Vergrijpboete (deels) niet tegelijk met navorderingsaanslag opgelegd
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 5 september 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(211)
- Commentaar NLFiscaal(7)
- Literatuur(7)
- Recent(10)
Samenvatting
X (belanghebbende) en Y dreven in vof-verband een onderneming die zich bezighield met het lijmen van (prefab)blokken en muren in de bouwsector.
Op naam van de vof dan wel een combinatie van hun beider achternamen hebben X en Y in Duitsland een bankrekening bij Deutsche Bank en bij Sparkasse aangehouden.
In de jaren 2015 tot en met 2018 is op de voornoemde Duitse bankrekeningen omzet ontvangen in verband met verrichte werkzaamheden in Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Nederland. X heeft die omzet niet aangegeven.
De Inspecteur heeft over voornoemde jaren navorderingsaanslagen IB/PVV en vergrijpboetes opgelegd in verband met de niet aangegeven omzet. Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant zijn de vergrijpboetes in geschil.
De vergrijpboete 2017 die ziet op de omzet die is ontvangen op de bankrekening bij Sparkasse is opgelegd door middel van de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag. De Inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat de verschuldigde belasting die ziet op deze omzet in de heffing is betrokken door middel van interne compensatie. Een afzonderlijke navorderingsaanslag voor die inkomsten is niet opgelegd. Dat betekent dat de vergrijpboete Sparkasse 2017 niet op de wijze als bedoeld in artikel 67e AWR aan X is opgelegd. De vergrijpboete wordt in zoverre vernietigd.
De overige boetes zijn op de juiste wijze aangekondigd, en ook terecht wegens opzet opgelegd. Deze worden alleen in verband met undue delay verminderd.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 september 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende (gemachtigde: mr. I.A. Koole),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de aan hem bij de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2015 tot en met 2018 opgelegde vergrijpboetes (de vergrijpboetes).
1.1. De rechtbank heeft de beroepen op 25 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur de vergrijpboetes terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende heeft opgelegd. Daartoe is tussen partijen in geschil of de vergrijpboetes op juiste wijze zijn aangekondigd, of sprake is van opzet en of de hoogte van de vergrijpboetes passend en geboden is.
2.1. De rechtbank is van oordeel dat de vergrijpboete die voor het jaar 2017 is opgelegd in verband met omzet die is binnengekomen op de bankrekening bij de Sparkasse moet worden vernietigd. Die vergrijpboete is namelijk niet op de juiste wijze opgelegd. Ten aanzien van de overige vergrijpboetes oordeelt de rechtbank dat deze op de juiste wijze zijn aangekondigd, en ook terecht wegens opzet zijn opgelegd. De rechtbank ziet uitsluitend in de lange duur van de procedure reden om de vergrijpboetes over de jaren 2015 tot en met 2017 te verminderen. Voor daarnaast nog een afzonderlijke schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure ziet de rechtbank geen aanleiding.
2.2. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende is tot 1 maart 2021 vennoot van [V.O.F.] (de vof). De andere vennoot van de vof is de heer [naam] .
3.1. De vof dreef een onderneming die zich bezighield met het lijmen van (prefab)blokken en muren in de bouwsector.
3.2. Op naam van de vof dan wel een combinatie van hun beider achternamen hebben belanghebbende en [naam] in Duitsland een bankrekening bij Deutsche Bank (Deutsche Bank) en een bankrekening bij Sparkasse Westmünsterland (Sparkasse) aangehouden.
3.3. In de jaren 2015 tot en met 2018 is op de voornoemde Duitse bankrekeningen omzet ontvangen in verband met verrichte werkzaamheden in Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Nederland. Belanghebbende heeft die omzet niet verantwoord als inkomsten in (de winstgegevens van) zijn aangiften IB/PVV voor die jaren.
3.4. De inspecteur is op de hoogte gekomen van de bankrekening bij Deutsche Bank en heeft belanghebbende in dat kader verzocht om informatie. Belanghebbende heeft eerst steeds ontkend betrokken te zijn (geweest) bij een bankrekening in Duitsland. Om die reden heeft de inspecteur aanvullende informatie opgevraagd in Duitsland via het Centraal Liaison Office (CLO). Ook heeft de inspecteur een derdenonderzoek ingesteld.
3.5. Per brief van 21 september 2021 kondigt de inspecteur aan belanghebbende zijn voornemen aan om navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2017 op te leggen wegens het niet als inkomen uit werk en woning verantwoorden van omzet die op de bankrekening bij Deutsche Bank is ontvangen. In die brief geeft de inspecteur verder aan dat hij voornemens is bij die navorderingsaanslagen vergrijpboetes op te leggen. De inspecteur geeft belanghebbende tot 5 oktober 2021 om op zijn voornemen te reageren.
3.6. Op 28 september 2021 reageert belanghebbende op het voornemen van de inspecteur. Hij geeft in zijn reactie aan geen enkele kennis te hebben van de bankrekening, en verder dat het waarschijnlijk is dat sprake is van identiteitsfraude.
3.7. Vervolgens heeft de inspecteur, na mededeling daarvan, de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2017 en vergrijpboetes van 50 procent van de nagevorderde belasting aan belanghebbende opgelegd tot de volgende bedragen.
2015 |
2016 |
2017 |
|
Gecorrigeerd box 1 inkomen |
€ 70.210 |
€ 43.546 |
€ 53.361 |
Eerder vastgesteld box 1 inkomen |
€ 28.968 |
€ 11.796 |
€ 21.013 |
Correctie box 1 inkomen |
€ 41.242 |
€ 31.750 |
€ 32.348 |
IB/PVV |
€ 27.663 |
€ 13.573 |
€ 18.367 |
Vergrijpboete |
€ 10.399 |
€ 6.786 |
€ 8.036 |
Belastingrente |
€ 4.329 |
€ 2.282 |
€ 2.059 |
3.8. Nadat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en vergrijpboetes, stuurt de inspecteur belanghebbende een nieuw verzoek om informatie, omdat uit internationale gegevensuitwisseling is gebleken dat belanghebbende ook betrokken is bij een Duitse bankrekening bij Sparkasse.
3.9. Vervolgens is tussen belanghebbende en de inspecteur gesproken over een compromis ten aanzien van de hoogte van de navorderingsaanslagen over de jaren 2015 tot en met 2018.
3.10. Met dagtekening 20 maart 2023 heeft de inspecteur verder aangekondigd vergrijpboetes voor de jaren 2017 en 2018 op te leggen van 50 procent van de na te vorderen belasting in verband met het niet verantwoorden van omzet die als inkomen uit werk en woning is ontvangen op de bankrekening bij Sparkasse.
3.11. Op 24 maart 2023 hebben belanghebbende en de inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten over de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2017 en de nog op te leggen navorderingsaanslag IB/PVV over 2018.
3.12. In de vaststellingsovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
3.13. Met dagtekening 22 april 2023 is de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2018 in overeenstemming met de afspraken gemaakt in de vaststellingsovereenkomst opgelegd. Bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 is conform de vooraankondiging (zie 3.10) een vergrijpboete opgelegd.
3.14. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2018. Vervolgens heeft de inspecteur voor alle jaren uitspraak op bezwaar gedaan, die resulteren in het volgende:
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
|
Gecorrigeerd box 1 inkomen |
€ 42.928 |
€ 24.497 |
€ 34.813 |
€ 58.870 |
IB/PVV |
€ 13.348 |
€ 4.073 |
€ 9.135 |
€ 21.013 |
Boete |
€ 3.432 |
€ 2.036 |
€ 3.420 |
€ 2.398 |
Belastingrente |
€ 1.349 |
€ 684 |
€ 876 |
€ 699 |
Motivering
4. Tussen partijen zijn de voor de jaren 2015 tot en met 2018 opgelegde vergrijpboetes in geschil. Daartoe verschillen partijen van mening of de vergrijpboetes op de juiste wijze zijn aangekondigd, of sprake is van opzet en of de hoogte van de boetes passend en geboden is.4.1. Voordat de rechtbank op voornoemde geschilpunten ingaat, bespreekt zij allereerst ambtshalve de ontvankelijkheid van het beroep tegen de vergrijpboete die is opgelegd voor het jaar 2017.
Ontvankelijkheid
4.2. De rechtbank stelt vast dat aan belanghebbende voor het jaar 2017 allereerst een vergrijpboete is opgelegd in verband met de niet opgegeven winst die verband houdt met de omzet ontvangen op de bankrekening bij Deutsche bank (zie 3.5 en 3.7) (de vergrijpboete Deutsche bank 2017). Die vergrijpboete is gelijktijdig met de navorderingsaanslag voor dat jaar opgelegd. Tegen de vergrijpboete Deutsche bank 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft de inspecteur, naar de rechtbank begrijpt, de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 en de daarbij opgelegde vergrijpboete eerst verhoogd in verband met de niet opgegeven omzet van de Sparkasse en vervolgens als gevolg van de gesloten vaststellingsovereenkomst verlaagd. De nieuwe hoogte van de vergrijpboete voor het jaar 2017 is vervolgens vastgelegd in de uitspraak op bezwaar (zie 3.14). Tegen die beslissing heeft belanghebbende beroep ingesteld.
4.3. Voorgaande leidt ertoe dat met het instellen van beroep tegen de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2017 formeel gezien de bezwaarfase niet is doorlopen ten aanzien van de vergrijpboete voor zover die ziet op de nagevorderde winst afkomstig uit de omzet ontvangen op de bankrekening van de Sparkasse (de vergrijpboete Sparkasse 2017). Die vergrijpboete is immers pas bekend gemaakt bij uitspraak op bezwaar. Beide partijen hebben echter ter zitting aangegeven dat zij ten aanzien van de vergrijpboete Sparkasse 2017 instemmen met prorogatie. Om die reden zal de rechtbank de vergrijpboete voor het jaar 2017 zowel voor het gedeelte dat ziet op de Deutsche Bank als Sparkasse behandelen. Het beroep tegen de opgelegde vergrijpboete voor het jaar 2017 verklaart de rechtbank om die reden, net als de beroepen tegen de vergrijpboetes voor de jaren 2015, 2016 en 2018 ontvankelijk.
Vergrijpboete Sparkasse 2017
4.4. De rechtbank overweegt verder dat een vergrijpboete op grond van artikel 67e van de AWR in de regel slechts kan worden opgelegd gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag. In dit geval is de vergrijpboete Sparkasse 2017 opgelegd door middel van de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat de verschuldigde belasting die ziet op de omzet ontvangen op de bankrekening bij Sparkasse in de heffing is betrokken door middel van interne compensatie. Een afzonderlijke navorderingsaanslag voor die inkomsten is niet opgelegd. Dat betekent dat de vergrijpboete Sparkasse 2017 niet op de wijze als bedoeld in artikel 67e van de AWR aan belanghebbende is opgelegd. Dat, zoals de inspecteur betoogt, in de vaststellingsovereenkomst duidelijk naar voren komt dat met de uitspraak op bezwaar bedoeld was de vergrijpboete Sparkasse 2017 op te leggen, maakt dat niet anders. Als een dergelijke afspraak al zou zijn gemaakt, acht de rechtbank die afspraak over de boeteoplegging in strijd met de wet, zodat de rechtbank die afspraak niet volgt.
4.5. Omdat de vergrijpboete Sparkasse 2017 niet op de juiste wijze is opgelegd, moet deze worden vernietigd. De rechtbank vermindert daarom de hoogte van de vergrijpboete voor het jaar 2017 met € 204 tot € 3.216.
Aankondiging van de overige vergrijpboetes
4.6. De inspecteur heeft op grond van artikel 67e van de AWR bij de navorderingsaanslagen over de jaren 2015, 2016 en 2017 (in verband met inkomsten ontvangen via Deutsche bank) en 2018 (in verband met inkomsten ontvangen via Sparkasse) verder vergrijpboetes opgelegd van 50 procent van de nagevorderde belasting, omdat het volgens hem aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen IB/PVV voor die jaren tot te lage bedragen zijn vastgesteld.
4.7. Belanghebbende voert allereerst aan dat ook de vergrijpboetes moeten worden vernietigd, omdat deze niet op de juiste wijze zijn aangekondigd. De inspecteur betwist dat.
4.8. De rechtbank begrijpt het betoog van belanghebbende zo dat hij allereerst stelt dat niet aan het mededelingsvereiste voldaan. Dat vereiste houdt in dat de aard en de reden van de verweten gedraging uiterlijk bij het opleggen van de vergrijpboete aan belanghebbende kenbaar moeten worden gemaakt. Die mededeling moet redelijk specifiek en gedetailleerd van aard zijn.
4.9. De rechtbank is van oordeel dat aan het mededelingsvereiste is voldaan. De inspecteur heeft namelijk in zijn aankondiging van de vergrijpboetes voor de jaren 2015, 2016 en 2017 (inzake de Deutsche Bank) alsmede 2018 (inzake de Sparkasse) aangegeven dat hij voornemens was vergrijpboetes op te leggen in gevolge artikel 67e eerste lid van de AWR wegens het (voorwaardelijk) opzettelijk doen van een onjuiste aangifte IB/PVV voor die jaren. Verder heeft de inspecteur in die aankondiging gemotiveerd waarom er volgens hem sprake is van (voorwaardelijke) opzet. Tot slot heeft de inspecteur in die brief ook benoemd dat het boetepercentage op 50 procent wordt vastgesteld. Die mededeling is naar het oordeel van de rechtbank specifiek en gedetailleerd en bevat een omschrijving van de gedraging en de overtreden bepaling. Aan het mededelingsvereiste is daarom voldaan.
4.10. Verder betoogt belanghebbende dat de termijn waarbinnen hij op het voornemen van de inspecteur ten aanzien van de jaren 2015, 2016 en 2017 (inzake de Deutsche Bank) kon reageren om de vergrijpboetes op te leggen, te kort was. De rechtbank merkt dat betoog aan als een beroep op schending van het verdedigingsbeginsel. Dat beginsel is echter naar het oordeel van de rechtbank niet geschonden. De inspecteur heeft in zijn brief van 21 september 2021 zijn voornemen om de vergrijpboetes op te leggen aangekondigd, en belanghebbende in die brief een termijn tot 5 oktober 2021 gegeven om op zijn voornemen te reageren. Die termijn acht de rechtbank in dit geval niet onredelijk kort. Bovendien heeft belanghebbende ook binnen die termijn op het voornemen gereageerd (zie 3.6). Van een schending van het verdedigingsbeginsel is dus geen sprake.
Opzet
4.11. Verder voert belanghebbende aan dat hem niet kan worden verweten dat de aanslagen IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2018 wegens opzet tot te lage bedragen zijn vastgesteld. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2022 voert hij aan dat de inspecteur opzet namelijk niet heeft doen blijken. De door de inspecteur gestelde feiten vonden plaats binnen de vof. Een connectie dat de omzet van de vof in die jaren gedeeltelijk is toegekomen aan belanghebbende ontbreekt. Daar komt bij, aldus belanghebbende, dat ook de andere door de inspecteur aan de vergrijpboetes ten grondslag gestelde omstandigheden niet buiten redelijke twijfel zijn vast komen te staan en overigens ook in de jurisprudentie bij aanzienlijk verzwegen bedragen aan omzet nog niet wordt geconcludeerd tot opzet. De inspecteur stelt dat aan de vereisten van voorwaardelijke opzet is voldaan, omdat gelet op het feitencomplex bewezen is dat belanghebbende opzettelijk verdiende bedragen niet heeft aangegeven en willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven.
4.12. De rechtbank overweegt dat onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat het beboetbare feit zich zal voordoen.
4.13. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geslaagd in zijn bewijslast dat sprake is van voorwaardelijke opzet. Belanghebbende heeft samen met [naam] bankrekeningen in Duitsland geopend waarop omzet is binnengekomen die hij niet heeft aangegeven. Die omzet was niet uitsluitend behaald in het buitenland, maar ook van Nederlandse klanten kwam omzet op die bankrekeningen binnen. Belanghebbende was verantwoordelijk voor het opstellen en versturen van de facturen aan klanten. Vast staat dat belanghebbende zelf de facturen opstelde waarop een Duits rekeningnummer werd vermeld. Verder staat vast dat er ook binnenlandse bankrekeningen werden aangehouden, en dat de opbrengsten van Nederlandse klanten die op die rekeningen werden gestort wel in de administratie werden verantwoord. De rechtbank acht het daarom buiten redelijke twijfel dat belanghebbende bewust de omzet gedeeltelijk buiten de boeken hield om over die verzwegen winst geen belasting te betalen. De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat het een feit van algemene bekendheid is dat al wat met ondernemingsactiviteiten wordt verdiend, verantwoord moet worden in de betreffende administratie en zijn weerslag moet krijgen in de belastingaangifte. Dat de omzet is behaald door de vof, en niet zoals belanghebbende betoogt, door hem in privé, doet aan dat oordeel niet af. De vof is een samenwerkingsverband. De vof houdt geen vermogen voor zichzelf maar slechts voor de vennoten. De omzet had dus in de aangiften van belanghebbende opgenomen moeten worden. Door de verzwegen omzet niet in de aangiften IB/PVV op te nemen, heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te lage bedragen aan inkomstenbelasting zouden worden geheven, hetgeen ook is gebeurd. Het is daarom aan opzet van belanghebbende te wijten dat de aanslagen IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2018 tot te lage bedragen zijn vastgesteld. De vergrijpboetes zijn daarom terecht opgelegd.
Passend en geboden
4.14. De rechtbank beoordeelt vervolgens of de opgelegde vergrijpboetes passend en geboden zijn. Volgens de rechtbank is dat het geval. Allereerst volgt de rechtbank de stelling van belanghebbende niet dat de vergrijpboetes zouden moeten worden gematigd wegens financiële omstandigheden. Hoewel de rechtbank begrijpt dat door de ziekte van de heer [naam] de vof meer kosten en minder inkomsten zou kunnen genereren, heeft belanghebbende echter, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat die omstandigheden er in het geval van belanghebbende toe hebben geleid dat de hoogte van de vergrijpboetes voor hem niet meer passend en geboden is. Die door belanghebbende gestelde omstandigheden leiden daarom niet tot matiging van de vergrijpboetes.
4.15. Ook de stelling van belanghebbende dat de hoogte van de navorderingsaanslagen is vast komen te staan onder druk van omkering en verzwaring van de bewijslast leidt niet tot matiging van de vergrijpboetes. In dit geval zijn de navorderingsaanslagen niet vast komen te staan met omkering en verzwaring van de bewijslast, maar zijn de navorderingsaanslagen in bezwaar vastgesteld door middel van een vaststellingsovereenkomst. Dat in het geval geen vaststellingsovereenkomst tot stand was gekomen, de bewijslast ten aanzien van het inkomen mogelijk was omgekeerd en verzwaard, is geen omstandigheid die in dit geval tot matiging van de vergrijpboetes kan leiden.
4.16. In de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden ziet de rechtbank zodoende geen aanleiding om de vergrijpboetes te matigen. De rechtbank acht de vergrijpboetes van 50 procent van de nagevorderde belasting verder ook passend en uit het oogpunt van normhandhaving geboden. De rechtbank slaat daarbij ook acht op de houding van belanghebbende tijdens het proces van het opleggen van de navorderingsaanslagen en de daarop volgend bezwaarprocedure.
Undue delay
4.17. Tot slot verzoekt belanghebbende om matiging van de boetes gelet op de duur van de procedure. De rechtbank ziet in die grond aanleiding om de vergrijpboetes over de jaren 2015, 2016 en 2017 te matigen. De redelijke termijn voor de behandeling van die zaken van twee jaar is namelijk met afgerond 12 maanden overschreden. Daarbij geldt 21 september 2021 als aanvangsmoment van die redelijke termijn omdat op dat moment de vergrijpboetes zijn aangekondigd (zie 3.5) en als einde van de termijn de dag waarop de rechtbank uitspraak doet (5 september 2024). De vergrijpboetes worden daarom gematigd met 15 procent. De rechtbank stelt de vergrijpboetes voor de jaren 2015, 2016 en 2017 na die matiging vast op € 2.917 (2015), € 1.730 (2016) en € 2.733 (2017).
4.18. Voor het matigen van de vergrijpboete over 2018 ziet de rechtbank geen aanleiding. Die vergrijpboete is namelijk pas aangekondigd op 20 maart 2023 (zie 3.10), zodat op het moment van deze uitspraak de redelijke termijn van twee jaar nog niet is verstreken.
4.19. Omdat belanghebbende om matiging van de vergrijpboetes wegens de duur van de procedure heeft verzocht, ziet de rechtbank – anders dan de inspecteur betoogt – aanleiding om de beroepen tegen de vergrijpboetes over de jaren 2015, 2016 en 2017 gegrond te verklaren. Dat betekent ook dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.20. Naast de vermindering vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, heeft belanghebbende ook verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van de procedures. De rechtbank stelt vast dat de beroepen inhoudelijk alleen betrekking hebben op de vergrijpboetes. Met betrekking tot de vergrijpboetes 2015, 2016 en 2017 is de redelijke termijn overschreden en de rechtbank vermindert de vergrijpboetes om die reden. Belanghebbende heeft daarnaast geen recht op een vergoeding van immateriële schade.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep tegen de vergrijpboete Sparkasse 2017 is gegrond omdat die vergrijpboete moet worden vernietigd. Verder verklaart de rechtbank de beroepen tegen de vergrijpboetes 2015, 2016 en 2017 gegrond omdat de vergrijpboetes moeten worden gematigd in verband met de lange duur van de procedure. Het beroep tegen de vergrijpboete 2018 verklaart de rechtbank ongegrond.
5.1. Omdat de voornoemde beroepen 2015, 2016 en 2017 gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld waarbij de rechtbank vanwege de samenhang tussen de zaken, de zaken beschouwt als één. De proceskostenvergoeding bedraagt € 1.750 omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Voor de bezwaarfase bestaat geen aanleiding voor een kostenvergoeding, omdat de inspecteur voor die fase reeds een kostenvergoeding heeft toegekend.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de vergrijpboetes 2015, 2016 en 2017 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op die vergrijpboetes;
- vernietigt de vergrijpboete Sparkasse 2017 en vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2017 voor het overige tot € 2.733;
- vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2015 tot € 2.917;
- vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2016 tot € 1.730;
- verklaart het beroep tegen de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2018 ongegrond;
- wijst het verzoek om een vergoeding van immateriële schade af;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.750 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 5 september 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.