Fictief vervreemdingsvoordeel ab-aandelen juist berekend; beleggingsvermogen
Hof Arnhem-Leeuwarden, 15 februari 2022
Samenvatting
Erflater, overleden in 2016, hield alle aandelen in Beheer (bv). Krachtens testament heeft erflater de aandelen gelegateerd aan zijn zoon en dochter. Beheer houdt alle aandelen in Architectenbureau bv (hierna: A). In 1996 is door A een kerk aangekocht. De kerk is afgebrand en daarna gesloopt. Sindsdien is het een braakliggend terrein met (enige) fundering.
In geschil is de door de Inspecteur berekende omvang van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang met betrekking tot de overgang van de aandelen Beheer. In het bijzonder is in geschil of in het kader van de toepassing van artikel 4.17a Wet IB 2001 een deel van het vermogen van Beheer dient te worden aangemerkt als beleggingsvermogen.
De erven stellen primair dat de post voorraden (de kerk) tot het ondernemingsvermogen behoort.
Rechtbank Noord-Nederland heeft geoordeeld dat op het moment van het overlijden van erflater ten aanzien van de kerk sprake was van meer dan normaal vermogensbeheer. Deze balanspost moet daarom geheel als ondernemingsvermogen aangemerkt worden. Van de liquide middelen van € 1.369.895 van Beheer heeft de Rechtbank € 250.000 aangemerkt als ondernemingsvermogen.
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld en Hof Arnhem-Leeuwarden verklaart dat gegrond.
De erven maken niet aannemelijk dat de in de loop van de jaren – sinds de aanschaf van de kerk in 1996 tot aan het overlijden van erflater in 2016 – verrichte activiteiten meer omvatten dan normaal vermogensbeheer. De activiteiten hadden geen ander doel dan het – op termijn – kunnen verkopen van de kerk, al dan niet na een gerealiseerde bestemmingswijziging. Er is sprake van beleggingsvermogen dat verplicht niet behoort tot het ondernemingsvermogen. Het gelijk is aan de Inspecteur. In dat geval vervalt de stelling van de erven dat alle liquide middelen behoren tot het ondernemingsvermogen.
De erven slagen ook niet in het verlangde bewijs dat circa € 150.000 moet worden aangemerkt als ondernemingsvermogen. Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslag door de Inspecteur niet te hoog is vastgesteld.
De Hoge Raad heeft op 9 februari 2024 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (22/01082)
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur) en het incidentele hoger beroep van de erven [erflater] te woonplaats (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 december 2020, nummer LEE19/2014, ECLI:NL:RBNNE:2020:4475, in het geding tussen
belanghebbenden
en
de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbenden is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbenden zijn tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2016 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.606, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 590.058 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 355.862, en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.4. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbenden hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur en belanghebbenden hebben ieder een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft het incidenteel hoger beroep van belanghebbende beantwoord.
1.5. Belanghebbenden hebben voor de zitting stukken ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. H. Aukema, als de gemachtigde van belanghebbenden, bijgestaan door [naam1] , alsmede mr. [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. [In] 2016 is [erflater] (erflater) overleden. Erflater was in gemeenschap van goederen gehuwd.
2.2. Erflater was sinds 22 september 1980 enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [naam4] BV (hierna: Beheer BV), welke besloten vennootschap op haar beurt de enig aandeelhouder is van [naam5] BV (hierna: [naam5] BV).
2.3. Krachtens testament heeft erflater de aandelen van Beheer BV gelegateerd aan zijn zoon [naam1] , bestuurder van [naam5] BV, en aan zijn dochter [de dochter] .
2.4. In 1996 is door [naam5] BV de [de kerk] te [plaats] aangekocht. De kerk is als voorraad geactiveerd op de balans van [naam5] BV. In 2007 is de kerk afgebrand en gesloopt. Sindsdien is sprake van een braakliggend terrein met enige resten van de fundering (hierna: de kerk). De boekwaarde van de kerk bedraagt vanaf ultimo 2007 € 175.294.
2.5. Gedurende een zeer ruim aantal jaren is Beheer BV in bezit van hoge banktegoeden. Ultimo 2015 en 2016 bedroegen de liquide middelen – bestaande uit banktegoeden – van Beheer BV € 1.400.056 respectievelijk € 1.309.572. Op overlijdensdatum bedroegen deze liquide middelen € 1.369.895.
2.6. Door belanghebbenden is de aangifte IB/PVV 2016 van erflater ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.606 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 355.862.
2.7. In de aangifte IB/PVV 2016 van erflater is een verzoek om toepassing van artikel 4.17a van de Wet IB 2001 gedaan. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.
2.8. Bij brief van 3 augustus 2018 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbenden op de hoogte gesteld van de afwijking op de ingediende aangifte. Door de Inspecteur is de fictieve vervreemding als volgt berekend:
Boekwaarde [naam4] BV |
€ |
1.592.293 |
Meerwaarde effecten |
€ |
31.139 |
Totaal |
€ |
1.623.432 |
Vrijgesteld vermogen art. 4.17a lid 6 (5%) |
€ |
-/- 81.172 |
€ |
1.542.260 |
|
Aandeel vermogen wijlen [erflater] 50% |
€ |
771.130 |
Verkrijgingsprijs 50% van € 11.344 |
€ |
5.672 |
Vervreemdingsvoordeel |
€ |
765.458 |
2.9. Met dagtekening 24 augustus 2018 is door de Inspecteur de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.606, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 765.458 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 355.862.
2.10. Bij brief van 4 oktober 2018 heeft de gemachtigde namens belanghebbenden bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De volgende passages zijn onder andere opgenomen:
2.11. Bij het beroepschrift in eerste aanleg is een globale tijdlijn gevoegd met daarin vanaf 1996 diverse (voorgenomen) ontwikkelingen - planontwikkelingen, haalbaarheidsstudies, stedenbouwkundige studies, onderzoeken en onderhandelingen met betrekking tot verkoop - met betrekking tot de kerk (zie 2.4.). Door de Rechtbank is bij brief van 14 oktober 2020 verzocht om de tijdlijn nader te onderbouwen. De betreffende vraag in de brief luidt als volgt, waarbij voor ‘eisers’ belanghebbenden gelezen moet worden:
2.12. Bij brief van 22 oktober 2020 heeft de gemachtigde als bijlage 6 ‘Bewijsstukken projectontwikkeling [de kerk] (-locatie)’ overgelegd, bestaande uit het volgende:
- E-mailbericht van 16 december 2010, 16:30 uur, van [naam5] aan [emailadres naam9] . De inhoud van het bericht luidt als volgt:
De tekeningen zijn bijgevoegd.
- E-mailbericht van 12 maart 2015, 15:37 uur, van [naam10] van de gemeente [gemeente] aan [naam5] @home.nl. De inhoud van het bericht luidt als volgt:
- E-mailbericht van [naam13] .nl aan [naam5] @home.nl van 18 april 2016, 14:34 uur. De inhoud van het bericht luidt als volgt:
- E-mailbericht van [naam5] @home.nl aan [naam13] .nl aan van 19 april 2016, 14:54 uur, waarbij de gevraagde kadastrale informatie is verstrekt.
- E-mailbericht van [naam13] .nl aan [naam5] @home.nl van 20 april 2016 10:38 uur, waarin de ontvangst van het e-mailbericht van 19 april 2016 is bevestigd.
- Handgeschreven vastlegging gedateerd 25 augustus 2016 met opschrift: “Bespreking [naam13] [naam12] [adres2 ] [plaats] ”. De inhoud van de vastlegging luidt voor zover van belang als volgt:
- Kopie van de brief van 8 november 2016 van [naam16] voor bouw, milieu en infrastructuur aan het [naam12] t.a.v. de heer [naam13] . De brief heeft als onder werp: “uitkomsten budgetraming parkeervoorziening [de kerk] te [plaats] ”. Als bijlage is de budgetraming meegestuurd.
- E-mailbericht van [naam5] @home.nl aan [naam17] .com van 23 mei 2017, 14:13 uur. De inhoud van dit bericht luidt als volgt:
- E-mailbericht van [naam5] @home.nl aan [naam13] .nl van 22 juni 2017,16:18 uur. De inhoud van dit bericht luidt onder andere als volgt:
- E-mailbericht van [naam18] .com aan [naam5] @home.nl van 5 juli 2019, 8:48 uur. De inhoud van dit bericht luidt als volgt:
- Niet gedateerde en ongetekende intentieovereenkomst met opschrift: “ONTWIKKELING LOCATIE [adres1] TE [plaats] ”. Voor zover relevant luidt de inhoud van de overeenkomst als volgt:
2.13. Bij brief van 22 oktober 2020 heeft de Inspecteur geantwoord op de schriftelijke vragen van de Rechtbank. De betreffende passage luidt als volgt:
2.14. In de genoemde bijlage 1 zijn, naast de geconsolideerde balans per 1 mei 2016, ook de enkelvoudige balansen per die datum van de onderhavige vennootschappen gevoegd. De geconsolideerde balans per 1 mei 2016 luidt als volgt:
Financiële Vaste Activa |
€ |
Eigen Vermogen |
€ |
||
Effecten (B) |
83.705 |
Geplaatst kapitaal (B) |
11.345 |
||
Geplaatst kapitaal (W) |
0 |
||||
Materiële vaste activa |
Overige reserves (B) |
1.642.581 |
|||
Andere bedrijfsmiddelen (W) |
2.833 |
Overige reserves (W) |
0 |
||
Vlottende activa |
Schulden groepsmij |
0 |
|||
Voorraden |
175.294 |
Belastingen (B) |
2.288 |
||
Overlopende activa (B) |
14.473 |
Belastingen (W) |
3.535 |
||
Overlopende activa (W) |
2.985 |
Overige schulden (B) |
3.233 |
||
Belastingen |
763 |
Overige schulden (W) |
7.557 |
||
Vorderingen groepsmij |
0 |
||||
Liquide middelen (B) |
1.369.895 |
||||
Liquide middelen (W) |
20.590 |
||||
1.670.539 |
1.670.539 |
Als bijlage 2 zijn berekeningen van verschillende varianten van uitkomsten van de onderhavige procedure opgenomen.
2.15. De Rechtbank heeft geoordeeld dat op het moment van het overlijden van erflater ten aanzien van de post voorraden (de kerk) sprake was van meer dan normaal vermogensbeheer. Deze balanspost moet daarom geheel als ondernemingsvermogen aangemerkt worden. Van de liquide middelen van € 1.369.895 van Beheer BV merkt de Rechtbank € 250.000 aan als ondernemingsvermogen. De Rechtbank heeft aldus het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang berekend op een bedrag van € 590.058.
2.16. Bij het verweerschrift in hoger beroep van 11 augustus 2021 heeft de gemachtigde een afschrift gevoegd van een brief van 5 december 2011 gericht aan [naam22 ] BV. De inhoud van de brief luidt als volgt:
2.17. Bij brief van 7 januari 2022 heeft de gemachtigde ter nadere onderbouwing van het incidentele hoger beroep een nadere beschouwing gegeven van de activiteiten met betrekking tot de projectontwikkeling. De nadruk ligt op de periode 2011/2012. De gemachtigde heeft, voor zover hier van belang, onder meer het volgende geschreven:
Verder is een aantal handgeschreven (telefoon)notities en e-mailverkeer met betrekking tot verkavelingsvoorstellen bijgevoegd. Onderdeel 2 van de brief sluit de gemachtigde af met de volgende opmerking:
2.18. Bij de brief van 7 januari 2022 zijn ter onderbouwing van het te verrichten groot onderhoud aan het kantoor van [naam5] BV een opdrachtbevestiging, gedateerd 16 september 2019, met betrekking tot het vervangen van kozijnen tot een bedrag van € 52.519 excl. btw en een tweetal facturen, gedateerd 27 november 2019 en 6 augustus 2019, betreffende de vervanging van een luchtverwarmer (€ 7.900,01 incl. btw) respectievelijk asfaltwerkzaamheden (€ 7.318,08 incl. btw) gevoegd. Daarnaast is een drietal offertes gedateerd 4 en 6 september 2021 en 16 december 2021 ter zake van respectievelijk spouwmuurisolatie (€ 5.081,26 incl. btw), vloerisolatie (€ 4.795 incl. btw) en dakisolatie (€ 68.814,80 incl. btw) bijgevoegd. Al deze documenten - uitgezonderd de offerte voor de vloerisolatie; deze is gericht aan [naam1] , [adres3] 30 - zijn gericht aan [naam5] BV.
2.19. De kantoorruimte aan de [adres3] 28 te [plaats] wordt door [naam5] BV gehuurd van de echtgenote van de erflater, de moeder van de bestuurder van [naam5] BV, [naam1] .
2.20. De kerk – de braakliggende grond – is tot op heden niet ontwikkeld en verkeert nog in zo goed als dezelfde staat als omschreven onder 2.4..
3. Geschil
3.1. In geschil is de door de Inspecteur berekende omvang van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang met betrekking tot de overgang van de aandelen van Beheer BV. In het bijzonder is daarbij in geschil of in het kader van de toepassing van artikel 4.17a van de Wet IB 2001 een deel van het vermogen van Beheer BV dient te worden aangemerkt als beleggingsvermogen, en als die vraag bevestigend wordt beantwoord, welk bedrag als zodanig is aan te merken.
3.2. Ter zitting hebben partijen verklaard dat zij zich voor de cijfermatig uitgangspunten – voor de beoordeling per 10 mei 2016 – aansluiten bij de berekening van de Rechtbank en de berekeningen in de bijlagen bij de brief van de Inspecteur van 22 oktober 2020 (zie 2.14.).
3.3. De Inspecteur stelt dat zowel de post voorraden (de kerk) van € 175.294 als de liquide middelen van € 1.369.895 (hierna: de liquide middelen) in het kader van de toepassing van 4.17a van de Wet IB 2001 als beleggingsvermogen moeten worden aangemerkt. De Inspecteur concludeert daarom tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4. Belanghebbenden stellen primair dat de kerk en de liquide middelen (geheel) tot het ondernemingsvermogen behoren. Subsidiair hebben belanghebbenden gesteld dat als de vraag met betrekking tot de liquide middelen ontkennend wordt beantwoord, een bedrag van circa € 150.000 moet worden aangemerkt als ondernemingsvermogen omdat deze middelen dienen om het groot onderhoud aan de kantoorruimte van [naam5] BV te financieren. Belanghebbenden concluderen daarom primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vaststelling van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang op nihil.
3.5. Ter zitting hebben belanghebbenden desgevraagd bevestigd dat als het Hof van oordeel is dat de kerk niet tot het ondernemingsvermogen behoort, hun stelling dat alle liquide middelen behoren tot het ondernemingsvermogen, komt te vervallen. Voor dat geval blijft alleen nog de subsidiaire stelling van belanghebbenden over.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. In artikel 4.17a van de Wet IB 2001 (tekst 2011) is, voor zover hier van belang, bepaald:
(…).”
4.2. Het Hof stelt voorop dat erflater 100% van de aandelen in Beheer BV hield, welke vennootschap op haar beurt 100% van de aandelen in [naam5] BV hield. De aandelen in Beheer BV behoorden bij erflater tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet IB 2001 en erflater hield aldus een indirect aanmerkelijk belang in [naam5] BV. Dit brengt mee dat voor de toepassing van de doorschuiffaciliteit de bezittingen en schulden van [naam5] BV worden toegerekend aan Beheer BV.
4.3. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2009 – 2010, 32 129, nr. 3, blz. 5) bij de invoering van artikel 4.17a van de Wet IB 2001 is, voor zover van belang, opgemerkt:
4.4. Het Hof overweegt dat nu niet in geschil is dat in [naam5] BV een onderneming wordt gedreven, moet worden bepaald met welk vermogen deze vennootschap deze onderneming drijft. Hiervoor gelden de regels - van de vermogensetikettering - die worden toegepast in de winstsfeer, met uitzondering van de regels die gelden voor het keuzevermogen, omdat een besloten vennootschap naar haar aard die keuze niet maakt. In dit verband wordt dan ook zowel verplicht ondernemingsvermogen als keuzevermogen aangemerkt als ondernemingsvermogen.
4.5. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbenden, die zich op de doorschuiffaciliteit als bedoeld in artikel 4.17a, eerste lid, letter a, van de Wet IB 2001 beroepen, de feiten dienen te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken die het standpunt kunnen dragen dat zowel de kerk als de liquide middelen zijn aan te merken als ondernemingsvermogen in de zin van dit artikel.
4.6. Het Hof overweegt verder dat in een geval waarin een belastingplichtige een onderneming uitoefent, een ter belegging aangeschafte onroerende zaak of een zelfstandig rendabel te maken gedeelte daarvan in het algemeen verplicht tot het privévermogen van de belastingplichtige moeten worden gerekend, aangezien het beleggen van gelden in het algemeen onvoldoende raakvlakken zal hebben met de bedrijfsuitoefening om een keuze tot bedrijfsvermogen te rechtvaardigen (zie HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8954 en HR 25 maart2016, ECLI:NL:HR:2016:477).
4.7. Belanghebbenden hebben gesteld dat de kerk direct bij de aanschaf is geëtiketteerd als voorraad, omdat de kerk was bestemd om in eigen beheer ontwikkeld te worden. Het voorgaande houdt in dat, nu enige verwevenheid of raakvlakken met de ‘normale’ bedrijfsuitoefening – van het [naam5] – ontbreken, althans onvoldoende aanwezig zijn, de grenzen der redelijkheid te buiten zou worden gegaan als de kerk tot het ondernemingsvermogen zou worden gerekend. Het Hof zal daarom onderzoeken of de gestelde projectontwikkelingsactiviteiten op zichzelf bezien, kunnen worden aangemerkt als een onderneming in materiële zin.
4.8. Het voorgaande betekent dat belanghebbenden, voor hun stelling dat de kerk behoort tot het ondernemingsvermogen, aannemelijk dienen te maken dat de gestelde verrichte werkzaamheden meer omvatten dan normaal vermogensbeheer. Belanghebbenden dragen dus de bewijslast dat de aard en de omvang van deze gestelde werkzaamheden meer hebben omvat dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is (arbeid-plus eis) en de aard en omvang van de gestelde werkzaamheden onmiskenbaar ten doel hebben het behalen van voordelen die het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaan (rendement-plus eis).
4.9. Het Hof overweegt verder dat bij de beoordeling van de vraag of aan de hiervoor vermelde ‘arbeid-plus’ eis en ‘rendement-plus’ eis is voldaan, als beoordelingstijdstip beslissend is de overlijdensdatum, het moment van de overgang, met dien verstande dat feiten en/of omstandigheden die zich hebben voorgedaan vóór dat tijdstip licht kunnen werpen op de toestand op het moment van de verkrijging.
4.10. Het Hof is van oordeel dat belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat de in de loop van de jaren – sinds de aanschaf van de kerk in 1996 tot aan het overlijden van erflater in 2016 – verrichte onderzoeken, studies naar ontwikkeling van de kerk en het voeren van een aantal besprekingen met de gemeente, potentiële gegadigden en commerciële partners aangehaald onder 2.10 tot en met 2.12, 2.16 en 2.17, activiteiten zijn, die zich - ook niet in onderlinge samenhang of totaliteit bezien - tot meer dan normaal vermogensbeheer uitstrekken. De intentie en zoektocht naar een partner die mogelijk samen met [naam5] BV in een ontwikkelingsproject zou willen participeren, waardoor de kerk binnen het samenwerkingsverband zou kunnen worden ontwikkeld, maken dit niet anders. Niet aannemelijk is namelijk geworden dat [naam5] BV voor eigen rekening en risico een voorgenomen ontwikkelingstraject wenste in te gaan. Ook ter zitting heeft de gemachtigde erkend dat de besprekingen et cetera ook gericht waren op verkoop van de kerk als zodanig aan een projectontwikkelaar, die vervolgens voor diens rekening en risico de ontwikkeling ter hand zou kunnen nemen. Illustratief voor deze intentie is de overgelegde – ongedateerde en niet ondertekende – intentieovereenkomst (zie 2.12.) met [naam7] Bouw- en Aannemingsbedrijf BV (hierna: [naam7] ). Ter zitting hebben belanghebbenden verklaard dat deze overeenkomst in 2016 is gesloten. Uit deze overeenkomst blijkt zonneklaar dat het de intentie van partijen was dat [naam5] BV de kerk - in de overeenkomst de locatie genoemd - zou verkopen aan [naam7] en dat [naam7] de locatie voor haar rekening en risico zou gaan ontwikkelen en de uitvoering daarvan ter hand zou nemen. Partijen waren voornemens om gezamenlijk op te trekken wat betreft de wijziging van het bestemmingsplan en daarna zou de definitieve verkoopovereenkomst ten uitvoer worden gebracht. Gedurende de looptijd van deze intentieovereenkomst zouden partijen zich exclusief aan elkaar verbinden. De verklaring van belanghebbenden ter zitting dat deze overeenkomst niet letterlijk moet worden opgevat en dat partijen de vastgelegde intentie in werkelijkheid niet hadden, acht het Hof ongeloofwaardig.
4.11. Belanghebbenden hebben niet gesteld dat [naam5] BV met meer arbeid - projectontwikkeling voor eigen rekening en risico - een hoger rendement nastreefde dan na bestemmingswijziging bij doorverkoop van de kerk aan derden zou kunnen worden behaald. Vaststaat dat [naam5] BV in de afgelopen 20 jaar geen enkel rendement met de kerk heeft gerealiseerd. Het Hof is zich ervan bewust dat het weliswaar gaat om het nagestreefde rendement en niet om het gerealiseerde rendement, maar betrekt daarbij dat het gerealiseerde rendement wel licht kan werpen op de aard en de omvang van de werkzaamheden.
4.12. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de onderhavige activiteiten geen ander doel hadden dan het - op termijn - kunnen verkopen van de kerk, al dan niet na een gerealiseerde bestemmingswijziging. De activiteiten kunnen daarom niet gezien worden als het uitoefenen van een (afzonderlijke) onderneming. Niet, althans onvoldoende, is gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de kerk ooit enige feitelijke functie binnen de onderneming heeft vervuld (zie 4.6. en 4.7.), zodat naar het oordeel van het Hof sprake is van beleggingsvermogen dat verplicht niet behoort tot het ondernemingsvermogen. Het gelijk is aan de Inspecteur.
4.13. Nu het Hof van oordeel is dat de kerk niet tot het ondernemingsvermogen in de zin van artikel 4.17a, eerste lid, van de Wet IB 2001 behoort, kan de vraag of de liquide middelen in hun geheel tot het ondernemingsvermogen behoren, onbesproken blijven (zie 3.5.). Het primaire standpunt van belanghebbenden faalt.
4.14. Subsidiair hebben belanghebbenden gesteld dat een deel - ter zitting door gemachtigde gekwantificeerd op een bedrag van € 150.000 - van de liquide middelen tot het ondernemingsvermogen behoort gelet op het verrichten van groot onderhoud aan het bedrijfspand (kantoorruimte).
4.15. Het Hof is van oordeel dat belanghebbenden niet in het leveren van het van hen verlangde bewijs zijn geslaagd. Zowel ter zitting bij de Rechtbank als bij het Hof hebben belanghebbenden verklaard dat op grond van de huurovereenkomst de huurder, in dit geval [naam5] BV, gehouden is het groot onderhoud te haren laste – te betalen en te dragen – uit te voeren. Ondanks de betwisting van deze stelling door de Inspecteur hebben belanghebbenden noch voor de Rechtbank, noch voor het Hof de betreffende huurovereenkomst in de procedure gebracht. Nu de Inspecteur de zakelijkheid van een dergelijke stelling betwist, dienen belanghebbenden aannemelijk te maken dat dit uit de huurovereenkomst volgt en dat gelet op de vigerende huurprijs zakelijke overwegingen aan de bepaling dat verhuurderslasten door de huurder dienen te worden voldaan, ten grondslag liggen. Met het enkel overleggen van een aantal facturen en offertes, gedateerd ruim na de overlijdensdatum, gericht aan [naam5] BV, zijn belanghebbenden daarin niet geslaagd. Het Hof betrekt in zijn oordeel dat de kantoorruimte wordt gehuurd van de echtgenote van erflater, de moeder van de overige erven.
4.16. Voor dat geval is niet in geschil – zie 3.2 – dat de aanslag door de Inspecteur niet te hoog is vastgesteld.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het principale hoger beroep van de Inspecteur gegrond en het incidentele hoger beroep van belanghebbenden ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond,
- bevestigt de uitspraak op bezwaar.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2022.