Precariobelasting voor zelf bewoonde woonboot; toezegging t.a.v. verhuurde woonboot
Hof Amsterdam, 5 november 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(82)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(1)
- Recent(2)
Samenvatting
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 april 2021 en 31 augustus 2022 aan X (belanghebbende) voor de jaren 2021 en 2022 telkens twee aanslagen precariobelasting opgelegd, voor in totaal € 1.937 per jaar.
De aanslagen zijn opgelegd voor een woonboot waarvan X eigenaar is en waarop hij zelf woont (adres straat 1) en voor een woonboot waarvan hij eigenaar is (adres straat 2). Laatstgenoemde woonboot wordt verhuurd.
Ten aanzien van de aanslagen voor straat 2 is de Heffingsambtenaar gebonden aan een toezegging ter eerdere zitting van Hof Amsterdam dat hij deze aanslagen ambtshalve zou vernietigen. Het hoger beroep ten aanzien van deze aanslagen is in zoverre gegrond.
Ten aanzien van de aanslagen precariobelasting voor de woonboot aan adres 1 bestaat geen aanleiding om anders te beslissen dan het Hof heeft gedaan in zijn uitspraak van 20 juni 2023 (22/00399, ECLI:NL:GHAMS:2023:1758, NLF 2023/1812). Al hetgeen X heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Die aanslagen blijven in stand.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op de hoger beroepen van belanghebbende, wonende te woonplaats, belanghebbende, (gemachtigde: mr. B.J. de Laaf) tegen de uitspraken van 25 augustus 2023 en 7 november 2023 in de zaken met de kenmerken AMS22/3684 en AMS23/257 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente woonplaats, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 april 2021 en 31 augustus 2022 aan belanghebbende voor respectievelijk het jaar 2021 en het jaar 2022 telkens twee aanslagen precariobelasting opgelegd, voor in totaal € 1.937 per jaar.
1.2. Bij uitspraken op bezwaar van 22 juni 2022 en 30 november 2022 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren tegen de aanslagen ongegrond verklaard.
1.3. Tegen de uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraken van 25 augustus 2023 en 7 november 2023 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
1.4. De tegen de uitspraken van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hogerberoepen zijn bij het Hof ingekomen op 4 oktober 2023, respectievelijk 22 december 2023. De heffingsambtenaar heeft verweerschriften ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2024, waarbij de hogerberoepen gelijktijdig zijn behandeld. Al hetgeen in één van de zaken is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de andere zaak. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’):
2.2. Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en vult deze als volg aan.
2.3. De heffingsambtenaar heeft de aanslagen gebaseerd op de Verordening precariobelasting [woonplaats] 2020 (Gemeenteblad 2 december 2019, nr. 290313, hierna: de Verordening 2020), zoals gewijzigd bij Eerste wijzigingsverordening Verordening Precariobelasting [woonplaats] 2020 (Gemeenteblad 2020, 24 december 2020, nr. 348206 ).
2.4. Bij de motivering van zijn hoger beroep heeft belanghebbende het proces-verbaal van de zitting bij het Hof op 12 april 2023 inzake de hoger beroepen over de aanslagen precariobelasting 2020 overgelegd. Hierin is onder meer het volgende vermeld:
2.5. Tot de stukken van het geding behoren twee huurovereenkomsten voor bepaalde tijd (maximaal 2 jaar). In de overeenkomsten, die betrekking hebben op de woonboot aan de [Straat 2] en die zijn aangegaan voor de perioden 29 juni 2020 tot 28 juni 2022 en 30 december 2021 tot 29 december 2023, zijn de namen van de huurder(s) en bewoner(s) zwart gelakt.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of de aanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
4. Het oordeel van de rechtbank
Voor het oordeel van de rechtbank verwijst het Hof naar de uitspraken van de rechtbank.
5. Beoordeling van het geschil
[Straat 2]
5.1. Daarnaar gevraagd heeft de heffingsambtenaar erkend dat hij, bij de behandeling van het hoger beroep over de aanslagen precariobelasting 2020, ter zitting bij het Hof op 12 april 2023, een onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan, inhoudende dat hij de aanslagen voor de woonboot met het adres [Straat 2] die ten tijde van de mondelinge behandeling van het Hof op 12 april 2023 over latere jaren aan belanghebbende reeds waren opgelegd (zoals de onderwerpelijke aanslagen van 30 april 2021 en 31 augustus 2022), ambtshalve zou vernietigen. De heffingsambtenaar acht zich – terecht – gebonden aan deze toezegging. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen. De hogerberoepen slagen in zoverre.
[Straat 1]
5.2. Voor zover het betreft de aanslagen precariobelasting voor de woonboot met het adres [Straat 1] ziet het Hof geen aanleiding om anders te beslissen dan hij heeft gedaan in zijn uitspraak van 20 juni 2023, nr. 22/00399, ECLI:NL:GHAMS:2023:1758. Al hetgeen belanghebbende in de onderwerpelijke hogerberoepen heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
5.3. Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat het Hof in zijn voormelde uitspraak van 20 juni 2023 ten onrechte heeft geoordeeld dat de gemeente niet op grond van enige wettelijke of contractueel overeengekomen verplichting gehouden is om te gedogen dat de woonboot boven gemeentegrond ligt. Uit de aan hem verleende omgevingsvergunning en ligplaatsvergunning vloeit wel degelijk een dergelijke gedoogplicht voort, aldus belanghebbende. Ook de omstandigheid dat de woonboot deel uitmaakt van een beschermd stadsgezicht (en bovendien onder de Huisvestingsverordening valt) en daarom niet zomaar mag worden verwijderd, brengt met zich dat sprake is van een gedoogplicht, aldus nog steeds belanghebbende. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet en overweegt ter zake als volgt.
5.4. Voorwaarde voor de heffing van precariobelasting is dat de gemeente het gebruik van de desbetreffende grond voor het hebben van voorwerpen (i) veroorlooft of (ii) toestaat. Deze voorwaarde moet aldus worden verstaan dat heffing van precariobelasting alleen mogelijk is indien niet reeds uit hoofde van de wet, een rechtshandeling of anderszins voor de gemeente de verplichting bestaat om het gebruik van de grond te gedogen. Anders dan belanghebbende betoogt, ontstaat er door het verlenen van een omgevings- en/of ligplaatsvergunning voor de gemeente geen gedoogplicht in vorenbedoelde zin (vgl. Hoge Raad 21 januari 1987, nr. 24.060, ECLI:NL:HR:1987:AM9344, BNB 1987/104). De gemeente kan immers slechts een vergunning of ontheffing verlenen indien zij niet reeds uit anderen hoofde gehouden is om toe te laten dat de woonboot boven de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond wordt geplaatst. Ook de omstandigheid dat de woonboot deel uitmaakt van een beschermd stadsgezicht en, naar belanghebbende stelt, onder de Huisvestingsverordening van de gemeente [woonplaats] valt, brengt niet met zich dat sprake is van een voor de heffing van het precariobelasting relevante plicht voor de gemeente om te gedogen dat belanghebbende zijn woonboot boven de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond afmeert.
Slotsom
5.5. De slotsom is dat de hogerberoepen gegrond zijn voor zover zij zijn gericht tegen de aanslagen precariobelasting voor het adres [Straat 2] en dat de hogerberoepen ongegrond zijn voor zover zij zijn gericht tegen de naheffingsaanslagen precariobelasting voor het adres [Straat 1] .
6. Kosten
Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de hogerberoepsfase.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 [hogerberoepschrift + zitting] x € 875 x 0,5 (wegingsfactor) x 1 (twee samenhangende zaken) = € 875.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraken van de rechtbank;
- verklaart de beroepen gerond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze de aanslagen voor de [Straat 2] betreffen en bevestigt deze uitspraken voor het overige;
- vernietigt de aanslagen voor de [Straat 2] (2 x € 871);
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van tot een bedrag van € 875;
- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor het beroep bij de rechtbank (2 x € 50) en het hoger beroep bij het Hof (2 x € 136), in totaal € 372, te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en A.M. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 5 november 2024 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht