Metadata
Strafzaak IB / door België verstrekte gegevens ontleend aan door werknemers gestolen gegevens van Kredietbank Luxemburg mogen door OM als bewijsmiddelen gebruikt worden
Rechtbank Alkmaar, 19 februari 2004
Samenvatting
De houder van een rekening bij de Kredietbank Luxemburg heeft de rente-inkomsten van die rekening over de jaren 1995, 1996 en 1997 niet voor de IB opgegeven en de hoofdsom niet voor VB 1996, 1997 en 1998 en aldus 170.769 euro te weinig belasting betaald. De rechtbank vindt het OM in deze zaak ontvankelijk ondanks de omstandigheid dat het deze delicten heeft kunnen vaststellen aan de hand van door de Belgische overheid verstrekte gegevens die ontleend zijn aan op microfiches verzamelde door werknemers van de bank gestolen bankgeheimen. Het enkele feit dat de gegevens op de microfiches door de werknemers zijn gestolen maakt deze niet als bewijsmiddel ongeldig. De man wordt veroordeeld tot 6 maanden voorwaardelijk, tot een taakstraf van 240 uren en een geldboete van 150.000 euro.BRON
VERKORT VONNIS van de Rechtbank Alkmaar, Meervoudige Kamer voor Strafzaken, in de zaak van het
OPENBAAR MINISTERIE
tegen:
[verdachte], geboren [datum] 1945, te [plaats]
wonende te [adres]
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 5 februari 2004.
1. TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is, nadat een vordering van de officier van justitie strekkende tot wijziging van de tenlastelegging is toegelaten, ten laste gelegd, dat
1. hij op of omstreeks 21 maart 1997 en/of op of omstreeks 13 maart 1998 en/of op
of omstreeks 18 februari 1999, althans op verschillende tijdstippen, althans eenmaal, in de periode van 21 maart 1997 tot en met 18 februari 1999 in de gemeente Haarlem, althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer rechtspersonen en/of een of meer natuurlijke personen, althans alleen, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over de/het ja(a)r(en) 1995 en/of 1996 en/of 1997 en/of vermogensbelasting over de/het ja(a)r(en) 1996 en/of 1997 en/of 1998, (telkens) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, althans heeft doen of laten doen,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk op dat/die bij de Inspecteur der belastingen te Haarlem ingeleverde aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over de/het ja(a)r(en) 1995 en/of 1996 en/of 1997 en/of vermogensbelasting over de/het ja(a)r(en) 1996 en/of 1997 en/of 1998, (telkens) geen of een onjuist bedrag aan (buitenlandse) rente-inkomsten en/of het saldo/de saldi inzake (een) bankrekening(en), bij de Kredietbank Luxemburg te Luxemburg, althans een bankinstelling te Luxemburg (onder andere met de/het bankrekeningnummer(s) 285530) opgegeven en/of vermeld, althans heeft/hebben doen of laten opgeven of vermelden,
terwijl (respectievelijk)
- daarvan (telkens) het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou
kunnen worden geheven,
en/of
- dat/die feit(en) er (telkens) toe heeft/hebben gestrekt dat te weinig
belasting werd geheven;
2.
hij op of omstreeks 10 maart 2000 en/of op of omstreeks 29 december 2000, althans op verschillende tijdstippen, althans eenmaal, in de periode van 10 maart 2000 tot en met 30 oktober 2001 in de gemeente Haarlem, althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer rechtspersonen en/of een of meer natuurlijke personen, althans alleen,
(telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen,
te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over de/het ja(a)r(en) 1998 en/of 1999 en/of vermogensbelasting over de/het ja(a)r(en) 1999 en/of 2000, (telkens) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, althans heeft doen of laten doen,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk op dat/die bij de Inspecteur der belastingen te Haarlem ingeleverde aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over de/het ja(a)r(en) 1998 en/of 1999 en/of vermogensbelasting over de/het ja(a)r(en) 1999 en/of 2000, (telkens) geen of een onjuist bedrag aan (buitenlandse) rente-inkomsten en/of het saldo/de saldi inzake (een) bankrekening(en), bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg, althans een bankinstelling te Luxemburg, (onder andere met de/het bankrekeningnummer(s) 285530) en/of het ontvangen dividend van een pakket aandelen in depot bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg opgegeven en/of vermeld, althans heeft/hebben doen of laten opgeven of vermelden, terwijl dat/die feit(en) er (telkens) toe heeft/hebben gestrekt dat te weinig belasting werd geheven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zullen deze worden verbeterd. De verdachte is hierdoor niet geschaad in de verdediging.
2. VOORVRAGEN EN VERWEREN
Ontvankelijkheid van de officier van justitie en rechtmatigheid van het bewijs
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het bewijs in deze zaak onrechtmatig is verkregen hetgeen niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, dan wel uitsluiting van het bewijs moet meebrengen, dan wel in de strafmaat dient te worden meegenomen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat onduidelijk is hoe de microfiches, afkomstig uit de administratie van de Kredietbank Luxembourg (KB Lux), op grond waarvan de verdenking tegen verdachte een aanvang heeft genomen, in handen van de Belgische justitie zijn gekomen.
De raadsvrouw heeft daarbij gesteld dat het Belgische opsporingsapparaat de wijze van verkrijging van het materiaal heeft verdoezeld, waardoor mogelijk sprake is van een ernstige schending van verdedigingsrechten.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat in casu het openbaar ministerie zich niet op het vertrouwensbeginsel kan beroepen, maar dat de rechtmatigheid van de verkrijging van het bewijs uit België getoetst dient te worden, nu er onduidelijkheid is over het jaar van opening van het dossier en nu de microfiches reeds in 1996 zijn gelezen en afgedrukt, terwijl de Belgische justitie pas in 1999 ontdekte dat er belangrijke informatie op staat.
Voorts heeft de raadsvrouw verweer gevoerd inhoudende dat - indien de rechtbank haar in het verweer ten aanzien van het onrechtmatig verkregen bewijs zou volgen - de bekennende verklaring die verdachte d.d. 30 oktober 2001 tegenover de FIOD heeft afgelegd en de bescheiden die hij bij deze gelegenheid aan de FIOD heeft overgelegd, niet tot het bewijs mogen meewerken, als zijnde een direct uitvloeisel van het onrechtmatig verkrijgen van bewijs, waarbij nog komt dat verdachte pas na enige tijd de cautie is gegeven.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Het opsporingsonderzoek in Nederland heeft een aanvang genomen met de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens in het kader van spontane gegevensuitwisseling op basis van Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen (Richtlijn 77/799/EEG). In beginsel is de Nederlandse rechter niet gehouden de rechtmatigheid van de verkrijging van die gegevens door de Belgische autoriteiten te onderzoeken. Gelet op het in het internationale rechtshulpverkeer tussen België en Nederland geldende vertrouwensbeginsel, mag erop worden vertrouwd dat België zijn opsporingsbevoegdheden in overeenstemming met de in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens neergelegde (verdedigings)rechten zal uitoefenen. Dit is slechts anders indien er sterke aanwijzingen zijn dat die verdragsnormen zijn geschonden. Alsdan is van belang de vraag of verdachte is geschaad in een belang dat de geschonden norm beoogt te beschermen.
Vaststaat dat de microfiches, waarop na onderzoek de naam van verdachte bleek voor te komen en die in Luxemburg, door werknemers van de KB Lux zijn ontvreemd bij hun werkgever.
Niet helder is de exacte wijze waarop de Belgische autoriteiten de microfiches in handen hebben gekregen. Helderheid is gelet op de beantwoording van het (naar aanleiding van een in september 2002 door de Amsterdamse rechtbank gewezen tussenvonnis in een strafzaak met een vergelijkbare verdenking) aan België gerichte rechtshulpverzoek en op hetgeen de officier van justitie ter terechtzitting ten aanzien van een in België nog lopende gerechtelijke procedure heeft gesteld, niet, althans niet binnen een aanvaardbare termijn te verkrijgen. De rechtbank leidt evenwel uit (naar aanleiding van bedoeld tussenvonnis in die zaak overgelegde) Belgische processen-verbaal van getuigenverhoor en het verslag van het Belgisch "Vast Comité van Toezicht op de Politiediensten" d.d. 27 juli 1999, welke stukken bij de processtukken van deze strafzaak zijn gevoegd, af dat politie en justitie in België -hoe dan ook- in Belgische strafzaken via een getuige en/of een huiszoeking de beschikking hebben gekregen over microfiches. Bij de processtukken bevindt zich daarnaast een proces-verbaal van de onderzoeksrechter J.C. Leys te Brussel dat hij op 18 december 1999 microfiches in beslag heeft genomen.
De rechtbank stelt voorop dat het gegeven dat de microfiches in Luxemburg zijn ontvreemd door een ander of anderen dan de opsporingsautoriteit, op zich niet meebrengt dat met die microfiches geen onderzoek kan worden gestart.
De rechtbank kan aan de stukken geen aanwijzingen ontlenen dat zich voordoet een situatie waarin de verdragsnormen zijn geschonden en wel zodanig dat door een mogelijk gebrek in de rechtmatigheid van het Belgische opsporingsonderzoek verdachte is geschaad in een belang dat de (mogelijk) in België geschonden norm beoogt te beschermen. Zo er al sprake zou zijn van enige onrechtmatigheid in de Belgische opsporingsonderzoeken jegens Belgische verdachten, hetgeen zoals gesteld vooralsnog niet helder is te krijgen, dan valt op grond van alle processtukken in de onderhavige strafzaak reeds nu te concluderen dat verdachte niet is geschaad in een belang dat de geschonden norm beoogt te beschermen.
Vervolgens is de vraag opgeworpen of en in hoeverre de Nederlandse opsporingsinstantie van het van België ontvangen materiaal gebruik mocht maken. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de processtukken ervan kan worden uitgegaan dat het Nederlandse opsporingsonderzoek - zoals hierboven reeds overwogen - eerst is gestart na de ontvangst van de kopieën van afgedrukte microfiches. De gegevens zijn daarbij door België op basis van de Richtlijn 77/799/EEG volgens de juiste procedure verstrekt aan Nederland. Uit het proces verbaal van de officier van justitie d.d. 10 januari 2003, dat aan de stukken is toegevoegd, komt naar voren dat noch de verbalisanten, noch de officier van justitie, voorafgaand aan of bij die ontvangst aanwijzingen hadden voor het bestaan van onrechtmatigheden -in welke zin dan ook- bij de wijze van de gegevensverkrijging door de Belgische autoriteiten. In het door de raadsvrouw gestelde tijdsverloop kan een dergelijke aanwijzing naar het oordeel van de rechtbank niet worden gevonden. Derhalve kon de Nederlandse opsporingsinstantie op grond van het (internationaal) vertrouwensbeginsel het van België verkregen materiaal zonder nader onderzoek aan de onderhavige zaak ten grondslag leggen.
De rechtbank neemt bij de beoordeling van het verweer in aanmerking dat de door de raadsvrouw gestelde onregelmatigheden - hoe dan ook - niet betreffen onregelmatigheden waardoor de beoordeling van de inhoudelijke vraag of verdachte het hem ten laste gelegde heeft begaan (het bewijs), wordt bemoeilijkt in de zin dat die beoordeling geheel of gedeeltelijk onmogelijk zou zijn.
Voor zover de raadsvrouw nog heeft bedoeld te stellen dat de verklaring van verdachte alsmede de door hem overgelegde bescheiden onrechtmatig zijn verkregen op grond dat verzuimd is verdachte tijdig de cautie te verlenen, verwerpt de rechtbank ook dit verweer.
Uit het proces verbaal van verbalisanten (AH05) komt naar voren dat zij van verdachte op grond van artikel 81 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitlevering hebben gevorderd van bescheiden betreffende buitenlandse bankrekeningen en dat verdachte vervolgens aan deze vordering heeft voldaan. Na de overgifte van deze bescheiden is verdachte verhoord, aan welk verhoor de cautie is voorafgegaan. Niet is gebleken dat de verdachte reeds in een eerder stadium als verdachte is gehoord, zodat hem ook niet eerder de cautie verleend behoefde te worden.
De rechtbank verwerpt het verweer in al zijn onderdelen en stelt vast dat nu van onrechtmatigheid in het vooronderzoek niet is gebleken, geen aanleiding bestaat tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, noch tot enige andere modaliteit van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering te besluiten.
3. BEWEZENVERKLARING
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat
1.
hij op 21 maart 1997 en op 13 maart 1998 en op18 februari 1999, in de gemeente Haarlem, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar1995 en 1996 en 1997 en vermogensbelasting over het jaar 1996 en 1997 en 1998, telkens onjuist en onvolledig heeft gedaan,
immers heeft hij telkens opzettelijk op die bij de Inspecteur der belastingen te Haarlem ingeleverde aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 1995 en 1996 en 1997 en vermogensbelasting over de jaren 1996 en 1997 en 1998, geen bedrag aan buitenlandse rente-inkomsten en/of saldo inzake een bankrekening, bij de Kredietbank Luxemburg te Luxemburg, althans een bankinstelling te Luxemburg (bankrekeningnummer 285530) opgegeven,
terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, en met betrekking tot de aangifte voor de vermogensbelasting 1998 dat feit er toe heeft gestrekt dat te weinig belasting werd geheven;
2.
hij op 10 maart 2000 en op 29 december 2000, in de gemeente Haarlem, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1998 en 1999 en vermogensbelasting over het jaar 1999 en 2000, onjuist en onvolledig heeft gedaan,
immers heeft hij telkens opzettelijk op die bij de Inspecteur der belastingen te Haarlem ingeleverde aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 1998 en 1999 en vermogensbelasting de jaren 1999 en 2000, geen bedrag aan buitenlandse rente-inkomsten en/of saldo inzake een bankrekening, bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg, (bankrekeningnummer 285530) en/of ontvangen dividend van een pakket aandelen in depot bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg opgegeven,
terwijl die feiten er telkens toe hebben gestrekt dat te weinig belasting werd geheven.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
4. BEWIJS
De rechtbank grondt de beslissing dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De bewijsmiddelen worden slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben.
5. BEWIJSVERWEREN
Door de raadsvrouw is verweer gevoerd gericht op de uitsluiting van bewijsmiddelen. De rechtbank verwerpt dit verweer nu de rechtbank op de gronden vermeld in rubriek 2 VOORVRAGEN van oordeel is dat van onrechtmatige verkrijging van de door de raadsvrouw bedoelde bewijsmiddelen niet is gebleken.
6. STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZEN VERKLAARDE
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
t.a.v. feit 1:
Opzettelijk een bij de belastingdienst voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd,
en
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven;
t.a.v. feit 2:
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;
7. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.
8. MOTIVERING VAN DE STRAFFEN
De rechtbank heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte.
De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen:
Verdachte heeft gedurende een reeks van jaren een substantieel vermogen alsmede de daarover uitgekeerde rente en dividend niet aan de fiscus opgegeven. Hij heeft hierdoor de fiscus en daarmee de maatschappij voor een aanzienlijk bedrag benadeeld.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder terzake van vergelijkbare delicten tot straf is veroordeeld.
Voorts heeft de rechtbank in het voordeel van verdachte laten meewegen dat hij zonder terughouding aan het vooronderzoek heeft meegewerkt.
De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat oplegging van een geheel voorwaardelijke vrijheidsstraf op haar plaats is.
De rechtbank is van oordeel dat tevens een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, behoort te worden opgelegd, een en ander op de wijze zoals hierna in de rubriek BESLISSING zal worden aangegeven.
De rechtbank is van oordeel dat tevens een geldboete behoort te worden opgelegd. Bij de bepaling van de hoogte daarvan heeft de rechtbank rekening gehouden met de hoogte van de als gevolg van het bewezen verklaarde te weinig geheven belasting, welk bedrag volgens de onweersproken opgave van de officier van justitie 170.769 euro bedraagt (126.554 euro aan inkomstenbelasting en 44.215 euro aan vermogensbelasting). Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met hetgeen haar omtrent de draagkracht van de verdachte is gebleken.
De rechtbank heeft voorts bij het bepalen van de hoogte van de straffen rekening gehouden met de tijd die tussen het verhoor van verdachte en de berechting is verstreken.
9. TOEGEPASTE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24, 24c en 57 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 68 (oud), en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
10. BESLISSING
De rechtbank:
Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING aangeduid, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het bewezen verklaarde oplevert de hierboven in de rubriek STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE vermelde strafbare feiten.
Verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar.
Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van zes (6) maanden.
Beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt beslist.
Stelt daarbij een proeftijd van twee jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren.
Beveelt voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht dat in plaats van de taakstraf vervangende hechtenis wordt toegepast, welke vervangende hechtenis wordt vastgesteld op 120 (honderdtwintig) dagen.
Bepaalt, dat deze taakstraf bestaat uit een werkstraf.
Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een geldboete van 150.000 (honderdvijftigduizend) euro, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 1 (een) jaar.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A. van der Perk, voorzitter,
mr. A.J. Dondorp en mr. Ph. Burgers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. van Lingen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 februari 2004.
OPENBAAR MINISTERIE
tegen:
[verdachte], geboren [datum] 1945, te [plaats]
wonende te [adres]
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 5 februari 2004.
1. TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is, nadat een vordering van de officier van justitie strekkende tot wijziging van de tenlastelegging is toegelaten, ten laste gelegd, dat
1. hij op of omstreeks 21 maart 1997 en/of op of omstreeks 13 maart 1998 en/of op
of omstreeks 18 februari 1999, althans op verschillende tijdstippen, althans eenmaal, in de periode van 21 maart 1997 tot en met 18 februari 1999 in de gemeente Haarlem, althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer rechtspersonen en/of een of meer natuurlijke personen, althans alleen, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over de/het ja(a)r(en) 1995 en/of 1996 en/of 1997 en/of vermogensbelasting over de/het ja(a)r(en) 1996 en/of 1997 en/of 1998, (telkens) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, althans heeft doen of laten doen,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk op dat/die bij de Inspecteur der belastingen te Haarlem ingeleverde aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over de/het ja(a)r(en) 1995 en/of 1996 en/of 1997 en/of vermogensbelasting over de/het ja(a)r(en) 1996 en/of 1997 en/of 1998, (telkens) geen of een onjuist bedrag aan (buitenlandse) rente-inkomsten en/of het saldo/de saldi inzake (een) bankrekening(en), bij de Kredietbank Luxemburg te Luxemburg, althans een bankinstelling te Luxemburg (onder andere met de/het bankrekeningnummer(s) 285530) opgegeven en/of vermeld, althans heeft/hebben doen of laten opgeven of vermelden,
terwijl (respectievelijk)
- daarvan (telkens) het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou
kunnen worden geheven,
en/of
- dat/die feit(en) er (telkens) toe heeft/hebben gestrekt dat te weinig
belasting werd geheven;
2.
hij op of omstreeks 10 maart 2000 en/of op of omstreeks 29 december 2000, althans op verschillende tijdstippen, althans eenmaal, in de periode van 10 maart 2000 tot en met 30 oktober 2001 in de gemeente Haarlem, althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer rechtspersonen en/of een of meer natuurlijke personen, althans alleen,
(telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen,
te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over de/het ja(a)r(en) 1998 en/of 1999 en/of vermogensbelasting over de/het ja(a)r(en) 1999 en/of 2000, (telkens) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, althans heeft doen of laten doen,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk op dat/die bij de Inspecteur der belastingen te Haarlem ingeleverde aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over de/het ja(a)r(en) 1998 en/of 1999 en/of vermogensbelasting over de/het ja(a)r(en) 1999 en/of 2000, (telkens) geen of een onjuist bedrag aan (buitenlandse) rente-inkomsten en/of het saldo/de saldi inzake (een) bankrekening(en), bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg, althans een bankinstelling te Luxemburg, (onder andere met de/het bankrekeningnummer(s) 285530) en/of het ontvangen dividend van een pakket aandelen in depot bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg opgegeven en/of vermeld, althans heeft/hebben doen of laten opgeven of vermelden, terwijl dat/die feit(en) er (telkens) toe heeft/hebben gestrekt dat te weinig belasting werd geheven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zullen deze worden verbeterd. De verdachte is hierdoor niet geschaad in de verdediging.
2. VOORVRAGEN EN VERWEREN
Ontvankelijkheid van de officier van justitie en rechtmatigheid van het bewijs
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het bewijs in deze zaak onrechtmatig is verkregen hetgeen niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, dan wel uitsluiting van het bewijs moet meebrengen, dan wel in de strafmaat dient te worden meegenomen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat onduidelijk is hoe de microfiches, afkomstig uit de administratie van de Kredietbank Luxembourg (KB Lux), op grond waarvan de verdenking tegen verdachte een aanvang heeft genomen, in handen van de Belgische justitie zijn gekomen.
De raadsvrouw heeft daarbij gesteld dat het Belgische opsporingsapparaat de wijze van verkrijging van het materiaal heeft verdoezeld, waardoor mogelijk sprake is van een ernstige schending van verdedigingsrechten.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat in casu het openbaar ministerie zich niet op het vertrouwensbeginsel kan beroepen, maar dat de rechtmatigheid van de verkrijging van het bewijs uit België getoetst dient te worden, nu er onduidelijkheid is over het jaar van opening van het dossier en nu de microfiches reeds in 1996 zijn gelezen en afgedrukt, terwijl de Belgische justitie pas in 1999 ontdekte dat er belangrijke informatie op staat.
Voorts heeft de raadsvrouw verweer gevoerd inhoudende dat - indien de rechtbank haar in het verweer ten aanzien van het onrechtmatig verkregen bewijs zou volgen - de bekennende verklaring die verdachte d.d. 30 oktober 2001 tegenover de FIOD heeft afgelegd en de bescheiden die hij bij deze gelegenheid aan de FIOD heeft overgelegd, niet tot het bewijs mogen meewerken, als zijnde een direct uitvloeisel van het onrechtmatig verkrijgen van bewijs, waarbij nog komt dat verdachte pas na enige tijd de cautie is gegeven.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Het opsporingsonderzoek in Nederland heeft een aanvang genomen met de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens in het kader van spontane gegevensuitwisseling op basis van Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen (Richtlijn 77/799/EEG). In beginsel is de Nederlandse rechter niet gehouden de rechtmatigheid van de verkrijging van die gegevens door de Belgische autoriteiten te onderzoeken. Gelet op het in het internationale rechtshulpverkeer tussen België en Nederland geldende vertrouwensbeginsel, mag erop worden vertrouwd dat België zijn opsporingsbevoegdheden in overeenstemming met de in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens neergelegde (verdedigings)rechten zal uitoefenen. Dit is slechts anders indien er sterke aanwijzingen zijn dat die verdragsnormen zijn geschonden. Alsdan is van belang de vraag of verdachte is geschaad in een belang dat de geschonden norm beoogt te beschermen.
Vaststaat dat de microfiches, waarop na onderzoek de naam van verdachte bleek voor te komen en die in Luxemburg, door werknemers van de KB Lux zijn ontvreemd bij hun werkgever.
Niet helder is de exacte wijze waarop de Belgische autoriteiten de microfiches in handen hebben gekregen. Helderheid is gelet op de beantwoording van het (naar aanleiding van een in september 2002 door de Amsterdamse rechtbank gewezen tussenvonnis in een strafzaak met een vergelijkbare verdenking) aan België gerichte rechtshulpverzoek en op hetgeen de officier van justitie ter terechtzitting ten aanzien van een in België nog lopende gerechtelijke procedure heeft gesteld, niet, althans niet binnen een aanvaardbare termijn te verkrijgen. De rechtbank leidt evenwel uit (naar aanleiding van bedoeld tussenvonnis in die zaak overgelegde) Belgische processen-verbaal van getuigenverhoor en het verslag van het Belgisch "Vast Comité van Toezicht op de Politiediensten" d.d. 27 juli 1999, welke stukken bij de processtukken van deze strafzaak zijn gevoegd, af dat politie en justitie in België -hoe dan ook- in Belgische strafzaken via een getuige en/of een huiszoeking de beschikking hebben gekregen over microfiches. Bij de processtukken bevindt zich daarnaast een proces-verbaal van de onderzoeksrechter J.C. Leys te Brussel dat hij op 18 december 1999 microfiches in beslag heeft genomen.
De rechtbank stelt voorop dat het gegeven dat de microfiches in Luxemburg zijn ontvreemd door een ander of anderen dan de opsporingsautoriteit, op zich niet meebrengt dat met die microfiches geen onderzoek kan worden gestart.
De rechtbank kan aan de stukken geen aanwijzingen ontlenen dat zich voordoet een situatie waarin de verdragsnormen zijn geschonden en wel zodanig dat door een mogelijk gebrek in de rechtmatigheid van het Belgische opsporingsonderzoek verdachte is geschaad in een belang dat de (mogelijk) in België geschonden norm beoogt te beschermen. Zo er al sprake zou zijn van enige onrechtmatigheid in de Belgische opsporingsonderzoeken jegens Belgische verdachten, hetgeen zoals gesteld vooralsnog niet helder is te krijgen, dan valt op grond van alle processtukken in de onderhavige strafzaak reeds nu te concluderen dat verdachte niet is geschaad in een belang dat de geschonden norm beoogt te beschermen.
Vervolgens is de vraag opgeworpen of en in hoeverre de Nederlandse opsporingsinstantie van het van België ontvangen materiaal gebruik mocht maken. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de processtukken ervan kan worden uitgegaan dat het Nederlandse opsporingsonderzoek - zoals hierboven reeds overwogen - eerst is gestart na de ontvangst van de kopieën van afgedrukte microfiches. De gegevens zijn daarbij door België op basis van de Richtlijn 77/799/EEG volgens de juiste procedure verstrekt aan Nederland. Uit het proces verbaal van de officier van justitie d.d. 10 januari 2003, dat aan de stukken is toegevoegd, komt naar voren dat noch de verbalisanten, noch de officier van justitie, voorafgaand aan of bij die ontvangst aanwijzingen hadden voor het bestaan van onrechtmatigheden -in welke zin dan ook- bij de wijze van de gegevensverkrijging door de Belgische autoriteiten. In het door de raadsvrouw gestelde tijdsverloop kan een dergelijke aanwijzing naar het oordeel van de rechtbank niet worden gevonden. Derhalve kon de Nederlandse opsporingsinstantie op grond van het (internationaal) vertrouwensbeginsel het van België verkregen materiaal zonder nader onderzoek aan de onderhavige zaak ten grondslag leggen.
De rechtbank neemt bij de beoordeling van het verweer in aanmerking dat de door de raadsvrouw gestelde onregelmatigheden - hoe dan ook - niet betreffen onregelmatigheden waardoor de beoordeling van de inhoudelijke vraag of verdachte het hem ten laste gelegde heeft begaan (het bewijs), wordt bemoeilijkt in de zin dat die beoordeling geheel of gedeeltelijk onmogelijk zou zijn.
Voor zover de raadsvrouw nog heeft bedoeld te stellen dat de verklaring van verdachte alsmede de door hem overgelegde bescheiden onrechtmatig zijn verkregen op grond dat verzuimd is verdachte tijdig de cautie te verlenen, verwerpt de rechtbank ook dit verweer.
Uit het proces verbaal van verbalisanten (AH05) komt naar voren dat zij van verdachte op grond van artikel 81 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitlevering hebben gevorderd van bescheiden betreffende buitenlandse bankrekeningen en dat verdachte vervolgens aan deze vordering heeft voldaan. Na de overgifte van deze bescheiden is verdachte verhoord, aan welk verhoor de cautie is voorafgegaan. Niet is gebleken dat de verdachte reeds in een eerder stadium als verdachte is gehoord, zodat hem ook niet eerder de cautie verleend behoefde te worden.
De rechtbank verwerpt het verweer in al zijn onderdelen en stelt vast dat nu van onrechtmatigheid in het vooronderzoek niet is gebleken, geen aanleiding bestaat tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, noch tot enige andere modaliteit van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering te besluiten.
3. BEWEZENVERKLARING
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat
1.
hij op 21 maart 1997 en op 13 maart 1998 en op18 februari 1999, in de gemeente Haarlem, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar1995 en 1996 en 1997 en vermogensbelasting over het jaar 1996 en 1997 en 1998, telkens onjuist en onvolledig heeft gedaan,
immers heeft hij telkens opzettelijk op die bij de Inspecteur der belastingen te Haarlem ingeleverde aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 1995 en 1996 en 1997 en vermogensbelasting over de jaren 1996 en 1997 en 1998, geen bedrag aan buitenlandse rente-inkomsten en/of saldo inzake een bankrekening, bij de Kredietbank Luxemburg te Luxemburg, althans een bankinstelling te Luxemburg (bankrekeningnummer 285530) opgegeven,
terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, en met betrekking tot de aangifte voor de vermogensbelasting 1998 dat feit er toe heeft gestrekt dat te weinig belasting werd geheven;
2.
hij op 10 maart 2000 en op 29 december 2000, in de gemeente Haarlem, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1998 en 1999 en vermogensbelasting over het jaar 1999 en 2000, onjuist en onvolledig heeft gedaan,
immers heeft hij telkens opzettelijk op die bij de Inspecteur der belastingen te Haarlem ingeleverde aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 1998 en 1999 en vermogensbelasting de jaren 1999 en 2000, geen bedrag aan buitenlandse rente-inkomsten en/of saldo inzake een bankrekening, bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg, (bankrekeningnummer 285530) en/of ontvangen dividend van een pakket aandelen in depot bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg opgegeven,
terwijl die feiten er telkens toe hebben gestrekt dat te weinig belasting werd geheven.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
4. BEWIJS
De rechtbank grondt de beslissing dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De bewijsmiddelen worden slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben.
5. BEWIJSVERWEREN
Door de raadsvrouw is verweer gevoerd gericht op de uitsluiting van bewijsmiddelen. De rechtbank verwerpt dit verweer nu de rechtbank op de gronden vermeld in rubriek 2 VOORVRAGEN van oordeel is dat van onrechtmatige verkrijging van de door de raadsvrouw bedoelde bewijsmiddelen niet is gebleken.
6. STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZEN VERKLAARDE
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
t.a.v. feit 1:
Opzettelijk een bij de belastingdienst voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd,
en
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven;
t.a.v. feit 2:
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;
7. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.
8. MOTIVERING VAN DE STRAFFEN
De rechtbank heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte.
De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen:
Verdachte heeft gedurende een reeks van jaren een substantieel vermogen alsmede de daarover uitgekeerde rente en dividend niet aan de fiscus opgegeven. Hij heeft hierdoor de fiscus en daarmee de maatschappij voor een aanzienlijk bedrag benadeeld.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder terzake van vergelijkbare delicten tot straf is veroordeeld.
Voorts heeft de rechtbank in het voordeel van verdachte laten meewegen dat hij zonder terughouding aan het vooronderzoek heeft meegewerkt.
De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat oplegging van een geheel voorwaardelijke vrijheidsstraf op haar plaats is.
De rechtbank is van oordeel dat tevens een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, behoort te worden opgelegd, een en ander op de wijze zoals hierna in de rubriek BESLISSING zal worden aangegeven.
De rechtbank is van oordeel dat tevens een geldboete behoort te worden opgelegd. Bij de bepaling van de hoogte daarvan heeft de rechtbank rekening gehouden met de hoogte van de als gevolg van het bewezen verklaarde te weinig geheven belasting, welk bedrag volgens de onweersproken opgave van de officier van justitie 170.769 euro bedraagt (126.554 euro aan inkomstenbelasting en 44.215 euro aan vermogensbelasting). Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met hetgeen haar omtrent de draagkracht van de verdachte is gebleken.
De rechtbank heeft voorts bij het bepalen van de hoogte van de straffen rekening gehouden met de tijd die tussen het verhoor van verdachte en de berechting is verstreken.
9. TOEGEPASTE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24, 24c en 57 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 68 (oud), en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
10. BESLISSING
De rechtbank:
Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING aangeduid, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het bewezen verklaarde oplevert de hierboven in de rubriek STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE vermelde strafbare feiten.
Verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar.
Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van zes (6) maanden.
Beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt beslist.
Stelt daarbij een proeftijd van twee jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren.
Beveelt voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht dat in plaats van de taakstraf vervangende hechtenis wordt toegepast, welke vervangende hechtenis wordt vastgesteld op 120 (honderdtwintig) dagen.
Bepaalt, dat deze taakstraf bestaat uit een werkstraf.
Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een geldboete van 150.000 (honderdvijftigduizend) euro, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 1 (een) jaar.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A. van der Perk, voorzitter,
mr. A.J. Dondorp en mr. Ph. Burgers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. van Lingen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 februari 2004.
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingInstantie
Rechtbank AlkmaarDatum instantie
19 februari 2004Rolnummer
14.060137-02ECLI
ECLI:NL:RBALK:2004:AO5509