Samenvatting
Het Bossche Hof had aan het Europese Hof van Justitie (EHvJ) vragen gesteld over het begrip vervaardigen bedoeld in artikel 5, lid 7, letter a, van de Zesde richtlijn.
Het EHvJ heeft deze vragen in het voordeel van de inspecteur beantwoord.
Het Hof heeft vervolgens partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op voormelde beschikking, bij welke gelegenheid de belastingplichtige een eerder in de procedure voor het Hof gedaan beroep op het vertrouwensbeginsel wederom naar voren bracht. In de daarop gevolgde wisseling van stukken en bij gelegenheid van een hoorzitting van de raadsheer-commissaris van het Hof heeft de belastingplichtige tevens een beroep gedaan op het rechtszekerheids- en het gelijkheidsbeginsel.
Het Hof oordeelde dat het in strijd is met de systematiek van het instituut van prejudiciële vragen, en dus in strijd met de goede procesorde, om nadat de vragen door het EHvJ zijn beantwoord stellingen te betrekken en grieven in te brengen die een uitbreiding van de omvang van het geschil met zich brengen.
Daar is de Hoge Raad het niet mee eens. De omstandigheid dat door de feitenrechter een prejudiciële beslissing van het EHvJ is gevraagd en verkregen leidt op zichzelf niet tot een uitsluiting of beperking van de mogelijkheid om daarna nog nieuwe stellingen of grieven aan te voeren.
Dit helpt de belastingplichtige echter niet. Het geschil tussen partijen is door hen uitdrukkelijk beperkt tot de uitlegging van het begrip “vervaardigen”. Daarin ligt besloten dat de belastingplichtige andere in de procedure aangevoerde stellingen en/of grieven uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft ingetrokken alsmede dat hij het recht om nieuwe stellingen en grieven in het geding voor het Hof te betrekken uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven, aldus de Hoge Raad.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van V.O.F. X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 20 maart 2008, nr. 00/02881, betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Belanghebbende heeft over het tijdvak maart 1999 op aangifte een bedrag aan omzetbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak een gedeeltelijke teruggaaf verleend.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Het Hof heeft bij uitspraak van 16 februari 2005 aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen vragen gesteld over het begrip vervaardigen bedoeld in artikel 5, lid 7, letter a, van de Zesde richtlijn.
3.1.2. Bij beschikking van 1 juni 2006, VOF X, C-233/05, V-N 2006/42.14, heeft het Hof van Justitie deze vragen van het Hof beantwoord. Het Hof heeft vervolgens partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op voormelde beschikking, bij welke gelegenheid belanghebbende een eerder in de procedure voor het Hof gedaan beroep op het vertrouwensbeginsel wederom naar voren bracht. In de daarop gevolgde wisseling van stukken en bij gelegenheid van een hoorzitting van de raadsheer-commissaris van het Hof op 5 juli 2007, heeft belanghebbende tevens een beroep gedaan op het rechtszekerheids- en het gelijkheidsbeginsel.
3.2. Het Hof heeft vastgesteld dat partijen ter zitting van de raadsheer-commissaris van het Hof van 23 juni 2004, daarnaar gevraagd door de raadsheer-commissaris, het geschil uitdrukkelijk hebben beperkt tot de uitlegging van het begrip ‘vervaardigen’ waarover vragen zijn gesteld, en dat - nu het Hof van Justitie de vragen in het voordeel van de Inspecteur heeft beantwoord - in het onderhavige geschil het gelijk aan de Inspecteur is. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het in strijd is met de systematiek van het instituut van prejudiciële vragen, en dus in strijd met de goede procesorde, om nadat de vragen door het Hof van Justitie zijn beantwoord stellingen te betrekken en grieven in te brengen die een uitbreiding van de omvang van het geschil met zich brengen.
3.3.1. De middelen 2 en 3 verzetten zich tegen de hiervoor in 3.2 vermelde oordelen van het Hof met het betoog dat het geschil tussen partijen louter is beperkt om vragen aan het Hof van Justitie te kunnen formuleren, en voorts met het betoog dat de aard van het geding, een procedure voor de feitenrechter, met zich brengt dat nieuwe feiten en stellingen in elke stand van het geding kunnen worden aangevoerd.
3.3.2. De middelen zijn gegrond voor zover zij betogen dat de omstandigheid dat door de feitenrechter een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie is gevraagd en verkregen op zichzelf niet leidt tot een uitsluiting of beperking van de mogelijkheid om in de desbetreffende instantie daarna nog nieuwe stellingen of grieven aan te voeren. In 's Hofs oordeel dat het geschil tussen partijen door hen uitdrukkelijk is beperkt tot de uitlegging van het begrip 'vervaardigen', ligt echter besloten het oordeel van het Hof dat belanghebbende andere in de procedure aangevoerde stellingen en/of grieven uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft ingetrokken alsmede dat belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven het recht om nieuwe stellingen en grieven in het geding voor het Hof te betrekken. Om deze reden falen de middelen 2 en 3. De middelen 1 en 4 behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2009.