Vaststelling juiste WOZ-waarde per definitie niet mogelijk; kostenvergoeding bezwaar
Rechtbank Noord-Nederland, 9 januari 2025
Samenvatting
In deze WOZ-zaak is enkel nog de hoogte van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase en de uitbetaling daarvan in geschil. De Heffingsambtenaar heeft een kostenvergoeding aan X (belanghebbende) toegekend van € 296, waarbij zonder motivering wegingsfactor 0,5 is toegepast. De vergoeding is uitbetaald aan X.
De Heffingsambtenaar verweert zich bij Rechtbank Noord-Nederland met de stelling dat hij geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase verschuldigd is als de WOZ-waarde naar aanleiding van het bezwaar slechts binnen een bepaalde bandbreedte wordt aangepast.
Deze stelling slaagt niet.
De Rechtbank overweegt dat het aan de Heffingsambtenaar is om aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De WOZ-waarde kan immers per definitie niet op een juiste waarde worden vastgesteld, omdat de woning waarvan de waarde in geschil is nu eenmaal – uitzonderlijke gevallen daargelaten – niet op de waardepeildatum wordt verkocht.
Wanneer het aangevoerde argument (na heroverweging) tot verlaging van de WOZ-waarde leidt, is bij het opleggen van de aanslag sprake van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
De Rechtbank verklaart het beroep ten aanzien van de kostenvergoeding gegrond, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024 (23/03218, ECLI:NL:HR:2024:1060, NLF 2024/1885, met noot van Thomas). X stelt terecht dat het tarief van punt 2, onderdeel B2, van de bijlage bij het Bpb moet worden toegepast.
Over de wijze waarop de betaling van de (proces)kostenvergoeding moet plaatsvinden, geeft de Rechtbank geen oordeel. Volgens de Rechtbank moet het geschil in zoverre worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter (vgl. HR 26 februari 2016, 15/03096, ECLI:NL:HR:2016:324).
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 9 januari 2025 in de zaak tussen
naam, uit plaats, eiseres (gemachtigde: mr. R.W.B. van Middelaar),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Groningen (gemachtigde: R.R. Brandes).
Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 15 september 2023.
1.2. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak aan [adres] in [plaats] per waardepeildatum 1 januari 2022 voor het belastingjaar 2023 vastgesteld op € 242.000.
1.3. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van eiseres tegen de vastgestelde waarde bij de uitspraak op bezwaar van 15 september 2023 gegrond verklaard en de waarde verlaagd naar € 223.000. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een kostenvergoeding aan eiseres toegekend van € 296. Daarbij is hij uitgegaan van 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting, een bedrag per punt van € 296 en een wegingsfactor van 0,5 voor het gewicht van de zaak.
1.4. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5. Eiseres en de heffingsambtenaar hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
1.6. De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van eiseres deelgenomen. De gemachtigde van de heffingsambtenaar heeft vóór de zitting laten weten dat hij was verhinderd om bij de mondeling behandeling aanwezig te zijn. Hij heeft niet verzocht om uitstel van de behandeling. Eiseres heeft op de zitting een pleitnota en een aanvullend stuk overgelegd. De rechtbank voegt ten behoeve van de heffingsambtenaar een exemplaar van de pleitnota en het aanvullende stuk bij deze uitspraak.
Beoordeling door de rechtbank
Vooraf
3. De zaak van eiseres is gelijktijdig behandeld met drie zaken waarin identieke geschilpunten aan de orde zijn. Niet in alle vier zaken zijn dezelfde stukken over en weer gewisseld. Op de zitting is komen vast te staan dat de toegang tot de digitale dossiers in deze vier zaken bij de gemachtigde van eiseres en van de belanghebbenden in de andere drie zaken, problemen heeft opgeleverd. De rechtbank heeft op de zitting vastgesteld dat de gemachtigde van eiseres in alle vier zaken bedoeld heeft dezelfde (aanvullende) standpunten in te nemen. De rechtbank heeft dat toegestaan, omdat de inhoud van deze standpunten bij de heffingsambtenaar bekend is en het voor rekening en risico van de heffingsambtenaar komt dat hij hiertegen door zijn afwezigheid op de zitting niet heeft kunnen protesteren.
Hetzelfde geldt voor de door de heffingsambtenaar ingediende stukken: die acht de rechtbank te zijn ingediend in elk van de vier gelijktijdig behandelde zaken. Eiseres heeft aangegeven zich daarin te kunnen vinden.
Inhoudelijk
4. In de beroepsfase is de waarde van de woning niet meer in geschil tussen partijen. Het geschil richt zich enkel nog op de hoogte van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase en de uitbetaling daarvan.
5.1. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de aanslag is herroepen wegens een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid en dat zij daarom op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) recht heeft op een vergoeding van de kosten in de bezwaarfase. Na bezwaar is de waarde immers verlaagd. Er bestaat daarom recht op een kostenvergoeding. Er is sprake van een normale zaak, zodat de wegingsfactor 1 moet zijn. De heffingsambtenaar heeft niet gemotiveerd waarom de wegingsfactor 0,5 zou moeten zijn. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 12 juli 2024 moet het tarief van punt 2, onderdeel B2, van de Bijlage bij het Bpb worden toegepast. Het rechtstreeks uitbetalen van de kostenvergoeding aan eiseres is in strijd met de akte van cessie die tussen eiseres en haar gemachtigde is overeengekomen. Daarmee heeft de heffingsambtenaar niet bevrijdend betaald.
5.2.De recht bank begrijpt het verweer van de heffingsambtenaar aldus dat hij van mening is dat in de bezwaarfase geen aanleiding was voor het toekennen van een kostenvergoeding en dat er daarom nu geen sprake kan zijn van verhoging van die vergoeding. De heffingsambtenaar stelt dat bij een marginale wijziging van de waarde met 7,85% geen sprake is van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. Bovendien is pas in de bezwaarfase gebleken dat de waarde moest worden aangepast op basis van de staat van het onderhoud. Het gemeentelijk beleid schrijft voor dat uitbetaling van een kostenvergoeding gebeurt op een bankrekening ten name van eiseres.
6. Voor zover de heffingsambtenaar zou hebben gemeend dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase in zijn geheel zou moeten worden vernietigd, dan stuit dit af op het verbod van reformatio in peius.
Aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid
7. De heffingsambtenaar lijkt met zijn stelling te bepleiten dat er per definitie geen sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid als de waarde na bezwaar maar in geringe mate wordt aangepast, daargelaten of er nieuwe informatie is aangeleverd door de belanghebbende. De rechtbank overweegt dat het aan de heffingsambtenaar is om aannemelijk te maken dat de waarde niette hoog is vastgesteld. De WOZ-waarde kan immers per definitie niet op eenjuiste waarde worden vastgesteld, omdat de woning waarvan de waarde in geschil is nu eenmaal – uitzonderlijke gevallen daargelaten – niet op de waardepeildatum wordt verkocht. Wanneer de WOZ-waarde in bezwaar wordt bijgesteld, betekent dat dus dat er een te hoge waarde is vastgesteld. Dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank dat de heffingsambtenaar rekening houdt met het feit dat altijd sprake is van een bandbreedte: hij zal de waarde in bezwaar niet verlagen indien het in bezwaar aangevoerde argument wel hout snijdt, maar niet zodanig dat de waarde buiten de bandbreedte valt. Wanneer het aangevoerde argument (na heroverweging) wél tot verlaging van de waarde leidt, is bij het opleggen van de aanslag dus sprake van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
8. Voor zover de heffingsambtenaar zich op het standpunt stelt dat de onrechtmatigheid van de WOZ-beschikking niet aan hem te wijten is omdat hij niet (goed) op de hoogte kán zijn van alle secundaire kenmerken, oordeelt de rechtbank als volgt. Het is uit kostentechnisch oogpunt begrijpelijk dat de heffingsambtenaar niet elk jaar een inpandige opname laat plaatsvinden bij elke woning waarvoor een WOZ-beschikking wordt afgegeven. Die keuze maakt echter niet dat geen sprake is van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. Hij is er immers verantwoordelijk voor geweest dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld.
9. In de jurisprudentie is genoegzaam vast komen te staan dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem gemaakte kosten voor de bezwaarprocedure voor vergoeding in aanmerking komen en dat daarvan alleen mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het indienen van bezwaaruitsluitend het gevolg was van de handelwijze van de belanghebbende. Het is dus niet voldoende dat de noodzaak tot het instellen van bezwaarmede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. Het standpunt van de heffingsambtenaar vindt naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen steun in recht.
10. De rechtbank volgt de heffingsambtenaar niet in zijn stelling dat sprake is van een informatieplicht die zover reikt dat eiseres alle veranderingen aan haar woning uit eigen beweging aan de heffingsambtenaar moet doorgeven. Eiseres stelt terecht dat de informatieplicht zoals die wettelijk is geregeld , een passieve informatieplicht betreft. De vergelijking die de heffingsambtenaar maakt met het melden van aardbevingsschade gaat niet op, omdat de heffingsambtenaar eigenaren van woningen in aardbevingsgebied om informatie over eventuele aardbevingsschadevraagt. De stelling dat wanneer informatie pas in de loop van een procedure wordt aangeleverd, dit ertoe moet leiden dat de onrechtmatigheid van een besluit niet aan het bestuursorgaan is te wijten, wordt ook ontkracht in bijvoorbeeld de door eiseres aangehaalde uitspraak van gerechtshof Amsterdam van 21 september 2021 .
Wegingsfactor
11. Over de hoogte van de wegingsfactor overweegt de rechtbank dat heffingsambtenaren en rechtbanken bij beslissingen over (proces)kostenvergoedingen niet gebonden zijn aan door de gerechtshoven geformuleerde richtsnoeren. Zij zijn immers niet betrokken geweest bij het opstellen van die richtsnoeren. Wel volgt de rechtbank eiseres in haar stelling dat de heffingsambtenaar zijn eigen beleidsregel heeft genegeerd. Hij heeft in de uitspraak op bezwaar namelijk niet verwezen naar die beleidsregel en de toepassing van (de afwijkende) wegingsfactor 0,5 ook niet op een andere manier gemotiveerd. De vraag of deze omstandigheid moet leiden tot een gegrond beroep, behoeft de rechtbank niet te beantwoorden, gelet op het oordeel over de stelling van eiseres over het tarief van de kostenvergoeding in de bezwaarfase (zie hierna onder 12).
12. In zijn uitspraak van 12 juli 2024 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de mogelijkheid niet valt uit te sluiten dat de regeling van punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Bpb in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet en dat het daarom aangewezen is dat de rechter die bepaling bij gebreke van een toetsbare motivering buiten toepassing laat. De rechtbank zal daarom de uitspraak op bezwaar vernietigen voor zover deze ziet op de kostenvergoeding.
Akte van cessie
13. De rechtbank overweegt dat de belastingrechter niet bevoegd is een oordeel te geven over de wijze waarop de betaling van de (proces)kostenvergoeding moet plaatsvinden. Een geschil over de uitbetaling van die vergoeding zal moeten worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter.
Conclusie en gevolgen
14. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen voor zover deze ziet op de toegekende kostenvergoeding.
Proceskosten en griffierecht
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal zij bepalen dat de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt.
16.1. De rechtbank zal de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiseres veroordelen. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase vast op € 647. Daarbij gaat zij uit van 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 647. De rechtbank bepaalt de wegingsfactor op 0,5, omdat in het bezwaarschrift voornamelijk standaardargumenten naar voren zijn gebracht (bestaande uit hoofdgrieven en subgrieven die nagenoeg in alle door de gemachtigde van eiseres gevoerde procedures worden aangevoerd en onderling slechts in beperkte mate afwijken).
16.2. In beroep is de zaak gezamenlijk behandeld met de zaken met nummers LEE 23/4763, LEE 23/4636 en LEE 23/4628. In elk van deze zaken is de rechtsbijstand door de gemachtigde van eiseres verleend en zijn de werkzaamheden van de gemachtigde nagenoeg identiek geweest. Bij de hoogte van de proceskosten voor de beroepsfase is er naar het oordeel van de rechtbank daarom sprake van samenhang. Op de zitting heeft eiseres hiermee ingestemd. Voor de beroepsfase stelt zij de proceskosten vast op € 680,25, waarbij zij voor deze zaak en de drie hiervoor genoemde zaken samen uitgaat van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde van € 907, vermenigvuldigd met een factor 1,5 wegens de samenhang. Gelet op het aantal geschilpunten en de hoeveelheid gewisselde stukken ziet de rechtbank geen aanleiding om voor de beroepsfase uit te gaan van een lager dan gemiddeld gewicht. De rechtbank zal de proceskostenvergoeding gelijk verdelen over de vier zaken, wat neerkomt op een proceskostenvergoeding van € 1.327,25 (€ 647 + € 680,25) per zaak.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de toegekende kostenvergoeding;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar voor wat betreft het vernietigde deel daarvan en laat de uitspraak op bezwaar voor het overige in stand;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.327,25;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Brekelmans, rechter, in aanwezigheid van D.A. van der Beek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2025.
Metadata
Lokale heffingen