Direct naar content gaan

Samenvatting

X (bv; belanghebbende) is op 12 mei 2015 opgericht. Zij heeft op 4 januari 2016 een koopovereenkomst getekend met betrekking tot een kantoorpand. De overeengekomen koopsom bedraagt € 29.000.000, kosten koper. Het pand en bijkomende kosten zijn gefinancierd met € 12.500.100 eigen vermogen van X, alsmede met door de aandeelhouders verstrekte leningen voor een bedrag van € 18.750.000. Het pand is door X inclusief de aankoopkosten op haar fiscale balans 2016 bij verkrijging geactiveerd voor € 31.265.966.

Bij Rechtbank Noord-Holland is in geschil of de uitspraken op bezwaar inzake de aan X opgelegde aanslagen vpb 2015/2016 en 2017 deugdelijk zijn gemotiveerd, of X voldoet aan de statutaire en feitelijke beleggingseis voor het fbi-regime, of de financieringslimiet in de onderhavige jaren is overschreden en of de rente op de aandeelhoudersleningen in overeenstemming is met het at arm’s length-beginsel.

In de zaken van vier belastingplichtigen die tijdens de zitting van de Rechtbank gelijktijdig zijn behandeld, is door de Inspecteur afzonderlijk uitspraak op bezwaar gedaan. Daarin is ingegaan op de specifieke voor de betreffende belanghebbende geldende omstandigheden (aandeelhouders, leningen, verhuurde panden, huurcontracten, rentepercentage op leningen, statuten, rendementsverwachtingen) van iedere zaak. Uit de uitspraken op bezwaar is ook duidelijk op welke gronden tot een bepaalde uitkomst wordt gekomen. Daarmee zijn die beslissingen zonder meer voldoende gemotiveerd, oordeelt de Rechtbank.

De Rechtbank volgt de Inspecteur dat de statutaire doelomschrijving van X in het jaar 2015/2016 niet voldoet aan de eisen van artikel 28, lid 2, Wet VpB 1969 en dat toepassing van het fbi-regime in dat jaar niet mogelijk is. Anders dan de Inspecteur betoogt, voldoet X voor het jaar 2017 wel aan de doelstellingseis, nu na de statutenwijziging in 2016 de statutaire doelstelling van X beperkt is tot het investeren in een kantoorpand.

De Rechtbank verwerpt het betoog van de Inspecteur dat X feitelijk niet belegt. Het feit dat 8% rente op aandeelhoudersleningen wordt betaald, maakt niet dat geen sprake zou zijn van beleggen, zelfs niet als die rente als onzakelijk hoog moet worden aangemerkt.

De Rechtbank is met de Inspecteur van oordeel dat ten aanzien van de financieringslimiet sprake is van een doorlopende toets waaraan te allen tijde voldaan moet worden. Uit de parlementaire geschiedenis leidt de Rechtbank af dat tijdelijke schulden daarbij echter buiten aanmerking kunnen worden gelaten. Wanneer de toets op de juiste wijze wordt toegepast, wordt de financieringslimiet in geen van de jaren overschreden. Het gelijk is wat betreft dit geschilpunt aan X.

Tussen partijen is niet in geschil dat X aan de overige eisen van artikel 28 VpB 1969 voldoet. Nu de Rechtbank heeft geoordeeld dat aan de beleggingseis en de financieringslimiet is voldaan, kan X voor het jaar 2017 aanspraak maken op het fbi-regime en is het nihiltarief voor de vpb van toepassing.

De Inspecteur stelt verder dat de door X betaalde rente van 8% op aandeelhoudersleningen onzakelijk hoog is, dat een rente van 1,78% zakelijk is. De Inspecteur slaagt in het bewijs dat 8% rente op de aandeelhoudersleningen onzakelijk hoog is. Volgens de Rechtbank is evenwel een rente van 4,5% op de onderhavige leningen nog als zakelijk te beschouwen. De in verband hiermee in aanmerking genomen uitdeling (jaar 2015/2016) wordt door de Rechtbank verlaagd. Voor het jaar 2017 is dit geschilpunt niet langer van belang.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2015-2017
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum instantie
26 april 2022
Rolnummer
213367; 213368
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:3889
Auteur(s)
mr. dr. R.P.C. Adema
Rijksuniversiteit Groningen en Deloitte
NLF-nummer
NLF 2022/1039
Aflevering
2 juni 2022
Judoregnummer
JCDI:NFB5037
bwbr0002672&artikel=10,bwbr0002672&artikel=8b,bwbr0002672&artikel=28,bwbr0002672&artikel=28&lid=2,bwbr0002672&artikel=10,bwbr0002672&artikel=8b,bwbr0002672&artikel=28

Naar de bovenkant van de pagina