Woning behoort tot box 3; fictief rendement niet hoger dan werkelijk rendement
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18 juli 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(12)
- Jurisprudentie(130)
- Commentaar NLFiscaal(5)
- Literatuur(52)
- Recent(19)
- Kennisgroepstandpunt(18)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) woont in Luxemburg en heeft daar zijn hoofdverblijf. Hij was in de jaren 2018 en 2019 eigenaar van een woning in Nederland. Op de woning rust een hypothecaire schuld. De echtgenote van X staat ingeschreven op het adres van de woning. Zij betaalt geen huur aan X.
X betoogt in deze procedure over de jaren 2018 en 2019 dat de woning als eigen woning moet worden aangemerkt.
De woning kan in casu alleen als eigen woning voor box 1 worden beschouwd indien X en zijn echtgenote gebruik kunnen maken van het keuzerecht van artikel 3.111, lid 8, Wet IB 2001. Dat kunnen zij echter niet. Aangezien X geen inwoner is van Nederland en geen kwalificerende buitenlands belastingplichtige wordt hij niet als partner aangemerkt.
Het onderscheid dat de Wet IB 2001 aldus maakt tussen binnenlands en buitenlands belastingplichtigen is naar het oordeel van Rechtbank Zeeland-West-Brabant niet in strijd met het EU-recht. De woning behoort tot box 3.
Ten aanzien van de box 3-heffing overweegt de Rechtbank dat het fictief rendement niet hoger is dan het werkelijk genoten rendement. Er is dan geen rechtsgrond om toepassing van de wettelijke regeling achterwege te laten.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2024 in de zaken tussen
belanghebbende, uit plaats 1 ( Luxemburg ), belanghebbende, (gemachtigde: naam),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 16 juni 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting (IB) opgelegd over het jaar 2018 en een aanslag IB voor het jaar 2019 naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 16.296 (2018) respectievelijk € 17.518 (2019). Gelijktijdig met de aanslagen heeft de inspecteur belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen).
1.2. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard, het belastbaar inkomen uit box 3 verlaagd tot € 10.049 (2018) respectievelijk € 11.393 (2019) en de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig verminderd.
1.3. De rechtbank heeft de beroepen op 29 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en, namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht belasting heeft geheven over inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen juist zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende is buitenlands belastingplichtige. Hij is geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 Wet IB 2001.
3.1. Belanghebbende was in de jaren 2018 en 2019 eigenaar van de woning [adres] te [plaats 2] (de woning). De WOZ-waarden van de woning zijn per 1 januari 2018 € 603.000, per 1 januari 2019 € 644.000 en per 1 januari 2020 € 708.000. Op de woning rust een hypothecaire schuld van € 288.839 per 1 januari 2018 en € 275.695 per 1 januari 2019.
3.2. In de Basisregistratie Personen staat de echtgenote van belanghebbende ingeschreven op het adres van de woning. Zij betaalt geen huur aan belanghebbende.
Geschil
4. Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslag over het jaar 2018 moet worden vernietigd wegens het ontbreken van een nieuw feit. Daarnaast is voor beide jaren in geschil of de woning moet worden aangemerkt als een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 Wet inkomstenbelasting 2001 (box 1). Indien de woning deel uitmaakt van de grondslag voor het inkomen in box 3 is in geschil of de box 3 heffing in strijd is met artikel 1 van het eerste Protocol bij het EVRM.
4.1. Belanghebbende stelt dat een nieuw feit voor navordering over 2018 ontbreekt omdat de navorderingsaanslag ruim twee jaar na de primitieve aanslag is opgelegd.
De woning behoort tot box 1 want als belanghebbende binnenlands belastingplichtig zou zijn, zou hij de woning kunnen aanmerken als eigen woning voor box 1 en het is in strijd met het recht van de Europese Unie (EU) indien hem die mogelijkheid wordt onthouden enkel omdat hij buitenlands belastingplichtige is. Mocht de woning toch tot de grondslag van het box 3 vermogen behoren, dan moet worden uitgegaan van een rendement van nihil en is op grond van het Kerstarrest geen belasting verschuldigd, aldus belanghebbende.
4.2. De inspecteur stelt dat navordering mogelijk is omdat pas bij controle van de aangifte IB voor het jaar 2019 bleek dat in de aangifte voor 2018 de woning voor een te lage waarde was aangegeven. De mogelijkheid om de woning tot box 1 te rekenen stuit volgens hem af op het feit dat belanghebbende en zijn echtgenote niet als fiscale partners worden aangemerkt. De woning is dus terecht tot het box 3 vermogen gerekend. Volgens de inspecteur is het forfaitaire inkomen in box 3 op basis waarvan belasting is geheven niet hoger dan het werkelijk rendement omdat ook de waardestijging van de woning tot dat rendement moet worden gerekend.
Overwegingen
5. In de aangifte IB 2018 heeft belanghebbende niet de volledige waarde van de woning tot de grondslag van box 3 gerekend maar 50 procent daarvan. De aanslag is in overeenstemming met die aangifte opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank had de inspecteur geen reden om aan de juistheid van die aangifte te twijfelen. De ontdekking bij de controle van de aangifte voor het jaar 2019 dat belanghebbende volledig eigenaar van de woning was zodat hij de volle waarde had moeten aangeven is dan een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De inspecteur hoefde dat bij het opleggen van de navorderingsaanslag niet nader te motiveren.
5.1. In artikel 3.111, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2002 (Wet IB 2001) is de eigen woning (voor zover van belang) gedefinieerd als: een gebouw voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Artikel 3111, achtste lid Wet IB 2001 bepaalt dat bij een belastingplichtige en zijn partner tezamen niet meer dan één hoofdverblijf in aanmerking wordt genomen en dat zij bij de aangifte kunnen kiezen welke woning dat is.
5.2. Vaststaat dat belanghebbende in Luxemburg woont en daar zijn hoofdverblijf heeft. De woning kan dan alleen als eigen woning voor box 1 worden beschouwd indien belanghebbende en zijn echtgenote gebruik kunnen maken van het keuzerecht van artikel 3.111, lid 8, Wet IB 2001. Dat kunnen zij echter niet: omdat belanghebbende geen inwoner is van Nederland en geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige wordt hij niet als partner aangemerkt.
5.3. Het onderscheid dat de Wet IB 2001 aldus maakt tussen binnenlands en buitenlands belastingplichtigen is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met het EU-recht. Het is vaste jurisprudentie van het EU-Hof van Justitie dat een lidstaat (in dit geval Nederland) bepaalde (niet direct) met een inkomensbron van die lidstaat samenhangende belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie alleen aan haar ingezetenen mag verlenen. Daarop geldt alleen een uitzondering indien een niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in zijn woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft in de andere lidstaat. Met artikel 7.8 van de Wet IB 2001 (de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige) heeft Nederland die rechtspraak geïmplementeerd in haar nationale wetgeving. Vaststaat dat belanghebbende geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is. Belanghebbende heeft ook niet gesteld en de rechtbank heeft ook geen reden om aan te nemen dat hij in Luxemburg geen inkomsten van betekenis verwerft. Daarom mag Nederland hem als buitenlands belastingplichtige anders behandelen dat een binnenlands belastingplichtige. De woning kan dus niet tot box 1 worden gerekend.
5.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de woning behoort tot de grondslag van box 3. Tussen partijen is niet in geschil dat het box 3 inkomen is vastgesteld in overeenstemming met de wettelijke regels. Uit het Kerstarrest, dat ging over de belastingheffing voor het jaar 2017, volgt dat toepassing van die wettelijke regels leidt tot strijdigheid met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM indien het conform de wet berekende forfaitaire rendement hoger is dan het werkelijk door belanghebbende genoten rendement.
5.5. Inmiddels heeft de Hoge Raad bij arrest van 6 juni jl. beslist dat het oordeel uit het Kerstarrest ook geldt voor de box 3 heffing voor latere jaren en dus ook voor de jaren 2018 en 2019. In dit arrest van 6 juni jl. is nadere duidelijkheid gegeven hoe het werkelijk rendement moet worden berekend. Volgens dit arrest omvat het werkelijke rendement niet alleen de voordelen die worden getrokken uit vermogensbestanddelen in box 3, zoals rente, dividend en huur, maar ook de positieve en negatieve waardeveranderingen van zulke vermogensbestanddelen. Deze waardeveranderingen behoren ook tot het werkelijke rendement indien de belastingplichtige ze nog niet heeft gerealiseerd.
5.6. Voor de situatie van belanghebbende betekent dat dat ook het niet gerealiseerde rendement (dat wil zeggen de waardestijging) van de woning meetelt bij de berekening of het volgens de wet belaste fictieve rendement hoger is dan het werkelijke rendement. Die waardestijging is in het jaar 2018 het verschil tussen € 603.000 en € 644.000 of € 41.000, en voor 2019 het verschil tussen € 644.000 en € 708.000 of € 64.000. Die waardestijgingen zijn aanmerkelijk hoger dan de fictieve rendementen die voor die jaren zijn belast. Er is dan geen rechtsgrond om toepassing van de wettelijke regeling achterwege te laten.
Conclusie en gevolgen
6. De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug en hij krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 18 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.