Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) is in het jaar 2018 in dienstbetrekking werkzaam geweest. Hij is gedeeltelijk arbeidsongeschikt. Daarom ontving hij in 2018, naast het loon van zijn werkgever, een werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering). De WGA-uitkering is rechtstreeks aan X uitbetaald door het UWV.

Bij de berekening van de arbeidskorting heeft de Inspecteur alleen het loon van de werkgever in aanmerking genomen maar niet de WGA-uitkering.

In geschil is primair of de wet voorschrijft dat de WGA-uitkering is uitgesloten van de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting en subsidiair of deze uitsluiting in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals vastgelegd in mensenrechtenverdragen.

Hof Den Haag heeft geoordeeld dat de WGA-uitkering in beginsel niet in de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting wordt betrokken. De vraag of X op het begunstigende beleid aanspraak kan maken, heeft het Hof bevestigend beantwoord. Daartoe heeft het overwogen dat niet in geschil is dat binnenlands belastingplichtigen die een WGA-uitkering ontvangen via hun werkgever, als gevolg van het beleid dat is neergelegd in paragraaf 7.6.2 Handboek Loonheffingen gunstiger worden behandeld dan X, die zijn WGA-uitkering ontvangt van het UWV. Volgens het Hof is sprake van gelijke gevallen. Voor de hier bedoelde ongelijke behandeling van gelijke gevallen bestaat, aldus het Hof, geen objectieve en redelijke rechtvaardiging.

Tegen dit oordeel heeft de staatssecretaris cassatieberoep ingesteld en heeft X incidenteel cassatieberoep ingesteld.

De Hoge Raad is van oordeel dat het cassatieberoep van X niet slaagt. Dat beroep richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de WGA-uitkering niet als loon uit tegenwoordige arbeid kan worden aangemerkt en daarom in beginsel terecht niet in de berekeningsgrondslag van de arbeidskorting is betrokken. Dat oordeel is volgens de Hoge Raad juist.

Het cassatieberoep van de staatssecretaris, dat betwist dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, slaagt wel.

De ongelijke behandeling van WGA-uitkeringen voor de arbeidskorting vindt haar oorzaak in de toepassing van wettelijke bepalingen en vloeit niet voort uit begunstigend beleid. Dit brengt mee dat het Hof het standpunt van X ten onrechte niet heeft getoetst aan de discriminatieverboden in mensenrechtenverdragen. Voor die toetsing geldt een andere, minder strenge maatstaf dan voor toetsing van een beleidsregel aan het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De uitspraak van het Hof wordt vernietigd.

De Hoge Raad doet de zaak af door alsnog te beoordelen of de ongelijke behandeling een inbreuk maakt op verdragsrecht. Dat is inderdaad het geval, aldus de Hoge Raad. Er is sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen en de ongelijke behandeling is niet gerechtvaardigd.

De Hoge Raad is van oordeel dat het vooralsnog op de weg van de wetgever ligt om in het geconstateerde rechtstekort te voorzien. De arbeidskorting voor de IB/PVV 2018 van X wordt niet verhoogd.

Conform Conclusie A-G Pauwels (NLF 2024/1169, met noot van Thomas).

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2018
Instantie
HR
Datum instantie
15 november 2024
Rolnummer
23/01393
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:1657
Auteur(s)
mr. E. Thomas
Erasmus Universiteit Rotterdam / Zelfstandig belastingadviseur
NLF-nummer
NLF 2024/2663
Aflevering
3 december 2024
Judoregnummer
JCDI:NFB6684
bwbr0002471&artikel=33,bwbr0002471&artikel=33,bwbr0011353&artikel=8.1,bwbr0011353&artikel=8.1,bwbr0011353&artikel=8.11&lid=1,bwbr0011353&artikel=8.11&lid=1,bwbr0028236&artikel=9.1,bwbr0028236&artikel=9.1,bwbr0028236&artikel=9.4,bwbr0028236&artikel=9.4,bwbv0001000&artikel=14,bwbv0001000&artikel=14

Naar de bovenkant van de pagina