelling van de inspecteur dat de bewijslast diende te worden omgekeerd omdat een onjuiste aangifte was gedaan.
De Hoge Raad overweegt dat voor de inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Het Hof heeft derhalve terecht aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast beoordeeld of sprake is van een uitdeling door de BV aan de dga. In het oordeel van het Hof dat dit laatste niet het geval is, ligt besloten het oordeel dat het niet heeft ontbroken aan het door de dga doen van de vereiste aangifte, zodat omkering van de bewijslast op de door de inspecteur gestelde grond niet aan de orde kon komen. Het cassatieberoep wordt ongegrond verklaard.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
1992
Instantie
HR
Datum instantie
1 oktober 2010
Rolnummer
09.02151
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BN8731
bwbid=bwbr0&artikel=27e,bwbr0002320&artikel=25&lid=3

Naar de bovenkant van de pagina