Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) is de rechtsopvolger van A (bv), die (dividend)uitkeringen heeft gedaan. Ten aanzien van de uitkeringen aan een Luxemburgse vennootschap (C Sarl) is, met een beroep op de inhoudingsvrijstelling, geen Nederlandse dividendbelasting ingehouden. Vóór de eerste uitkering waren de betreffende aandelen in A nog in handen van een op de Kaaimaneilanden gevestigde Limited partnership (hierna: C LP). C LP heeft de aandelen in A, in het zicht van de eerste uitkering, overgedragen aan C Sarl.

De Inspecteur stelt dat de inhoudingsvrijstelling niet van toepassing is, (i) op de grond dat C Sarl niet de uiteindelijk gerechtigde is in de zin van artikel 4, lid 4 al dan niet in combinatie met lid 7, Wet DB 1965, (ii) omdat sprake is van fraus legis, dan wel (iii) omdat sprake is van misbruik van Unierecht. In geschil zijn in verband hiermee opgelegde naheffingsaanslagen dividendbelasting.

Omdat de laatste stelling de meest verstrekkende stelling is, gaat Rechtbank Zeeland-West-Brabant daarop als eerste in. De Inspecteur beroept zich in dat kader vooral op het arrest T-Danmark (HvJ 26 februari 2019, gevoegde zaken C-116/16, C-117/16, ECLI:EU:C:2019:135, NLF 2019/0597, met noot van De Groot). Dit beroep slaagt, gelet op onder meer het volgende.

Door het opnemen van C Sarl in de structuur is een situatie ontstaan waarbij – uitgaande van alleen de formele voorwaarden – de dividendopbrengsten vanuit A zonder inhouding van Nederlandse en Luxemburgse bronbelasting bij C LP zouden kunnen terechtkomen, terwijl zonder C Sarl in de structuur een Nederlandse bronheffing van 15% verschuldigd zou zijn. De enige activiteiten die C Sarl tijdens haar bestaan heeft ontplooid zijn het houden van aandelen A, het ontvangen van bedragen van A en het doorbetalen van deze bedragen aan C LP. Een daadwerkelijke economische activiteit werd door C Sarl niet ontplooid.

De Rechtbank verwerpt de stelling dat de Inspecteur de naheffingsaanslag aan C Sarl had moeten opleggen. Op grond van artikel 20 AWR moest de Inspecteur naheffen bij X als inhoudingsplichtige van de dividendbelasting. Het tweede lid is niet van toepassing. Het enkele feit dat in dit geval te weinig dividendbelasting is geheven omdat sprake is van misbruik van Unierecht door C Sarl en/of C LP, is onvoldoende als grond om de naheffingsaanslag niet aan X op te leggen. Het beroep is ongegrond ten aanzien van de naheffingsaanslagen.

Omdat X een pleitbaar standpunt had worden de verzuimboetes wel vernietigd.

Metadata

Rubriek(en)
Europees belastingrecht
Dividendbelasting
Belastingtijdvak
2015, 2017
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum instantie
4 mei 2022
Rolnummer
21/2426; 21/3748
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2432
NLF-nummer
NLF 2022/1024
Aflevering
26 mei 2022
bwbr0002320&artikel=20,bwbr0002515&artikel=4,bwbr0002515&artikel=4&lid=3,bwbr0002672&artikel=17&lid=3,bwbr0002320&artikel=20,bwbr0002515&artikel=4

Naar de bovenkant van de pagina