Samenvatting
Deze zaak gaat over de terugbetaling van antidumpingrechten die zijn geheven op basis van verordeningen die later door het HvJ ongeldig zijn verklaard, met name Verordening 1472/2006 en Verordening 1294/2009. Het HvJ heeft bepaald dat deze verordeningen slechts ongeldig waren voor zover de Europese Commissie verzoeken van Vietnamese en Chinese producenten-exporteurs om marktgerichte of individuele behandeling niet had onderzocht. De Commissie heeft de onwettigheden hersteld door alsnog de juiste antidumpingtarieven vast te stellen via Verordening 2016/1647 en Verordening 2016/1731, waardoor de antidumpingrechten met terugwerkende kracht rechtsgeldig zijn geworden.
Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat de antidumpingrechten verschuldigd bleven, omdat deze met terugwerkende kracht rechtsgeldig waren ingesteld door de nieuwe verordeningen. De rechten waren dus niet ten onrechte geheven en hoefden niet te worden terugbetaald. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat verjaringstermijnen niet van toepassing waren, aangezien de rechten reeds op een deugdelijke rechtsgrondslag waren gebaseerd.
De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof. De nieuwe verordeningen hebben de onwettigheden in de oorspronkelijke antidumpingprocedure hersteld, waardoor de rechten wettelijk verschuldigd zijn gebleven.
Ook is er geen sprake van een mogelijke verjaring, omdat de rechtsgrondslag met terugwerkende kracht is hersteld. De andere klachten van X over het oordeel van het Hof doet de Hoge Raad af met toepassing van artikel 81 Wet RO.
BRON
Arrest in de zaak van X bv (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 19 januari 2021, nrs. 19/00863 en 19/00864, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA14/216 en HAA14/218) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op verzoeken om terugbetaling van antidumpingrechten.
1. Geding in cassatie
1.1. Belanghebbende, vertegenwoordigd door M. Ouwehand, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
1.2. De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 30 juni 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
1.3. De Hoge Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 september 2022, Puma e.a., C-507/21 P, ECLI:EU:C:2022:649.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op dit arrest gereageerd.
2. Inleiding
Het gaat in deze zaak om antidumpingrechten. Dat zijn rechten bij invoer die worden ingesteld omdat goederen die in oorsprong afkomstig zijn uit een ander land, in de Europese Unie worden afgezet tegen veel lagere prijzen dan in het land van oorsprong. Antidumpingrechten zijn bedoeld om de Europese industrie te beschermen tegen oneerlijke handelspraktijken.
De vraag in deze zaak is of belanghebbende, een importeur, recht heeft op terugbetaling van antidumpingrechten die van haar zijn geheven ter zake van de invoer van schoeisel uit China en Vietnam. In cassatie betoogt belanghebbende dat zij in 2011 de antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd was, omdat de in dat jaar toepasselijke verordeningen nadien ongeldig zijn verklaard. Die rechten hadden daarom niet van haar mogen worden geheven, zo vindt belanghebbende. De antidumpingrechten zijn volgens haar evenmin wettelijk verschuldigd op basis van de in 2016 in werking getreden nieuwe verordeningen.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1.1. Belanghebbende heeft in maart 2011 twee aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van schoeisel met een bovendeel van leder. Een van deze aangiften heeft betrekking op schoeisel van oorsprong uit Vietnam, geproduceerd door de in Vietnam gevestigde [A] Ltd. De andere aangifte heeft betrekking op dergelijk schoeisel van oorsprong uit de Volksrepubliek China, geproduceerd door de in China gevestigde [B] Ltd.
3.1.2. In maart 2011 waren ter zake van invoer van bepaald schoeisel met bovendeel van leder, zoals belanghebbende heeft ingevoerd, van oorsprong uit Vietnam en van oorsprong uit de Volksrepubliek China, op grond van Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 1294/2009 (hierna: Verordening 1294/2009) definitieve antidumpingrechten verschuldigd. Belanghebbende heeft ter zake van het hiervoor in 3.1.1 bedoelde schoeisel de volgens Verordening 1294/2009 verschuldigde bedragen aan antidumpingrechten betaald.
3.1.3. Op 22 december 2011 heeft belanghebbende de Inspecteur op de voet van artikel 236 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) verzocht om terugbetaling van de betaalde bedragen aan antidumpingrechten. Zij stelde zich op het standpunt dat Verordening 1294/2009 ongeldig is en dat deze rechten daarom ten tijde van de invoer wettelijk niet verschuldigd kunnen zijn geworden. Daartoe voerde zij onder meer aan dat Verordening 1294/2009 een verlenging inhoudt van de heffing van definitieve antidumpingrechten die eerder voor deze producten bij Verordening (EG) Nr. 1472/2006 (hierna: Verordening 1472/2006) waren ingesteld voor een periode van twee jaar en dat inmiddels bij het Hof van Justitie een aantal hogere voorzieningen van Chinese producenten-exporteurs aanhangig was over de vraag of Verordening 1472/2006 ongeldig moet worden verklaard. Bij een bevestigende beantwoording van die vraag door het Hof van Justitie is, zo voerde belanghebbende aan, ook Verordening 1294/2009 op dezelfde gronden ongeldig.
3.1.4. In de hiervoor in 3.1.3 bedoelde hogere voorzieningen heeft het Hof van Justitie bij arresten van 2 februari 2012, Brosmann Footwear (HK) Ltd e.a., C-249/10 P, ECLI:EU:C:2012:53, en van 15 november 2012, P. Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd, C-247/10 P, ECLI:EU:C:2012:710, Verordening 1472/2006 nietig verklaard voor zover deze betrekking heeft op de met naam genoemde Chinese producenten-exporteurs die partij waren bij deze arresten (hierna tezamen: de arresten Brosmann en Zhejiang). De Vietnamese producent [A] Ltd en de Chinese producent [B] Ltd waren volgens deze arresten geen partij.
In de arresten Brosmann en Zhejiang heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat de Commissie tijdens het onderzoek dat heeft geleid tot het bij Verordening 1472/2006 instellen van definitieve antidumpingrechten, inbreuk heeft gemaakt op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (hierna: Basisverordening 384/96; ingetrokken op 10 januari 2010). De Commissie had overeenkomstig artikel 17, lid 3, van Basisverordening 384/96 een steekproef onder Vietnamese en Chinese producenten-exporteurs genomen met het oog op het bepalen van de dumpingmarge. Daarbij had de Commissie echter, in strijd met artikel 2, lid 7, letter b, en artikel 9, lid 5, van Basisverordening 384/96, niet beslist op verzoeken van een aantal niet in die steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs om hen te behandelen als marktgerichte onderneming dan wel hen voor het vaststellen van de dumpingmarge individueel te behandelen. Daardoor was niet uitgesloten dat een naar aanleiding van die verzoeken gedaan onderzoek voor hen ertoe zou hebben geleid dat hun een ander definitief antidumpingrecht werd opgelegd dan het recht van 16,5 procent dat volgens artikel 1, lid 3, van Verordening 1472/2006 op hen is toegepast, aldus het Hof van Justitie.
3.1.5. Belanghebbende heeft de Inspecteur ten tijde van de behandeling van de verzoeken om terugbetaling erop gewezen dat de Vietnamese producent [A] Ltd en de Chinese producent [B] Ltd niet in de hiervoor in 3.1.4 bedoelde steekproef waren betrokken en dat ook die producenten indertijd de Commissie hebben verzocht om hen te behandelen als marktgerichte onderneming dan wel hen voor het vaststellen van de dumpingmarge individueel te behandelen, op welke verzoeken de Commissie niet heeft beslist.
3.1.6. De Inspecteur heeft bij beschikkingen van 29 juli 2013 de verzoeken om terugbetaling afgewezen. Hij heeft die afwijzingen erop gegrond dat Verordening 1472/2006 ongeldig is verklaard ten aanzien van de bedrijven die partij waren bij de arresten Brosmann en Zhejiang en niet ten aanzien van de Vietnamese producent [A] Ltd en de Chinese producent [B] Ltd. Verordening 1472/2006, en daarmee ook Verordening 1294/2009 op basis waarvan de antidumpingrechten zijn geheven die belanghebbende terugbetaald wil hebben, zijn in zoverre geldig gebleven, zodat hij zich als douaneautoriteit gehouden acht om aan die verordening uitvoering te geven.
Belanghebbende heeft tegen deze beschikkingen bezwaar gemaakt.
3.1.7. Op 11 oktober 2013 heeft de Commissie naar aanleiding van de arresten Brosmann en Zhejiang medegedeeld dat zij, ter uitvoering van deze arresten, de procedure ter vervanging van de nietig verklaarde delen van Verordening 1472/2006 zal beperken tot het punt waarop de hiervoor in 3.1.4 bedoelde onwettigheid zich heeft voorgedaan en zal beoordelen of de producenten-exporteurs die partij waren bij deze arresten, in de relevante periode op marktvoorwaarden werkten. De Commissie deelde verder mee dat zij – afhankelijk van de bevindingen van deze procedure – zo nodig ook Verordening 1294/2009 zal wijzigen. De Commissie heeft daarbij het voornemen uitgesproken de resultaten van deze beoordeling en de voorgestelde tenuitvoerlegging van de arresten Brosmann en Zhejiang bekend te maken aan alle belanghebbenden die zich in het oorspronkelijke onderzoek, zoals uitgevoerd in 2005-2006, kenbaar hebben gemaakt, als zij daarom verzoeken.
3.1.8. De Inspecteur heeft op 3 december 2013 de tegen de hiervoor in 3.1.6 bedoelde afwijzingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Tegen die uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende op 9 januari 2014 beroep ingesteld bij de Rechtbank.
Na het instellen van die beroepen hebben zich de volgende Unierechtelijke ontwikkelingen voorgedaan.
3.2. Op 4 februari 2016 heeft het Hof van Justitie arrest gewezen in de gevoegde zaken van C & J Clark International Ltd en Puma SE, C-659/13 en C-34/14, ECLI:EU:C:2016:74 (hierna: het arrest Clark I), naar aanleiding van prejudiciële vragen over de geldigheid van Verordening 1472/2006 en Verordening 1294/2009. Die vragen waren gerezen bij de behandeling van geschillen over op de voet van artikel 236, lid 1, van het CDW gedane verzoeken om terugbetaling van op grond van genoemde verordeningen verschuldigd geworden antidumpingrechten die importeurs C & J Clark International Ltd en Puma SE hadden betaald.
Het Hof van Justitie heeft in punt 176 van het arrest Clark I overwogen dat Verordening 1294/2009 geen enkele aanwijzing bevat dat de Raad en de Commissie in het kader van het nieuwe onderzoek naar de noodzaak van verlenging van de bij Verordening 1472/2006 ingestelde antidumpingrechten, de situatie van de verschillende, in laatstgenoemde verordening bedoelde Vietnamese en Chinese producenten-exporteurs opnieuw heeft beoordeeld om uit te maken of degenen die tijdens het oorspronkelijke onderzoek hadden verzocht om behandeling als marktgerichte onderneming of om een individuele behandeling, voor een dergelijke behandeling in aanmerking kwamen. Die vaststelling volstond voor het Hof van Justitie om Verordening 1294/2009 in dezelfde mate ongeldig te verklaren als Verordening 1472/2006.
3.3.1. Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 (hierna: Verordening 2016/223), in werking getreden op 19 februari 2016, heeft de Commissie een procedure vastgesteld voor de beoordeling van de verzoeken van Vietnamese en Chinese producenten-exporteurs om behandeling als marktgerichte onderneming dan wel om een individuele behandeling ter uitvoering van het arrest Clark I.
Volgens punt 21 van de considerans van Verordening 2016/223 heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat zij de mogelijkheid heeft om alleen de aspecten van de bestreden verordeningen te corrigeren die tot de nietigverklaring ervan hebben geleid, en de delen van haar beoordeling waarop het arrest geen betrekking heeft, ongewijzigd te laten. In verband daarmee heeft de Commissie het passend geacht om de nationale douaneautoriteiten die moeten beslissen over een verzoek op grond van artikel 236 van het CDW om terugbetaling van antidumpingrechten, te verplichten het verzoek om terugbetaling naar de Commissie te sturen en te wachten op de beoordeling van de situatie van de desbetreffende Vietnamese of Chinese producent-exporteur en, in voorkomend geval, op het opnieuw instellen van de antidumpingrechten tegen het passende tarief, alvorens over te gaan tot terugbetaling. De Commissie heeft de rechtsgrondslag van een dergelijke verplichting gebaseerd op artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (hierna: Basisverordening 1225/2009; in werking getreden op 11 januari 2010 en geldig tot 1 juli 2016).
3.3.2. Artikel 1 van Verordening 2016/223 luidt als volgt:
“1. Nationale douaneautoriteiten die een verzoek hebben ontvangen om terugbetaling op grond van artikel 236 van het communautair douanewetboek, van bij Verordening (EG) nr. 1472/2006 of Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 ingestelde antidumpingrechten die zijn geïnd door de nationale douaneautoriteiten, dat is gebaseerd op het feit dat een niet in de steekproef opgenomen producent-exporteur om BMO of IB [Hoge Raad: behandeling als marktgerichte onderneming respectievelijk individuele behandeling] had verzocht, zenden dit verzoek en eventuele ondersteunende documenten naar de Commissie.
2. Binnen acht maanden na ontvangst van het verzoek en van alle aanvullende documenten controleert de Commissie of de producent-exporteur inderdaad een BMO- of IB-verzoek had ingediend. Als dat het geval is, beoordeelt de Commissie dit verzoek en stelt zij opnieuw het toepasselijke recht in door middel van een uitvoeringsverordening van de Commissie, na de mededeling van feiten en overwegingen overeenkomstig artikel 20 van de basisverordening.
3. De nationale douaneautoriteiten moeten wachten op de bekendmaking van de toepasselijke uitvoeringsverordening van de Commissie tot het opnieuw instellen van de rechten vooraleer een beslissing te nemen over het verzoek om terugbetaling en kwijtschelding van antidumpingrechten.”
3.3.3. Het in artikel 1 van Verordening 2016/223 bedoelde onderzoek heeft geresulteerd in Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1647 (hierna: Verordening 2016/1647), in werking getreden op 15 september 2016, en in Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1731 (hierna: Verordening 2016/1731), in werking getreden op 28 september 2016. Bij die verordeningen heeft de Commissie de definitieve antidumpingrechten ter zake van bepaald schoeisel van onder anderen de Vietnamese producent-exporteur [A] Ltd respectievelijk de Chinese producent-exporteur [B] Ltd, opnieuw bepaald en wel op hetzelfde percentage als oorspronkelijk was vastgesteld (10 respectievelijk 16,5 procent).
3.4. Belanghebbende en de Inspecteur hebben na de inwerkingtreding van Verordening 2016/1647 en Verordening 2016/1731 het geschil bij de Rechtbank toegespitst op de vragen of i) deze verordeningen geldig zijn, en zo ja, ii) of de geldigheid van die verordeningen onverlet laat dat de verzoeken van belanghebbende om terugbetaling moeten worden toegewezen omdat de termijn van drie jaar waarbinnen de op grond van de hiervoor bedoelde verordeningen verschuldigde antidumpingrechten kunnen worden geheven, ruimschoots is verstreken.
De Rechtbank heeft deze geschilpunten bij uitspraak van 21 mei 2019 in het nadeel van belanghebbende beslist onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 15 maart 2018, Deichmann SE, C-256/16, ECLI:EU:C:2018:187 (hierna: het arrest Deichmann).
4. De oordelen van het Hof
4.1. In hoger beroep heeft belanghebbende – gelet op het arrest Deichmann en het arrest van het Hof van Justitie van 19 juni 2019, C-612/16, C & J Clark International Ltd, ECLI:EU:C:2019:508 (hierna: het arrest Clark II) – niet langer betwist dat Verordening 2016/1647 en Verordening 2016/1731 geldig zijn. Voor het Hof spitste het geschil zich toe op de vraag of geldigheid van die verordeningen niet kan wegnemen dat de Inspecteur was gehouden de verzoeken om terugbetaling in te willigen vanwege de ongeldigverklaring van zowel Verordening 1472/2006 als Verordening 1294/2009 bij het arrest Clark I, dat ook [A] Ltd en [B] Ltd betrof. De antidumpingrechten die zijn betaald ter zake van de in maart 2011 gedane aangiften, zijn volgens belanghebbende niet wettelijk verschuldigd geweest in de zin van artikel 236 van het CDW. De op grond van Verordening 2016/1647 en Verordening 2016/1731 verschuldigde antidumpingrechten zijn pas in september 2016 definitief vastgesteld, zodat die rechten pas vanaf dat moment kunnen worden geheven, aldus belanghebbende.
4.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de verzoeken om terugbetaling terecht heeft afgewezen. De in maart 2011 van belanghebbende geheven antidumpingrechten waren naar het oordeel van het Hof gebaseerd op een deugdelijke rechtsgrond en daarom wettelijk verschuldigd in de zin van artikel 236 van het CDW.
Het Hof heeft verder geoordeeld dat – anders dan belanghebbende betoogt – uit de punten 80 tot en met 84 van het arrest Deichmann niet volgt dat de Inspecteur is gehouden om, vanwege de gedane verzoeken om terugbetaling, op de voet van artikel 236 van het CDW de geheven antidumpingrechten eerst terug te betalen en daarna de op grond van Verordening 2016/1647 en Verordening 2016/1731 verschuldigde antidumpingrechten alsnog te heffen voor zover de verjaringstermijnen nog niet zouden zijn verstreken.
4.2.2. 2 Het Hof heeft geen gronden aanwezig geacht om te twijfelen aan de geldigheid van Verordening 2016/1731, mede gelet op hetgeen het Hof van Justitie in het arrest Clark II heeft geoordeeld over de geldigheid van onder meer Verordening 2016/1647.
5. Beoordeling van de middelen
5.1. De middelen 1, 2 en 4 zijn gericht tegen de hiervoor in 4.2.1 en 4.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Deze middelen gaan ervan uit dat de door belanghebbende betaalde antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd als bedoeld in artikel 236, lid 1, van het CDW zijn geweest op het tijdstip waarop volgens artikel 201, lid 2, van het CDW rechten bij invoer worden verschuldigd. Nadien is Verordening 1294/2009, de rechtsgrondslag voor het verschuldigd worden van de antidumpingrechten, ongeldig verklaard voor schoeisel van onder anderen [A] Ltd respectievelijk [B] Ltd. Het wegvallen van deze rechtsgrondslag brengt mee, aldus die middelen, dat de Inspecteur pas na de wederinstelling van de antidumpingrechten bij Verordening 2016/1647 en Verordening 2016/1731 de verschuldigde antidumpingrechten aan belanghebbende kon meedelen. Omdat echter de in artikel 221, lid 3, van het CDW bepaalde verjaringstermijn ter zake van de invoer van de hiervoor in 3.1.1 bedoelde goederen inmiddels is verstreken, is boeking en inning van de opnieuw ingestelde antidumpingrechten ter zake van de invoer van deze goederen niet meer mogelijk. In haar hiervoor in 1.3 bedoelde reactie op het arrest van het Hof van Justitie van 8 september 2022, Puma e.a., C-507/21 P, ECLI:EU:C:2022:649 (hierna: het arrest Puma), voert belanghebbende aan dat punt 84 van dat arrest haar standpunt bevestigt.
5.2.1. De middelen 1, 2 en 4 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Bij de beoordeling van die middelen stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
5.2.2. Uit de punten 62 en 63 van het arrest Deichmann volgt dat de onmiddellijke en volledige terugbetaling van antidumpingrechten die zijn ingesteld bij een nadien door het Hof van Justitie ongeldig verklaarde verordening, niet in alle omstandigheden is vereist. Wanneer het Hof van Justitie een verordening waarbij antidumpingrechten worden opgelegd, ongeldig verklaart, moet worden aangenomen dat die rechten niet wettelijk verschuldigd waren in de zin van artikel 236 van het CDW en moeten die rechten in beginsel, onder de daartoe gestelde voorwaarden, worden terugbetaald door de nationale douaneautoriteiten. De precieze draagwijdte van een arrest van het Hof van Justitie tot ongeldigverklaring – en dus van de eruit voortvloeiende verplichtingen – moet evenwel per geval worden bepaald, waarbij niet alleen met het dictum van dat arrest rekening moet worden gehouden, maar ook met de rechtsoverwegingen van datzelfde arrest die er de noodzakelijke steun aan bieden.
5.2.3. Het Hof van Justitie heeft in het arrest Deichmann – aan de hand van een uitleg van de rechtsoverwegingen van het arrest Clark I – verduidelijkt dat het zowel de in Verordening 1472/2006 als in Verordening 1294/2009 vervatte regeling tot het instellen van antidumpingrechten niet nietig heeft verklaard, maar genoemde verordeningen alleen ongeldig heeft verklaard voor zover tijdens het onderzoek dat heeft geleid tot het instellen van antidumpingrechten, is nagelaten om in overeenstemming met artikel 2, lid 7, letter b, en artikel 9, lid 5, van Basisverordening 384/96 verzoeken van Vietnamese en Chinese producenten-exporteurs om behandeling als marktgerichte onderneming of om individuele behandeling te onderzoeken. De Commissie heeft deze onwettigheden kunnen herstellen door de verzoeken van de betrokken producenten-exporteurs alsnog te onderzoeken en op basis van dat onderzoek uit te maken of voor hun producten lagere antidumpingrechten hadden moeten worden vastgesteld dan waarin Verordening 1472/2006 en Verordening 1294/2009 voorzagen. Het arrest Clark I kon aldus slechts gevolgen hebben voor een deel van de antidumpingrechten die op grond van Verordening 1294/2009 van importeurs waren geïnd overeenkomend met het eventuele verschil tussen het tarief waartegen de antidumpingrechten in die verordening was vastgesteld en het tarief waartegen de antidumpingrechten hadden moeten worden vastgesteld als die onwettigheden niet hadden plaatsgevonden. Dat deel van de geïnde antidumpingrechten zou dan ten onrechte zijn opgelegd en om die reden aan de betrokken importeurs moeten worden terugbetaald. In die context kan artikel 236 van het CDW niet zo worden uitgelegd dat het de Commissie verbiedt de nationale autoriteiten te gelasten pas te beslissen op verzoeken om terugbetaling van antidumpingrechten wanneer de procedure is afgerond die het haar juist mogelijk moet maken dat verschil te berekenen. In die omstandigheden is er, aldus het Hof van Justitie, geen reden de betrokken antidumpingrechten onmiddellijk en volledig terug te betalen.
5.2.4. In dit kader verdient opmerking dat het Hof van Justitie in het arrest Deichmann de hiervoor in de slotzin van 3.3.1 weergegeven opvatting van de Commissie heeft bevestigd, te weten dat artikel 14, lid 1, eerste volzin, van Basisverordening 1225/2009 de Commissie de bevoegdheid geeft om de inning van de bij Verordening 1472/2006 en Verordening 1294/2009 ingestelde antidumpingrechten veilig te stellen door de nationale douaneautoriteiten te verplichten te wachten met het nemen van een beslissing op verzoeken van ondernemingen om terugbetaling van de door hen voldane antidumpingrechten totdat de Commissie ter uitvoering van het arrest Clark I de tarieven heeft vastgesteld waartegen die rechten hadden moeten worden geheven. De wederinstelling van de antidumpingrechten die op dit onderzoek is gevolgd, belemmert, aldus het Hof van Justitie, de terugbetaling van antidumpingrechten voor zover uit het onderzoek naar de verzoeken van de betrokken Vietnamese en Chinese producenten-exporteurs is gevolgd dat de bescherming van de betrokken bedrijfstak van de Unie dit rechtvaardigt.
5.2.5. Met onder meer het arrest Puma, en – naar analogie – het arrest van het Hof van Justitie van 11 januari 2024, Eurobolt B.V. e.a., C-517/22 P, ECLI:EU:C:2024:9 (hierna: het arrest Eurobolt), heeft het Hof van Justitie voor importeurs als belanghebbende nog eens verduidelijkt welke (rechts)gevolgen zijn te verbinden aan een dictum van het Hof van Justitie over de ongeldigverklaring van een antidumpingverordening, waaronder begrepen een dictum als dat van het arrest Clark I.
5.3.1. Na onderzoek van de verzoeken van [A] Ltd en [B] Ltd heeft de Commissie met het uitvaardigen van Verordening 2016/1647 en Verordening 2016/1731 de tarieven die golden op de datum waarop belanghebbende het schoeisel in het vrije verkeer heeft gebracht, met terugwerkende kracht gehandhaafd. Met de vaststelling van die verordeningen heeft de Commissie de door het Hof van Justitie vastgestelde onwettigheden in de antidumpingprocedure waarop belanghebbende zich als importeur heeft beroepen, definitief hersteld. Verordening 1472/2006 en Verordening 1294/2009 zijn aldus met terugwerkende kracht vervangen in die zin dat in de perioden waarin deze twee verordeningen van toepassing waren, met inachtneming van de procedurele waarborgen, een definitief antidumpingrecht van 10 respectievelijk 16,5 procent is ingesteld op de invoer van bepaald schoeisel dat was vervaardigd door [A] Ltd en [B] Ltd.
5.3.2. Omdat met de vaststelling van Verordening 2016/1647 en Verordening 2016/1731 opnieuw antidumpingrechten werden ingesteld op de invoer van schoeisel die heeft plaatsgevonden tijdens de toepassingsperioden van de bij het arrest Clark I ongeldig verklaarde Verordening 1472/2006 en Verordening 1294/2009, en aldus de verschuldigdheid van de van belanghebbende geheven antidumpingrechten – met terugwerkende kracht – op een deugdelijke rechtsgrondslag is gebaseerd, zijn die rechten wettelijk verschuldigd in de zin van artikel 236, lid 1, van het CDW. Anders dan de middelen 1, 2 en 4 betogen, is het in een geval als het onderhavige – gelet op punt 87 van het arrest Puma en de punten 60 tot en met 64 van het arrest Eurobolt – buiten redelijke twijfel dat de Inspecteur niet is gehouden om de op grond van Verordening 2016/1731 verschuldigde antidumpingrechten te heffen door het opnieuw boeken van de douaneschuld en aan belanghebbende doen uitreiken van een mededeling van verschuldigde antidumpingrechten. Het verstrijken van een verjaringstermijn voor het doen van een dergelijke mededeling kan dus niet aan de orde zijn. Zowel punt 84 van het arrest Deichmann als punt 84 van het arrest Puma ziet op douaneschulden die op de data waarop Verordening 2016/1647 en Verordening 2016/1731 in werking zijn getreden, nog niet of niet geheel waren geboekt en medegedeeld. De hiervoor in 4.2.1 en 4.2.2 weergegeven oordelen van het Hof geven daarom niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De middelen 1, 2 en 4 falen.
5.4. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
6. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2024.