Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(84)
- Commentaar NLFiscaal(3)
- Literatuur(9)
- Recent(3)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
De Inspecteur heeft X (bv; belanghebbende) bij besluit van 30 november 2017 meegedeeld dat zij vanaf 1 november 2017 is uitgeschreven als btw-ondernemer en dat haar btw-identificatienummer niet meer geldig is. X heeft bezwaar gemaakt tegen de uitschrijving. Voorts heeft zij de Inspecteur in gebreke gesteld voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en een dwangsom gevorderd.
Na een door X ingesteld beroep en hoger beroep oordeelt Hof Den Bosch onder meer dat een besluit tot intrekking van een btw-nummer geen belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking is. Daarom staat tegen een dergelijk besluit het rechtsmiddel van bezwaar of beroep niet open. Dit brengt met zich dat een tegen intrekking van een btw-nummer gericht bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Uit artikel 4:17, lid 6, onderdeel c, Awb volgt dat geen dwangsom verschuldigd is indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
X stelt dat sprake is van een uitgebreide reeks van gedragingen van de Belastingdienst die haar hebben gehinderd in haar bedrijfsuitoefening en verzoekt in dat verband om een volledige schadevergoeding. Nu echter op grond van het gesloten stelsel van rechtsbescherming uit artikel 26 AWR geen bezwaar openstaat tegen onderhavig besluit, is de burgerlijke rechter en niet de bestuursrechter bevoegd om over het schadevergoedingsverzoek van X te oordelen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft een immateriële schadevergoeding toegekend van € 1.500. X heeft geen recht op een aanvullende vergoeding. Zij heeft voorts geen kosten gemaakt die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
BRON
Uitspraak van 1 juni 2022 in het geding tussen:
X bv te Z, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 14 mei 2021, nummer BRE19/1408.
Procesverloop
1.1. De Inspecteur heeft belanghebbende bij besluit van 30 november 2017 meegedeeld dat zij vanaf 1 november 2017 is uitgeschreven als ondernemer voor de omzetbelasting en dat haar btw-identificatienummer niet meer geldig is.
1.2. Het tegen de uitschrijving gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur op 14 december 2017 ontvangen. Belanghebbende heeft bij brief van 12 maart 2018 de Inspecteur in gebreke gesteld voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en een dwangsom gevorderd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is er een griffierecht geheven van € 345. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt:
verklaart het beroep tegen het niet doen van uitspraak op bezwaar gegrond; verklaart het bezwaar tegen het besluit van 30 november 2017 en inzake de dwangsom niet-ontvankelijk; veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 882; veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 618; gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan deze vergoedt.”
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 19 april 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Ter zitting zijn tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende in de zaken met nummers BKDH-21/00584 tot en met BKDH-21/00592 en de zaken van haar bestuurder [A] met nummers BKDH-21/00594 tot en met BKDH-21/00599. Al hetgeen in een zaak is aangevoerd wordt, voor zover van belang, geacht ook in de andere zaken te zijn aangevoerd, tenzij het specifiek op een bepaalde zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2017. In het daarvan opgemaakte rapport van 26 oktober 2017 is het standpunt ingenomen dat bij belanghebbende vanaf 1 januari 2015 geen sprake is van ondernemerschap voor de omzetbelasting aangezien zij niet heeft kunnen aantonen dat zij door middel van activiteiten deelneemt aan het economische verkeer. Daarbij is vermeld dat dit gebrek aan activiteiten ook blijkt uit het feit dat belanghebbende vanaf 2012 tot eind oktober 2017 geen omzet heeft gerealiseerd.
2.2. In een brief van 30 november 2017 van de Inspecteur aan belanghebbende is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, in geschil of:
a. de nota inzake het griffierecht niet juist op naam is gesteld;
b. de Inspecteur wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verbeurd;
c. belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan (immateriële) schadevergoeding dan is toegekend;
en of
d. belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de vergoeding van materiële en immateriële schade en de proceskostenvergoeding, toekenning van een schadevergoeding, toekenning van een hoger bedrag aan vergoeding van immateriële schade, vergoeding van wettelijke rente, vaststelling van door de Inspecteur verbeurde dwangsommen, veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Griffierecht
5.1.1. Belanghebbende stelt dat de nota inzake het griffierecht onjuist op naam is gesteld, omdat deze is gericht aan [A] en niet aan belanghebbende.
5.1.2. Op grond van het bepaalde in artikel 8:24, lid 1, Awb kan een partij zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Bij vertegenwoordiging is de bestuursrechter op grond van het bepaalde in artikel 6:17 Awb verplicht om de correspondentie inzake de processtukken in ieder geval aan de gemachtigde toe te zenden. Tot de stukken van het dossier behoort een volmacht waarin belanghebbende haar bestuurder [A] heeft gemachtigd om namens haar in juridische procedures, waaronder de onderhavige, op te treden. De nota inzake het griffierecht is dan ook met juistheid geadresseerd aan [A] , aangezien hij als vertegenwoordiger van belanghebbende optreedt.
5.1.3. De toezending van de nota griffierecht naar [A] betekent niet dat [A] wordt aangemerkt als indiener van het (hoger)beroepschrift. Op grond van artikel 8:41, lid 1, Awb wordt met de ‘indiener’ van een beroepschrift namelijk gedoeld op degene die voor zichzelf beroep instelt of namens wie beroep wordt ingesteld (HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:876, BNB 2021/117). Op de nota griffierecht staat als kenmerk vermeld: “BK-SGR 21/00593 [belanghebbende] vs Belastingdienst PDB Den Ha”. Hieruit volgt dat het griffierecht ziet op de onderhavige procedure van belanghebbende, dat belanghebbende is aangemerkt als indiener van het beroepschrift en dat belanghebbende aldus gehouden is om het griffierecht, geheven naar het tarief van een rechtspersoon, te betalen. Met de toezending van de nota griffierecht naar [A] is dus slechts uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 6:17 Awb. In zoverre faalt het hoger beroep.
Schending van beginselen van behoorlijk bestuur, tijdigheid aanslagen, hoorplicht en overleggen van het gehele procesdossier
5.2.1. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat sprake is van een schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de Inspecteur, het niet-tijdig opleggen van aanslagen, het niet horen in de bezwaarfase en het niet overleggen van het gehele procesdossier, kunnen die stellingen haar niet in een betere positie brengen. De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet doen van uitspraak op bezwaar gegrond verklaard en deze beslissing is door geen van de partijen in hoger beroep aangevochten. Het Hof passeert daarom deze hogerberoepsgronden.
5.2.2. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in haar uitspraak (uitvoerig) is ingegaan op de door belanghebbende aangevoerde gronden en dat de uitspraak onvoldoende gemotiveerd noch onbegrijpelijk is. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraak en de daarin gebezigde motivering, doet niet af aan het feit dat de uitspraak is voorzien van een motivering. Ook deze grond faalt derhalve.
Dwangsom
5.3.1. Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 12 maart 2018 in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift. De Inspecteur heeft hierop niet gereageerd. De Inspecteur heeft evenmin een dwangsombeschikking genomen, omdat naar zijn mening sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaarschrift.
5.3.2. Het niet-afgeven van een beschikking dwangsom moet naar het oordeel van het Hof worden opgevat als een afwijzing van het verzoek tot toekenning van een dwangsom. Uit artikel 4:19, lid 1, Awb volgt dat het hoger beroep zich tevens uitstrekt tot de afwijzing van een dergelijk verzoek, zodat het Hof zich daarover zal uitlaten.
5.3.3 . Op grond van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter mogelijk indien het een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking betreft. Een besluit tot intrekking van een btw-nummer is geen belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking en daarom staat tegen een dergelijk besluit het rechtsmiddel van bezwaar of beroep niet open. Dit brengt met zich mee dat een tegen een intrekking van een btw-nummer gericht bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Uit artikel 4:17, lid 6, letter c, Awb volgt dat geen dwangsom verschuldigd is indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Vergoeding van (immateriële) schade
5.4.1. Belanghebbende stelt dat sprake is van een uitgebreide reeks van gedragingen van de Belastingdienst die haar hebben gehinderd in haar bedrijfsuitoefening en verzoekt in dat verband om een volledige schadevergoeding. Belanghebbende voegt daaraan toe dat de Rechtbank ten onrechte artikel 8:73 (oud) Awb heeft toegepast op haar verzoek om schadevergoeding en stelt dat deze beoordeling dient plaats te vinden op grond van titel 8.4 (artikel 8:88 tot en met 8:95) Awb.
5.4.2. Op grond van het overgangsrecht van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) is de regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in titel 8.4 Awb (nog) niet van toepassing op besluiten of andere handelingen van de Belastingdienst (met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting en lokale heffingen). Dit brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van artikel 8:73 (oud) Awb.
5.4.3. Nu echter op grond van het gesloten stelsel van rechtsbescherming uit artikel 26 AWR geen bezwaar openstaat tegen onderhavig besluit (zie 5.3.3), is de burgerlijke rechter en niet de bestuursrechter bevoegd om over het schadevergoedingsverzoek te oordelen.
5.5.1. De Rechtbank heeft de vergoeding van immateriële schade met inachtneming van de uitgangspunten uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140; het overzichtsarrest) vastgesteld op € 1.500 voor overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met afgerond anderhalf jaar. De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing dienaangaande gegeven. Het Hof neemt de gronden daartoe over. Net als de Rechtbank ziet het Hof ziet geen aanleiding om van de uitgangspunten uit het overzichtsarrest af te wijken.
5.5.2. Het hogerberoepschrift is door het Hof ontvangen op 7 juli 2021. Aangezien het Hof op 1 juni 2022 uitspraak doet, is de voor hoger beroep geldende (redelijke) termijn van twee jaar niet overschreden. Belanghebbende heeft dus geen recht op een aanvullende vergoeding van immateriële schade.
5.5.3. Het Hof heeft de Minister voor Rechtsbescherming niet om een reactie gevraagd en evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op de beleidsregel van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister voor Rechtsbescherming afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
Proceskostenvergoeding
5.6.1. De Rechtbank heeft geoordeeld dat geen plaats is voor een proceskostenvergoeding, omdat niet aannemelijk is geworden dat aan belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand is verleend of dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) heeft gemaakt.
5.6.2. Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een vergoeding van de werkelijke proceskosten dan wel een forfaitaire vergoeding. Zij voert daartoe aan dat zij is bijgestaan door deskundigen en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze deskundigen anoniem zijn gebleven uit vrees voor intimidatie en represailles vanuit de Belastingdienst. De Inspecteur betwist dat aan belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand is verleend.
5.6.3. Op grond van artikel 1 Bpb kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb uitsluitend betrekking hebben op onder meer de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is volgens vaste rechtspraak sprake als het verlenen van rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Dat de bijstand door een derde moet zijn verleend betekent dat uitgesloten van vergoeding is bijstand door iemand aan zichzelf en, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wanneer er aanleiding is om een procederend lichaam en een natuurlijk persoon die rechtsbijstand verleent met elkaar te vereenzelvigen.
5.6.4. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan haar beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor zij kosten heeft gemaakt die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat alle stukken door belanghebbende zelf zijn ingediend. Voor zover belanghebbende stelt dat haar bestuurder aangemerkt moet worden als een rechtsbijstandverlener overweegt het Hof dat niet is vast komen te staan dat het verlenen van rechtsbijstand voor deze bestuurder een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Het voorgaande leidt er tevens toe dat niet wordt toegekomen aan de beoordeling van het verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Verder is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt. De stelling van belanghebbende dat uit het verschijnen ter zitting bij de Rechtbank kan worden afgeleid dat zij dergelijke kosten (zoals reis- en verletkosten) heeft gemaakt is daartoe onvoldoende.
Wettelijke rente
5.7. Belanghebbende heeft recht op vergoeding van wettelijke rente over de haar door de Rechtbank toegekende vergoedingen van het griffierecht en de immateriële schade indien die niet binnen vier weken na de uitspraak van de Rechtbank zijn voldaan (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49). Omdat belanghebbende voor de Rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente, maar dit voor het eerst doet in hoger beroep, leidt de klacht niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof zal de beslissing over vergoeding van de wettelijke rente in het dictum van de uitspraak opnemen (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49).
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van het griffierecht van € 345, en de aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 882, vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 14 mei 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
- - veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 618, vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 14 mei 2021 tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, H.A.J. Kroon en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 1 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Omzetbelasting